Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1
(1869)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |
VI.
| |
[pagina 199]
| |
hoog gewaardeerd wordt den naam van Kaboesnameh, d.i. boek van Kaboes.Ga naar voetnoot1) De grootste volmaking bereikte echter de letterkunde, wel bijzonder de poëzie, onder Mahmoed van Gasna, van 970-1030. Deze vorst, van afkomst een Turksche slaaf, verhief zich tot stichter van eene dynastie en behaalde hoogen roem door zijne verovering van Noord-Indië, door de rechtvaardigheid, waarmede hij regeerde, en niet het minst door de bescherming en begunstiging der geleerdheid en letterkunde. Hij noodigde de geleerden en dichters aan zijn hof en benoemde een hunner tot dichterkoning. Er bestond bij de Persen een verzameling van nationale legenden en verhalen, onder den naam van Bastanameh, een werk, dat in proza, tijdens de regeering van den laatsten koning uit de dynastie der Sassaniden, werd vervaardigd. Dit boek der voorouderen werd door Mahmoed aan zeven zijner hofdichters ter bewerking in verzen overgegeven. Een hunner Ansari, beantwoordde hierbij het best aan de wenschen des konings, waarom hij dan ook tot dichterkoning benoemd werd. Doch weldra trad nu de man op, die deze taak op veel schooner en grootscher wijze volvoeren zoude. Aboel Kasim Mansoer, de zoon van een tuinman te Toes, had twintig jaren lang zich aan de dichtkunst en bijzonder op de nationale sagen van zijn land toegelegd. In boerengewaad gehuld, zonder eenigen vriend of voorspraak, toog hij naar Gasna, dat op de grenzen van Indië gelegen is. Door Ansari's toedoen werd hem eene episode ter bewerking voorgesteld. De uitvoering er van overtrof de stoutste verwachtingen en nu schonk Mahmoed hem, die voortaan den naam van Firdoesi, d.i. de Paradijsische, dragen zou, een rijke jaarwedde, wees hem een verblijf in zijn paleis aan en droeg hem de poëtische bewerking van het geheele boek der voorouderen op, onder toezegging van één goudstuk voor ieder paar dichtregelen. Dertig jaren besteedde hij aan de vervaardiging van dit dichtstuk, dat onder den naam van sjahnameh, koningsboek, een der verhevenste en voortreffelijkste heldendichten ooit vervaardigd, geworden is.Ga naar voetnoot2) Toen de dichter eindelijk zijn moeilijk werk vervaardigd had, verhaalt men, dat de koning, door eenen nijdigen wesier verleid, den zanger het welverdiende loon onthield. Terwijl hij zich in het bad bevond, zouden hem in plaats van zestig duizend goudstukken, even zoovele zilverstukken zijn toegeteld Over deze laagheid verontwaardigd, gaf de dichter op staanden voet een derde aan den eigenaar der badstoof, één aan den pasteibakker, terwijl hij het overige derde aan den brenger ten geschenke aanbood, onder de betuiging dat hij geen vorstelijke geschenken, maar alleen onsterflijken roem begeerde. Op zijn kamer teruggekeerd wischte hij de schoone regels uit, die hij tot lof van Mahmoed aan het hoofd van het koningsboek geplaatst had en schreef daarvoor een bijtend hekeldicht in plaats. Gedeeltelijk uit verontwaardiging, gedeeltelijk uit | |
[pagina 200]
| |
vrees voor den Sjah verliet hij nu Gasna en kwam zoo eindelijk, na vele omzwervingen, in zijn vaderstad Toes terug, alwaar hij met de overtuiging zijner onsterfelijkheid in 1020 n. Chr. overleed.Ga naar voetnoot1) Men zegt dat Mahmoed juist even voor den dood des dichters tot berouw over zijn onedelmoedigheid gekomen was en zulks nu weer door mildheid en grootmoedigheid trachtte uit te wisschen. Hij zond gezanten om den dichter weder aan zijn hof te noodigen en tevens om hem de zestig duizend goudstukken, die hij hem schuldig was, te overhandigen. Doch toen de karawaan, welke dat geld naar Khorasān bracht, het oord, waar Firdoesi woonde, naderde, ontmoette haar de lijkstaatsie van den dichter, die dus deze schoone herstelling zijner eer niet meer genieten konde. Het koningsboek van Firdoesi heeft tot onderwerp de geschiedenis van het Iranische en van het latere Persische rijk, tot aan de vernietiging er van door de Arabieren na den slag bij Kadesia (642 n. Chr.). De oude koningen van Baktriĕ en Iran worden daarin als heerschers over het geheele Persische rijk van lateren tijd voorgesteld, en met de laatste nakomelingen der dynastie van de Achaemeniden in onmiddelbare verbindtenis gebracht. Het geheele werk vervalt echter in twee deelen, welke zeer van elkander verschillen. Het eerste behelst de geschiedenis van den oud-Iranischen heldentijd, zooals de overlevering die gevormd had, en daarna de evenzeer op traditie steunende verhalen omtrent de Persische monarchie. Van den koning Bamian, die nog tot het Iranische tijdperk behoort, springt de dichter eensklaps op de geschiedenis van Darius Ochus (434 v. Chr.); zoodat deze als de naaste opvolger van den eersten wordt voorgesteld. Het eerste gedeelte verschilt zoowel in behandeling als in stof zeer van het latere, dat door een leerling des dichters voltooid werd en dikwijls niet meer dan een rijmkroniek is. Het eerste deel bevat dan ook het eigenlijke Iranische epos en geeft gelijke theologische voorstellingen als men in de Avesta vinden kan, en waarvan eenigen nog uit den tijd der gemeenschappelijke zamenwoning met de Indische Ariers hunnen oorsprong nemen. Wij zullen hier in hoofdtrekken den inhoud der belangrijkste zangen mededeelen. De eerste koning op aarde was Kajoemor; hij woonde op de bergen en kleedde zich en zijn volk met dierhuiden. Zijn kleinzoon Siamek vond de kunst uit om uit steenen vuur te slaan; hij richtte het eerste brandaltaar op en leerde het eerst het ijzer smeden. Diens afstammeling Djem of Djemsjid, regeerde 700 jaar lang, heerlijk en gelukkig. Hij stichtte prach- | |
[pagina 201]
| |
tige gebouwen en verdeelde de menschen naar hunnen stand in priesters, ridders, landbouwers en ambachtslieden. In zijn rijk heerschten dus vrede en orde. Niets scheen aan geluk van vorst en volk te ontbreken. Doch daarop kreeg de booze macht op aarde. Ahriman wist Sohak, die over de woestijnbewoners heerschte, te verlokken, om een verbond met hem te sluiten. Sohak vermoordde daarop zijnen vader en werd zoo zelf koning. ‘Als gij nu tevreden zijt,’ sprak daarop de booze geest, ‘laat mij dan een kus op uwe schouders drukken.’ Zoo geschiedde, doch waar de booze den koning gekust had, ontsproten twee zwarte slangen, die, hoe dikwijls men ze ook afsneed, telkens weder aangroeiden. Daarop kwam Ahriman, in de gedaante van een geneesheer, en ried den koning aan de slangen met menschenhersenen te voeden, dan zouden zij hem geen leed doen. Tot dezen Sohak nu wendden zich de Iraniërs, nadat zij Djemsjid van den troon hadden gestooten. Sohak neemt hem gevangen en laat hem in stukken zagen. Zijn zoon Feridoen neemt de wraak hierover op zich. In het Alboergebergte opgevoed, tast de jongeling den tyran aan. Reeds had een smid, wiens zonen aan de slangen geofferd waren, den opstand begonnen en zijn schootsvel op een lans gestoken, dat voortaan de banier van den bevrijdingskrijg zoude wezen. Feridoen verslaat Sohak eindelijk en doet hem in een hol vastklinken. Toen heerschten weer wijsheid en gerechtigheid in het land. Vijfhonderd jaar had Feridoen, de man naar Gods hart, het rijk bestuurd. Zijne onderdanen vereerden hem als een vader. Daarna verdeelt hij zijn gebied onder zijne drie zonen Selm, Toer en Iredj. Slechts de jongste bezat den geest zijns vaders. Daarom geeft hij aan Toer het land aan de overzijde van den Djihon, aan Selm het westelijk gedeelte; terwijl Iredj het eigenlijke Iran en de rijkskroon erlangt. In Selms donker gemoed ontkiemt het eerst wrok wegens deze verdeeling; hij weet den woesten Toer op te ruien en beiden verbinden zich tegen hunnen vader. Het is de strijd van Toeran tegen Iran, van het rijk der duisternis tegen dat van het licht. De verbondenen eischen van Feridoen de afzetting en verbanning van Iredj. Op zijn snel kameel gezeten, ijlt de bode naar de residentie van den ouden koning, een stad, welke niet minder heerlijk en schitterend geschilderd wordt als Ayôdhya in het Rāmājama. Feridoen ontvangt den bode vriendelijk, wijst hem een eereplaats aan, en vraagt hem hoe hij de bezwaren van de woestijn te boven gekomen is en eindelijk of zijne zonen den weg van geloof en deugd bewandelen. Diep beschaamd vervult daarop de gezant zijn last. De vader, verbaast zich niet over die boodschap, wijl hij de inborst zijner zonen kent. Zij zijn spitsbroeders van Ahriman geworden. Hij verzoekt den bode zijne zonen te zeggen: dat de draak, aan wien zij zich overgaven, met zijne klauwen hun lijf en ziel verscheuren zal. Hij spoort, dadelijk na het vertrek van den bode, zijnen zoon Iredj aan om zich onmiddelijk tot een zwaren strijd toe te rusten. Iredj wil dit echter niet, door liefde verlangt hij zijne broeders te overwinnen. Ongewapend en zonder leger trekt hij henen, om hun zijn rijk aan te bieden en daarvoor hunne wederliefde te erlangen. Alle bewoners van Iran juichen den zielsadel van hunnen jongen vorst toe, doch sidderen voor zijn lot. Niet zonder reden, want pas is Iredj in de tegenwoordigheid van zijne broeders gekomen, of de woeste Toer grijpt een voetbank, waarmede hij den argeloozen op zijn hoofd treft en trekt daarna een vergiftige dolk, dien hij hem door 't hart stoot. Als | |
[pagina 202]
| |
een onschuldig offerlam stort de edele Iredj ter aarde. De oude Feridoen had intusschen met een groot gevolg zijne residentie verlaten, om zijn zoon, wiens terugkomst hij weldra verwachtte, te gemoet te trekken. Ziet daar nadert hem een bode en overhandigt hem in naam zijner zonen een kostbaar kistje. De koning opent het en vol ontzetting haalt hij uit de zijdene windsels het hoofd van zijnen geliefden Iredj, dat zijne gruwzame zonen hem met eene groete toezonden. Met het schrikkelijk geschenk in de armen wankelt de grijsaard voort, totdat hij bij het lusthof van den vermoorde komt. Hij laat het paleis en de tuinen, waar geen vroolijkheid meer heerschen mag, verwoesten. Van al dien jammer en van al het weenen verliest hij het gezicht. Nadat hij dus in de uiterste ellende gedompeld was, breekt er eensklaps eene geringe lichtstraal in zijn ongeluk door. In het vrouwenvertrek van zijn zoon gekomen, verneemt hij dat een der vrouwen zwanger is. Hij hoopt nu ten minste een kleinzoon te erlangen, die zijn grootvader troosten en zijn vader wreeken kan. Hoopvol ziet de koning dus de bevalling dier vrouw te gemoet, doch nog zoude zijn wensch niet vervuld worden. Hem wordt een kleindochter geboren. Dit meisje groeit langzamerhand op tot een schoone jonkvrouw en is als het beeld van haren vader, zij huwt met een der edelen uit den stam van Djemsjid en eindelijk was de vurig gewenschte tijd gekomen, ziet daar komt een bode met een van vreugde stralend gelaat, een knaap op den arm tot Feridoen en zegt: ‘Verheug u o koning, weder begroet u uw Iredj.’ Nu eerst uit de grijsaard den wensch om weer ziende te worden en ook dit wordt vervuld. Minoetsjeer, zoo heette de jonggeborene, wordt een hooghartig en edel ridder, die zich voor de groote levenstaak, voor hem weggelegd, opgewassen toont. Het is alsof een nieuwe dageraad over de aarde aangebroken is; de lange bange nacht is verdwenen, alles ziet met vurig verlangen en hope den dag der wrake te gemoet. Toen was het, dat angst en schrik de broedermoorders beving. Zij zonden een listigen bode met geschenken naar hunnen vader, om hem hun diep berouw over den broedermoord te betuigen. Hun vader moge nu Minoetsjeer zenden, dan zullen zij aan hem bewijzen, hoe zij alles weer goed willen maken. Over deze huichelarij vergramd, roept de grijsaard uit: ‘Iredsj zal den boom der wrake planten, ik wil zijne bladeren met bloed begieten’. Nu besluiten de beide broeders hunnen vijand zooveel mogelijk te voorkomen en hem onverhoeds te overvallen. Doch ook dit gelukt niet. Het komt tot een gevecht, waarbij het leger van Toer op de vlucht slaat en hij zelf door Minoetsjeer geveld wordt. Een bode brengt den ouden vader het hoofd zijns zoons. Selm bezat echter nog een groot leger, dat door een bende Arabieren versterkt was, en ook een sterk kasteel aan de Kaspische Zee, hetgeen hem in nood tot toevluchtsoord dienen konde. Doch ook dit baatte den geweldenaar niet. Een vloot van Minoetsjeer tast het kasteel aan, verovert en verwoest het. Kort daarna heeft er een treffen plaats, waarin Selms leger verslagen werd en toen hij naar zijn toevluchtsoord ijlen wil, vindt hij het vernield en wordt weldra door Minoetsjeer ingehaald en gedood. Zoo keert dan het Iranisch leger, met buit beladen, onder vroolijk gejuich naar hun vaderland terug. Feridoen ontvangt den jongen held vriendelijk en zet hem de koningskroon op het hoofd; daarna heft hij zijne oogen omhoog en klaagt over het treurig uiteinde van zijne drie zonen. Zoo zat hij lang met opgerichten hoofde op den ivoren troon. Toen zijne hovelingen hem | |
[pagina 203]
| |
naderden, zagen zij dat hij hemelwaarts getogen was; op den troon zat een doode. Onder de vele en schoone episoden, welke in het Sjahnameh voorkomen wordt er wel geene meer geroemd, dan het verhaal der lotgevallen van Roestam. Roestam was een kleinzoon van een der helden van Minoet-sjeer, Sam, wiens vader Sal door zijn dapperheid en schranderheid eene schoone en edele prinses ten huwelijk verworf. Roestams moeder was slechts vier maanden zwanger, toen het kind reeds zoo groot was, dat Sal met zijnen dolk haar moest verlossen. Ras groeide hij op en werd zoo sterk als een reus. Hij werd de mannen- en leeuwendooder, de overwinnaar van draken en van booze geesten; twee mijlen ver werd zijn stem gehoord, boomen rukte hij uit den grond, om ze voor knods te gebruiken; bij feestmalen was hij even als in den slag de eerste; verstandig was hij en edel. Onder de verschillende avonturen is er geen belangwekkender, dan dat betrekking heeft op zijn zoon Sohrab. Dit deelen wij hier mede volgens Hamakers opgave: Eens ging Roestam des morgens vroeg ter jacht, hij besteeg zijn beroemd ros, dat door zijne snelheid den naam van Raksj, den bliksem, had verworven, greep zijn boog en pijlkoker en richtte zich, onvergezeld, naar de grenzen van Toeran. Daar vond hij eene vlakte met wild bedekt; waaronder hij eene groote slachting aanrichtte. Vervolgens stilde hij zijnen honger en dorst met een gedeelte van den buit en eene teug waters uit den naburigen stroom, en herstelde zich door den slaap van zijne vermoeienis, terwijl Raksj de grazige vlakte doorkruiste. Toen Roestam ontwaakte was er geen spoor van het paard te ontdekken. Turksche roovers hadden het dier, dat zich lang en dapper verdedigde, eindelijk overmeesterd en naar hunne legerplaats gevoerd. De held, radeloos over het geleden verlies, maar de oorzaak vermoedende, begeeft zich naar de naastbijgelegen Turksche stad Semengan, ten einde nadere berichten in te winnen en des noods zich zelven recht te verschaffen. De vorst ontving hem met onderscheiding. Wat er verder geschiedde verhaalt de dichter aldus: Toen een deel van den nacht voorbij was gesneld en de morgenstar zich omwentelde aan den hemel, vernam men een verborgen geheimvol gefluister, want Teheminah naderde tot Roestam, Teheminah, de dochter van Semengans koning, eene zon van schoonheid en reinheid. Eene slavin ging vooruit met bevalligen tred, een waslicht dragende van amber doortrokken. Zij werd gevolgd van eene maagd, die naar de maan geleek, of naar het schitterend daglicht, vol van schoonheid en liefelijke geuren. Hare wenkbrauwen waren bogen, hare haarlokken netten. Eene slanke cypres was zij in houding en gestalte, honingzoet waren hare lippen, gesuikerd haar tong. Haar mond was gesierd met parels en robijnen. De starren verborgen zich voor den glans harer juweelen. Hare ziel was verstand, haar ligchaam etherisch. Geen deel van het stof scheen haar aan te kleven. Roestams leeuwenhart was stom van verwondering. Hij vroeg haar en sprak: Hoe is toch uw naam? Wat zoekt ge in het duister, wat is uwe begeerte? Ik ben Teheminah, dus was haar antwoord, eene der dochters des konings van Semengan, die leeuwen en tijgers beteugel. Geen vorst in de wereld verdient mij als echtgenoot, want bij mij zijn zij allen gering onder het ruim gewelf van den hemel. Geen man heeft mij ooit zonder sluier gezien, geen man heeft ooit mijne woorden vernomen. Dikwijls heb ik als betoo- | |
[pagina 204]
| |
verd geluisterd naar het belangrijk verhaal uwer daden. Dan vernam ik, dat geen helsche geest, geen leeuw, geen tijger, noch draak der wateren u, zoo stout in den krijg, doen sidderen. In het holst van den nacht gaat gij alleen naar Toeran; zwerft rond op de grenzen en slaapt er gerust. Zoo dikwijls uw heerbijl in het gevecht zich vertoont, wordt het hart der leeuwen vaneen gereten en de huid van den tijger gescheurd. De arend, uwe ontbloote kling ontwarende, beteugelt vol schrik zijne vaart op de jacht. Zelfs houdt gij den leeuw in uw strikken gevangen. Zulke wonderen hoorde ik menigwerf van u verhalen en beet dan om uw gemis uit spijt mijne lippen. Uw arm, uw hart was mijn innigst verlangen. Thans, daar eene godheid u naar dit verblijf heeft gevoerd, wensch ik de uwe te zijn, zoo gij mij begeert.’ Het huwelijk was nauwelijks voltrokken of Roestam keerde naar Iran terug om zich weder aan den dienst van zijnen meester, den ondankbaren Kaoes, te wijden. De gestadige twisten tusschen Toeran en Iran beletten den held om Teheminah terug te zien; hij vernam echter dat hem een zoon geboren was, dien zijne moeder, om zijn bevallig gelaat, den naam van Sohrab gegeven had. Nauwelijks tien jaren oud toonde hij reeds zijn leeuwenaard, de dappersten bezweken voor hem. Zelf verbaasd over deze teekenen van een buitengewone afkomst, dwong hij zijne moeder hem het geheim zijner geboorte te openbaren, dat deze uit vrees voor Afrasiab, den grootsten vijand van Roestam; zorgvuldig verborgen had. Nu Sohrab zijnen vader kent, stijgt zijn moed nog hooger. Hij zweert dat hij Toeran en Iran evenzeer het gewicht van zijn arm zal doen gevoelen; en dat hij niet eer zal rusten, voordat hij Roestam en Teheminah op den koningzetel van Iran geplaatst zal hebben. Afrasiab ondersteunt den jeugdigen held met een machtig leger, maar alleen met het oogmerk om Roestam en Sohrab door elkander te doen vallen. Hij geeft dus aan zijne legerhoofden, die hij aan Sohrab als raden en helpers toezendt, den stelligen last, eene herkenning tusschen vader en zoon zooveel mogelijk te beletten. Intusschen zet het leger der Toeraniërs zich in beweging. Men belegert het witte kasteel, dat de grenzen van Iran beschermde. Sohrab verricht wonderen van dapperheid, neemt den slotvoogd Hedjer gevangen en drijft de Iraniërs op de vlucht. Op de tijding van dezen aanval wordt Roestam tot verdediging des rijks opgeroepen en een tallooze schaar krijgslieden, door hem en den koning geleid, trekt aan op den vijand. Weldra breiden voor Sohrabs gezicht de benden der Iraniërs zich wijd en zijd uit over de zandige vlakte. Elk der voornaamste legerhoofden onderscheidt zich door een bijzonder veldteeken of door de kleur zijner tenten. De jeugdige held, met reden beducht, dat hij zijn dapperen vader in het strijdgewoel ontmoeten en hem onwetend bevechten zal, verlangt zijne banier en wapendos te kennen. Hij ontbiedt Hedjer, zijnen gevangene, en vraagt hem de namen der helden, wier afzonderlijk gelegerde drommen hij in het verschiet bespeurt. Hedjer daarentegen, die Sohrabs afkomst niet kent en zich daarom in de reden dier vragen vergist, rekent zich verplicht den naam van Roestam te verbergen om den steun van Iran te bevestigen tegen de noodlottige en onwederstaanbare slagen van Sohrab, die, zooals Hedjer meende, zich ongetwijfeld het eerst op Roestam storten zoude. Kort daarop neemt de veldslag een aanvang. Sohrab verspreidt den dood in de gelederen der Iraniërs. Hij stuit ten laatste op zijnen vader, maar, door een onverklaarbaar gevoel gedreven, wil hij hem niet bestrijden, alvorens zijn naam te ver- | |
[pagina 205]
| |
nemen. Ongelukkig weigert Roestam dien te noemen. Het daglicht werd donker voor de oogen van Sohrab. Hij grijpt zijne wapenen, de hevigste kampstrijd begint. Bij den eersten stoot braken de lansen. Zij trokken de zwaarden, het kletterend staal schoot vonken, tot gruis verstoven de klingen. Toen vatten zij den heerbijl op. De paarden wankelden door het geweld van de slagen. De pantzers scheurden vaneen. De rossen der moedigen werden uitgeput, de strijders niet minder. Zich badend in zweet, met stof overdekt en hijgend van dorst. Daar stonden ze een poos van elkander verwijderd, de vader van weemoed, de zoon van angst vervuld. Zoo kent dan het gedierte alleen zijn dierbaar kroost, de visch in de zee, de hinde op het veld: terwijl de mensch, door woede en drift verbijsterd, geen onderscheid weet tusschen vijand en zoon. Zoo kampen Roestam en Sohrab met onbezweken moed drie dagen lang. Op den derden valt de ongelukkige Sohrab, die toen hij de doodelijke wonde ontvangen had, klagend uitriep: ‘Mijne moeder gaf mij den armband des vaders; uit liefde tot hem vond mijn leven een einde. Ik begeerde zoo vurig zijn aanschijn te zien, schonk voor dien wensch mijn bloed en mijn leven. Helaas! mijn rouw is ten toppunt geklommen. Ik sterf en zag nooit het gelaat mijns vaders. Maar gij, hetzij gij zwemt als een visch door de zeeën, of wegkruipt in 't duister in 't holste des nachts, of klimt als eene star aan het toppunt des hemels, de wraak van mijn vader vervolgt u alom, zoodra hij verneemt dat uw arm mij versloeg. Een der helden zal het wel aan Roestam melden, dat gij zijnen zoon, toen hij zijnen vader zocht, ter aarde wierpt en liefdeloos dooddet.’ - Het gezicht van den armband en de naam van Roestam openen de oogen des vaders. Het wordt duister voor zijne oogen en hij borst uit in deernisvolle klachten. Deze treffende episode eindigt met een niet minder roerende beschrijving van de hevige smart, die Teheminah aangreep, toen zij het verschrikkelijk geval vernam: ‘O vreugde der moeder,’ roept zij, ‘o troost mijner ziel, hoe zijt gij bemorst met stof en bloed! Misvormd en verminkt ligt het lijk van den held, gekluisterd in het hart der aarde. Mijne blikken zagen steeds uit naar den weg. Ik wachtte naar tijding van Roestam en van u. Zoo hoopte ik ten minste en sprak bij mij zelve: nu strijdt hij en wint de wereld tot prijs. Nu zoekt hij den vader en heeft hem gevonden: nu maken zij haast, zij naderen vereend. Ach, wist ik, o zoon! dat de tijding zou komen, dat Roestams geweer uw borst had doorboord! Kon dan uw gelaat zijn hart niet vermurven, uwe schoone gestalte, en de kracht van uw arm? Ik heb hem zoo teeder, zoo liefderijk gekweekt op den helderen dag en in den engen nacht. Nu ligt hij daar wentelende in zijn bloed, zijn kleed van het schoone lichaam gescheurd. Wie rest mij nog om in d' armen te drukken? Wat vriend, wat vertrouweling blijft mij over in 't wee? Wien zal ik mijn smart, mijn ellende toch klagen? Wien roep ik nu tot mij daar gij er niet zijt? Gij zocht uw vader, o legerbeschermer, en vond, in plaats van uw vader, een graf. Ach ware ik slechts met u ten strijde getogen! Had Roestam mijn gelaat van verre bespeurd, dan had hij ons beide in de armen gesloten: dan had de verhevene het zwaard niet getrokken, noch, zoon! uwen boezem wreedaardig verscheurd.’ Niet minder treffend is de beschrijving der daden van den held Isfendiar, die, door valsche eerzucht verleid, zijn gastvriend, den edelen Roestam zoekt te onderwerpen, hetgeen beider ondergang ten gevolge heeft. | |
[pagina 206]
| |
Roestam doet, nog eren voor hij den doodelijken pijl afschiet, alle moeite om Isfendiar te bewegen van zijn voornemen af te zien. Roestam biedt alles aan, wat slechts eenigzins met zijn eer bestaanbaar is, om hem te redden. Doch toen Isfendiar in verblinding niettemin op Roestam aandringt, treft deze hem eindelijk doodelijk. Stervende verwijt Isfendiar aan Roestam dan ook zijn dood niet, hij reikt hem zijn hand en biedt hem zijn zoon aan te nemen om hem tot dapperheid en deugd op te leiden. Weenende belooft Roestam het. Doch juist dit strekte later Roestam ten verderve. De zoon van Isfendiar vereenigt zich met een prins van Kaboel, om den edelen held te doen vallen. Zij graven in het woud kuilen, waarin zij lansen en zwaarden steken, die zij van boven met rijs bedekken. Daarop noodigen zij Roestam uit ter jacht. Terwijl deze nu het woud doorkruist, dwingt hij zijn wederstrevend paard naar één dier groeven en stort zoo in den kuil; voor hij sterft doodt hij nog met een zijner pijlen den listigen moordenaar. - Nog heden ten dage vindt men in Persië rotsen, waar de daden van Roestam op afgebeeld zijn; bruggen en dijken dragen er zijn naam.Ga naar voetnoot1) Het tweede gedeelte van het Sjahnameh knoopt de geschiedenis der later Persische koningen onmiddelijk aan den ondergang van het oude heldengeslacht, waarop de Alexandersage uitvoerig behandeld wordt. Daarna springt de dichter op de regeering der Arsasiden en der Sassaniden. Wat er intusschen geschiedde, daarvan wordt in het gedicht geen gewag gemaakt. Dit werk neemt echter daarna meer en meer het karakter van een rijmkroniek aan; de gebeurtenissen worden wel sierlijk verhaald, maar de diepte en rijkdom van gedachten, welke het eerste gedeelte zoo schoon maakten, is meerendeels verdwenen. Tot de beroemdste epische dichters van lateren tijd behoort Nisami,Ga naar voetnoot2) geboren te Gendsje. van hem bestaan vijf werken, die na zijn dood, 1180 n. Chr., onder den naam van Pendsj Kendsj, d.i. de vijf schatten, vereenigd werden. Het eerste gedichtMachsenol-esrar, d.i. magazijn van geheimen, bevat fabelen en vertellingen, verbonden met zede- | |
[pagina 207]
| |
spreuken en lessen. Het tweede bezingt Kosroe en Sjirin,Ga naar voetnoot1) welke bij de Persen net ideaal van eene gelukkige liefde vertegenwoordigen. Het derde verhaalt daartegen de ongelukkige liefde van Medsjnoen en Leila. Reeds als kinderen hadden Kais en Leila elkander bemind. De vader geeft haar echter aan een ander ten huwelijk, waarop Kais, als een razende, d.i. Medsjnoen, naar de woestijn van Arabië vlucht. Niets kan hem troosten, tot dat eindelijk de echtgenoot van Leila sterft en zij naar hem toe ijlt. Van blijdschap echter breekt het hart van Leila, en Medsjnoen blaast op haar graf den laatsten adem uit. Het vierde stuk heet Heft Peigir, de zeven schoonheden. Een vorst is verliefd op zeven schoonheden uit verschillende landen. Hij bouwt een paleis met zeven vertrekken, voor elk van haar bestemd. De verschillende avonturen, welke de vorst ondervindt, voor hij haar ten huwelijk krijgt, en ook de lotgevallen van ieder dezer zeven schoonheden, bevatten een schat van geestige en aardige vertellingen.Ga naar voetnoot2) Het vijfde gedicht is Iskandernameh of Alexanderboek, waarin de Alexandersage, even als in het Sjahnameh, uitvoerig behandeld wordt. Nisami vervaardigde ook lierdichten, zijn diwān bevatte 20,000 versen. Op de Persische letterkunde van later tijd heeft het Çoefisme een buitengewoon grooten invloed uitgeoefend, zooals prof. Dozy getuigt. ‘Die godsdienst der verbeelding, die de droom is zoowel van de minst als van de meest ontwikkelden, is de godsdienst van bijna alle groote Persische dichters geweest, die de vereeniging met den geliefde en geestelijke dronkenschap in gloeiende liederen hebben bezongen, die eene eigenaardige symbolische taal hebben en die, volgens den een overvloeien van zinnelijkheid, volgens den ander van enthousiastisch mysticisme.’ Als een der eersten dezer richting moet Ferrideddin Attar, gedood 1273 te Koniah, genoemd worden. Zijne voornaamste werken zijn Mantiket-tair, vogelgesprekken, en het Esrarnameh, boek der geheimenissen, waarin hij aantoont hoe overal en in alles God is. Alle dingen, zegt de dichter, leveren de bewijzen er van: Ziet gij die vuurvlam ten hemel stijgen?
Zij dringt naar boven, want hem wil zij bereiken.
Zoo de stormwind, als die waait, het water in den stroom, in één woord, de geheele natuur streeft naar vereeniging met de Godheid. Door liefde en geloof heeft dan de dichter die eenheid met God verkregen, zoodat hij jubelend uitroept: ‘In mij is God, als ik spreek, spreekt de Godheid.’ Hij zelf is nu ook alles voor allen. In dezelfde richting, maar nog hooger geëerd, dichtte Dsjelaleddin Roemi, geboren te Balk 1207, gestorven te Koniah 1273. Hij vervaardigde onder den eenvoudigen titel van Mesnewi, d.i. tweeregelige rijmen, een groot gedicht in zes zangen.Ga naar voetnoot3) De inhoud is hier de hoofdzaak. God is alleen het ware wezen, het | |
[pagina 208]
| |
eenige duurzame bij alle wisselingen. Zooals achter een sluier het gelaat doorschijnt, zoo ziet men de Godheid achter ieder voorwerp. God openbaart zich in alles; zijne liefde laat het reine licht in duizende stralen weerkaatsen; hij is de hand die de luit der wereld bespeelt, de adem in de fluit, ons strijden is een uitvloeisel van zijne kracht, onze rust een uitvloeisel van zijne zaligheid. Daarom is ook het verlangen, dat den mensch tot God trekt, eene roepstem Gods tot den mensch. Als wij bidden: Heer, kom tot mij, dan antwoordt hij: Mijn kind hier ben ik. Onze verzuchtingen zijn zijne boden, onze liefde een schakel in de keten der zijne, die allen omspant. Het doel van het leven is om de tegenstrijdigheden te verzoenen, de liefde verandert het bittere in het zoete, de roos wast op de doornstruik, de olijfboom op het water, het licht wordt door de schaduw en den smaak des honigs eerst goed kenbaar. Zoo wordt het kwaad een middel tot verkrijging van het goede; niemand zoude het slechte doen, als hij het niet voor iets goeds hield. De dichter dringt aan op het innerlijke.Ga naar voetnoot1) God openbaart zich in het geweten, slechts de drang des gemoeds geeft aan het gebed zijne kracht en verwekt de verhooring, omdat zij het gemoed zelf tot de Godheid verheft. Die God lief heeft, geeft zich geheel aan hem over; al het overige is voor hem gering. Niet het zwaard of de sektenstrijd kan ware godsdienst aanbrengen; want God is de God der liefde. God is aller wezens eindelooze zee,
In hem draait de hemel en 't onmeetlijk sterrenheer.
Elders noemt de dichter de wereld een glas water uit de bron der Godheid geput en wekt den drinker op om in geestdrift het glas te verbrijzelen, opdat de droppel niet langer van zijn oorsprong verwijderd blijve. De Çoefi's willen zich echter niet geheel van de wereld afkeeren, de schoonheid der natuur, vooral de heerlijke pracht van de Persische lente verrukt hen. Wij hebben, zegt Carriere, van geenen Westerschen dichter een zóó stichtelijk en verstandig boek, als Dsjelaleddin voor de Persen vervaardigd heeft. Ook de kleinere gedichten munten uit door fraaie voorstellingen, zooals waar hij de liefde schildert, als den grond en beweegkracht van alles, als de sleutel van alle geheimen: Tritt an zum Tanz! Wir schweben in dem Reihn der Liebe:
Wir schweben in der Lust und in der Pein der Liebe.
Giebt deinen Leib wie Gold in Liebesläut'rungschmerzen,
Denn Schlach' ist Gold das nicht die Glut macht rein de Liebe.
Ich sage dir warum die Himmel immer kreisen:
Weil Gottes Thron sie füllt mit widerschein der Liebe.
Ich sage dir warum das Weltmeer schlägt die Wogen:
Es tanzt im Glanze von Weltedelstein der Liebe.
| |
[pagina 209]
| |
Ich sage dir warum die Morgenwinde blasen:
Frisch aufzublättern stets den Rosenhain der Liebe.
Ich sage dir warum die Nacht den Schleier umhängt:
Die Welt zu einem Brautzelt einzuweihn der Liebe.
Ich sage dir wie aus dem Thon den Mensch geformt ist:
Weil Gott dem Thone bliess den Odem ein der Liebe.
Ich kann die Räthsel alle dir der Schöpfung sagen,
Den aller Räthsel Lösung ist allein die Liebe.
Het is geen wonder dat de Persen dezen dichter hoog verheffen. Zoo zegt een hunner geschiedschrijvers: ‘Zijn rein hart is een stapelplaats van Goddelijke geheimen, zijn gemoed een middelpunt van het oneindige licht; hij leidt den dorstige in het dal des levens naar de lavende bron der ware kennis; hij voert hen, die ronddwalen in de woestijn der onwetendheid, naar de tuinen der wijsheid. Hoog zwellen zijne wateren, de golven bruisen en de zee werpt louter paarlen aan 't strand.’ Meer bezadigd en in Europa meer bekend en gevierd is zijn tijdgenoot Mosliheddin Saadi, de gelukkige, geboren 1189 te Sjiras en aldaar gestorven 1291. In zijne jeugd vervaardigde hij gazalen,Ga naar voetnoot1) welke den naam van het zoutvat des dichters kregen. Later trok de dichter, zooals hij zelf zegt, wijd en zijd de wereld door, overal aren garende. Hij geraakte o.a. gedurende de kruistochten in de gevangenis. Eerst in zijn ouderdom schreef hij zijne meest beroemde werken Bostan, den boomgaard, en Goelistan, den rozengaard.Ga naar voetnoot2) Het eerste werk bevat fabelen, vergelijkingen, anecdoten, allen dienende om de een of andere gedachte of zedespreuk op te helderen. Hij wil als de dadel een zoete schaal om de edele pit zetten. Het is geheel in dichtvorm geschreven; niet zoo het andere werk, de rozengaard, dat meestal in eenvoudig of ook in berijmd proza geschreven is en slechts de zinnespreuken in verzen uitdrukt. Niettegenstaande de ernst zijner gedachten, blijft de dichter vroolijk gestemd en verheugt zich in de schoonheid der natuur; vooral is zijne poëzie aan de lente gewijd, zooals ook het grafschrift, dat hij zelf vervaardigde, getuigt: Mij heeft, als de lente weer het land bezocht,
Der weiden lieflijk groen het leven zoet gemaakt;
Ga, o vriend des voorjaars, dit graf voorbij en zie
Op 't heerlijk groen, dat vroolijk uit mijn stof opschiet.
| |
[pagina 210]
| |
De opschriften der hoofdstukken van den Bostan luiden: rechtvaardigheid en regeeringskunst, weldadigheid, liefde en ootmoed, overgave aan God, tevredenheid, zedelijkheid, dankbaarheid, bekeering, en gebed. Vrij uit vermaant hij de vorsten, om te bedenken dat zij het heil van het volk moeten behartigen, want het volk is de wortel, waardoor alleen de kroon des booms vast omhoog gehouden wordt. Wat God jegens u doet, moet gij den volke doen, zegt hij tegen den koning. Alle schijn en werkheiligheid haat hij, de gezindheid en goede daden, niet het nauwlettend waarnemen van godsdienstige plechtigheden geeft den mensch waarde. Zooals men o.a. zien kan uit de volgende vertelling, die wij volgens een Duitsche vertaling mededeelen: Die Chronik alter Könige erzählt:
Solang Taklah der Völker Land regierte,
Hat nie ein Mensch den anderen gequält,
Das war's was hoch ihn vor den Ahnen zierte.
Taklah nun sprach einst mit umwölkten Blick
Zu einem Weisen: Nutzlos schwand mein Leben,
Was hilft die Macht, da ich sie hin muss geben?
Der Weise doch, im Auge Geistesglanz,
Fuhr auf und rief von edlem Zorn erhitzet:
‘O Fürst, ein Leben das der Menschheit nützet,
Gilt mehr als Busskleid und als Rosenkranz.
Bewahr' den Thron und sei an Macht ein König,
Doch sei ein Mönch an Gottesfurcht und Sitte;
Mit Recht und Wahrheit gürrte deine Mitte,
Doch kümm're Schein und Ordensbrauch dich wenig.
Auf Gottes Pfad gilt mehr als Reden Schreiten!
Gebet nicht, That nur kann ans Ziel dich tragen.
Ein Fürst, den Pflicht und Sinnesreinheit leiten,
Birgt ja die Kutte unterm Purpurkragen.’
De liefde wordt herhaalde malen door dezen dichter verheerlijkt. Ook het huwelijk vond in hem eenen lofredenaar. Een goede en getrouwe vrouw maakt den bedelaar tot koning. De echtgenooten moeten elkanders zwakheden en gebreken geduldig dragen: ‘Als gij de schoonheid van den rozenstruik wilt genieten, mag het u niet verdrieten, dat zijne doornen u soms steken. Duld, dat de tak van den boom, die bestendig vruchten geeft, u somtijds wondt.’ Van de vele overige Persische lierdichters, die bijna allen van gelijke godsdienstige denkbeelden vervuld waren, is het niet noodig hier de namen op te noemen. Slechts nog een weinig over den meest geprezenen hunner Mohammed Sjemseddin, meer bekend onder den bijnaam van Hafis.Ga naar voetnoot1) Hij werd geboren te Sjiras en stierf aldaar, of eigenlijk in eene voorstad er van, Mosella geheeten, in 't jaar 1389 n. Chr. Hoog geëerd bij zijn leven, werd zijn graf eene druk bezochte bedevaartplaats voor de geloovi- | |
[pagina 211]
| |
gen, die aan zijne gedichten eene allegorische beteekenis gaven. Zijn Diwan of verzameling van gedichten bevat de meest vroolijke en vurige liederen ter eere van den wijn en van de liefde. Dol draaft de dichter rond in de onbeperkte vrijheid, waarbij hij zich als een God gevoelt, die niemand boven noch ook beneden zich kent, maar allen en alles in liefde vereenigt. Alle slavernij, alle kastijding des vleesches, alle kerkelijke ceremonie veracht hij bij de vreugde, die Gods schoone natuur hem aanbiedt. Daarvan het ruimste genot te hebben is het hoogste, dat hij zich voorstelt. Bloemen, wijn, dartele deernen, ziedaar de voorwerpen van zijn vereering. In stede van de Moskee prijst hij het wijnhuis, waar hij bij den beker alle zorgen vergeet en uit de diepte der ziel woorden van wijsheid spreekt of het leed der liefde door gezangen verdrijft. Hij prijst de chemische kracht der liefde, die zelfs het slijk in goud verkeert en God in de wereld leert erkennen; hij maant de vromen aan, om hunne monnikspijen aan de doornen te hangen, de lenterozen te plukken en bij paukengeschal en onder 't klinken der bekers de schijnheilige kloosters te ontvluchten. Wat beteekent die koude prozaïsche werkelijkheid, die zelfzuchtige wijsheid tegenover de zaligheid der geestdrift, wanneer alle aardsche zorgen en ijdelheden in eene zee van zaligheid verzinken. Bij zulk een weelde rijst voor ons het licht der openbaring en in volle geestverrukking stamelen wij woorden des eeuwigen levens. Niet altijd mengt de dichter echter zoo wild hemel en aarde door een, of is mysticisme en zinnelijkheid bij hem niet te onderscheiden; hij weet ook weemoedige toonen aan zijn lier te ontwringen, als hij bij het verschijnen eener nieuwe lente klaagt, dat zijn vroeg gestorven dochtertje niet weer ontluikt, te gelijk met de leliën en narcissen, welke hij op haar graf plantte. Hoe zoude hij wenschen, dat zijne tranen als een meiregen de schoone bloem, die in haar bol gekropen is, weer deden verrijzen. Liefderijk zijn de lessen, om den vijand alle kwaad te vergeven, als hij zegt: ‘Hem, die wreed uw boezem vanéén reet en onmeedoogend verscheurde, hem zult gij als de bergader met zuiver goud beloonen. Als de schaduwrijke boom, zult gij hem, die met een steen naar u wierp, saprijke vruchten toereiken. Ja liefdevol zult gij, als de mossel, hem, die uw hoofd vertrapte, met een parel verzoenen.’ Hoe hoog hij goede en groote daden schatte, drukt hij o.a. aldus uit: In het smaragden gewelf des hemels schreef God met gulden letteren:
Van al wat op aarde is, houdt slechts de goede daad des edelen stand.
De rijkdom der onderwerpen, waardoor de lyrische ontboezemingen van Hafis opgewerkt werden, is in allen deele geëvenaaard door de verscheidenheid en keurigheid der vormen, waarin hij ze wikkelde; zoodat hij zonder twijfel tot de uitstekendste lierdichters, die ooit of ergens waren, gerekend mag worden. Gedeeltelijk door vertaling, maar meer nog door de vrije navolging, leert men den aard zijner poëzie kennen, uit eene Duitsche bewerking van C. Fr. Daumer.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 212]
| |
Onder de latere dichters, die de vroegeren niet in talent, maar wel in verscheidenheid van werken overtroffen, is er geen beroemder dan Abdorrahman ben Ahmed, te Dsjam, een dorp uit de buurt van Ispahan, in 1414 n. Chr. geboren, vanwaar hij den naam van Dsjami ontving, waaronder hij het meest bekend is. Wegens zijne geleerdheid droeg hij daarenboven nog den naam van Mewlana, onze leeraar. Hij overleed in 1492 te Herat, werd op kosten van den Sjah met veel statie ter aarde besteld en met een gedenkteeken vereerd. Dsjami schreef een Chamsee, een werk in vijf deelen, waarvan de twee eerste boeken leergedichten behelzen, waarin hij Dsjelaleddin Roemi navolgde; terwijl hij in de twee volgende deelen zich Nisami ten voorbeeld stelde. Daarin verhaalt hij eerst de liefde van Joseph en SoleikaGa naar voetnoot1) en daarna van Leila en Medsjnoen.Ga naar voetnoot2) Het laatste deel bevat een Iskandernameh, een boek van Alexander; een der vele werken over de daden van Alexander den Groote, zooals die gedurende de middeleeuwen, zoowel in het oosten als in het westen, wonderbaarlijk versierd werden. Bovendien schreef hij een diwan,Ga naar voetnoot3) een verzameling gedichten, waarin hij met Saadi en Hafis zocht te wedijveren; daarenboven een Beharistan, lentetuin,Ga naar voetnoot4) naar het voorbeeld van Saadi, waarin verzen en proza elkander afwisselen, en waarin ook de levens van eenige Persische dichters medegedeeld worden, en Neshatolni, adem der menschheid, waarin hij de beginselen van het Çoefisme ontvouwt en de levens van eenige der heiligen mededeelt. Onder de verschillende navolgers van Dsjami blonk uit zijn zuster's zoon, Hatifi, die de verhalen van Chosroe en Sjirin, van Medsjnoen en Leila uitbreidde en voortzette, vooral echter beroemd werd door een Timoernameh, waaraan hij veertig jaren arbeidde en waarin de groote daden van Timoer, in navolging van de Iskandernamehs, verheerlijkt werden. Onder de latere lierdichters verdient genoemd te worden: Feisi van 1556-1605, die in Indië aan het hof van den grooten Mogol Akbar leefde, door wien hij belast werd, om de leer der Brahmannen te onderzoeken. Hunne denkbeelden behaagden den dichter zoo zeer, zeker omdat zij in vele opzichten met de meeningen der Çoefis overeen kwamen, dat hij zijn vorst en begunstiger aanspoorde, om het plan ter vervolging hunner leer te laten varen. Het hoofdwerk van Feisi is Serre, zonnestofje, een lyrisch gedicht, uit een aantal spreuken bestaande. De zichtbare zon is den dichter het zinnebeeld van de onstoffelijke, de sterren zijn de koralen van den rozenkrans, en zonnestralen vormen een gouden keten, die het hart en de wereld aan de eeuwige liefde vastknoopen. In 't algemeen vindt men in de poëzie der Persen | |
[pagina 213]
| |
een rijkdom en verscheidenheid van sentimenteele en mystieke denkbeelden, welke hunne werken tot een goudmijn voor evenzoo gezinden in andere landen en tijden maken.Ga naar voetnoot1) Buitengemeen rijk is ook de Persische letterkunde in verzamelingen van fabelen, sprookjes en vertellingen, welke, ofschoon zelve voor het meerendeel uit de geschriften der Indiërs geput, later weder, vooral bij de volkeren in den Indischen archipel, de bronnen werden waaruit deze hunne verhalen ontleenden.Ga naar voetnoot2) Daarvan zijn het meest bekend de Anwari So heili, een Persische bewerking der fabelen van Bidpai, de Nagaristan, beeldengaanderij, tegen het jaar 1360 door Dsjoerwaini vervaardigd, verder Baktijarnameh, het boek van prins Baktija, en bovenal Toti-nameh, het papegaaienboek, zoo genoemd omdat een papegaai er de hoofdrol vervult. Een jonge schoone vrouw wordt, gedurende de afwezigheid van haar echtgenoot, verliefd op een vreemdeling, dien zij toevallig gezien had. Het blijkt dat het veel gevaarlijker is hem bij zich te laten komen, dan zelve tot hem te gaan. Tot dit laatste besluit dus de verliefde vrouw. Zij tooit zich op haar fraaist. Voor zij echter hare woning verlaat, vraagt zij haren papegaai, die de gave der voorspelling bezat, over de gevaren van haren nachtelijken tocht. De papegaai, haar geheim doorziende, weet nu door allerlei verhalen de minzieke tot den morgen op te houden. Dit herhaalt zich telkens weder, tot dat eindelijk de afwezige gade terugkomt.Ga naar voetnoot3) In de achttiende eeuw is vervaardigd de bewerking der sagen van Ben Oebaid ben Said, een werk, waaruit men de tooverwereld der Oosterlingen goed leert kennen; zoo ook de avonturen van den roover en zanger Koerroglon.Ga naar voetnoot4) De voornaamste Persische geschriften zijn op verre na nog niet in de Europesche talen overgebracht. Het is dus niet noodig er langer over uit te weiden. Zooals wij dan bij de Arabische letterkunde niet over de geschiedschrijvers gehandeld hebben, zullen wij zulks evenmin doen bij die der Persen. Een opgave van louter namen zoude weinig waarde hebben en veel meer is van de Persische geschiedschrijvers niet bekend. Mirkonds geschiedenis der Seldsjoeken is bijna het eenige, wat voor 't algemeen toegankelijk geworden is.Ga naar voetnoot5) De levens der Persische dichters werden ongeveer 1487 beschreven door Dewletsjah, een werk, waarvan een gedeelte in 't Duitsch vertaald is door J. Vullere (1831). Wat | |
[pagina 214]
| |
de letterkunde van andere volkeren, zooals de Turken betreft, wij meenen daarvoor geene plaats alhier te kunnen inruimen. Zij volgden meestal de Persen na. Baki, 1526 te Constantinopel geboren, is wel het meest bekend door de vertaling van von Hammer, waarnaar Bilderdijk een drietal stukken in onze taal overbracht.Ga naar voetnoot1) |
|