Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1
(1869)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
V.
| |
[pagina 173]
| |
Bedowynen, wier eenig bezit in kameelen en schapen bestaat, aldaar hunne tenten op; doch tegen den zomer trekken zij weer de pennen uit den grond, om de hitte, die alles verschroeit, in meer noordwaarts gelegen streken te ontvluchten.Ga naar voetnoot1) Ik ken geen meester dan den Meester van het heelal!’ zegt de Bedowyn. Iedere stam kiest zijn sjeich; mishaagt hij, dan wordt hij afgezet; maar de waardigheid van sjeich blijft bijna altijd in dezelfde familie. De sjeich oefent invloed uit door edele geboorte, talent en moed, maar recht om te bevelen heeft hij niet; zijne bevelen zou men verachten, maar als men hem voor een kundig man houdt, luistert men gaarne naar zijnen raad. Wil hij van legerplaats veranderen, dan moet hij eerst, even als in alle andere zaken, de meening vragen van den Raad, die uit de hoofden der verschillende huisgezinnen is samengesteld; maar zelfs, wanneer hij dat gedaan heeft, dan mag hij toch niet bevelen; hij breekt zijne tent op en belaadt zijne kameelen; vinden zijne stamgenooten goed hem te volgen, dan doen zij het; slaat hij echter zijne tent op eene plaats op, die aan eenigen hunner mishaagt, dan verlaten deze hem en slaan hunne tenten eene halve dagreize ver van de zijne op. Straffen mag hij in geen geval; zelfs de machtigste sjeich zou het niet wagen de geringste straf aan den armsten man van zijn stam op te leggen, daar deze of een zijner bloedverwanten den sjeich daarvoor onfeilbaar met den dood zoude doen boeten. De sjeich wordt niet door zijne stamgenooten bezoldigd; integendeel, hij is gehouden zoo mild mogelijk omtrent hen te zijn en voor de armen te zorgen; zijn inkomen bestaat uit de schatting, die hem de Syrische dorpen en de pelgrimskaravaan, die jaarlijks naar Mekka trekt, betalen. Jurisdictie heeft de sjeich niet; deze behoort aan de kadhīs, die op aanbeveling der kadhīs van bevriende stammen, door het volk van den stam, gewoonlijk uit eene bepaalde familie, gekozen worden. Lichamelijke straffen zijn bij den fieren Bedowyn onbekend; alle misdaden boet men met eene geldstraf, volgens een bepaald tarief; iemand voor een hond uit te schelden kost één schaap, hem op den schouder te wonden drie kameelen enz. Over moord hebben de kadhīs geen vonnis te vellen; de bloedwraak rust als plicht op den naasten bloedverwant van den vermoorden, en erft over tot in het vijfde geslacht; maar de naaste bloedverwant van den vermoorden kan, zoo hij zulks goedvindt, een zwaren, door het gewoonterecht bepaalden bloedprijs aannemen. De bloedwraak rust eveneens op den bloedverwant desgenen, die in den oorlog gevallen is. Het is eene heilzame instelling, die verhoed heeft, dat de oorlogzuchtige stammen elkander uitroeiden. In den oorlog voert geenzins de sjeich het opperbevel, men benoemt daarvoor eenen aanvoerder, den akīd, dux, hertog, leidsman van den stam. Niemand wordt gedwongen om met hem ten strijde te trekken, doch heeft men zich eens aan hem verbonden, dan is men hem ook gehoorzaamheid verschuldigd. Is de oorlog geëindigd dan houdt ook het gezag van den akīd op. Buitengemeen is de liefde, welke de Bedowyn voor zijn stam koestert. Bemin uwen stam, zoo spreekt een dichter, want met uwen stam zijt gij door nauwer banden verbonden, dan er tusschen man en vrouw bestaan. Ontzaggelijk zijn dan ook de opofferingen, welke hij doet om de grootheid van zijn stam te bevorderen. Met fieren trots, zegt Burck- | |
[pagina 174]
| |
hart, met een niet geringeren gloed van patriotisme, dan dat wat de geschiedenis der Grieksche of Zwitsersche republieken veredelde, grijpt een Anaziet, wanneer hij eensklaps overvallen wordt, zijne lans, en terwijl hij die over zijn hoofd zwaait, roept hij uit: ‘Ik ben een Anaziet.’ Deze beschrijving van den Bedowyn onzer dagen past, volgens de eenstemmige getuigenis der orientalisten, evenzeer op dien van de oudste tijden.Ga naar voetnoot1) Men heeft zich den Arabier wel eens voorgesteld als een dichterlijk wezen, dat een poëtisch leven leidde, deze voorstelling is in den regel onjuist. Hij is beperkt in zijne liefde als in zijn haat en gevoelt deze dus dieper, dan een ander; maar rijkdom van phantasie moet men hem ontzeggen. Dit blijkt uit alles wat wij van de geschiedenis der Arabieren weten. Nooit heeft hij zijnen hemel met goden bevolkt. Wel streed hij later met gloeienden ijver om als martelaar te sterven, maar daarbij had hij toch ook het positief geloof aan het hemelsch paradijs voor oogen. Toen de macht van het chalifaat, onder de Abbassiden, het hoogst gestegen was en vooral door den invloed der Persische Barmekiden, de wetenschappen in het ontzaggelijk rijk begonnen te bloeien, waren het de practische vakken, die het meest hen aanlokten. Wanneer men de lange lijst, die o.a. Wenrich mededeelt, van de geschriften der Grieken door de Arabieren vertaald, nagaat, is het verwonderlijk te zien hoe zij de werken van Aristoteles, Dioscurides en in 't algemeen alle, waaruit zij positieve kennis konden opdoen, verre kozen boven de klassieke en meer dichterlijke voortbrengselen der Grieksche literatuur. Ook daaruit blijkt dus wat prof. Dozy zegt:Ga naar voetnoot2) ‘De Arabier, de vrije Bedowyn, is een practisch, positief man, die zich aan de werkelijkheid houdt, zelfs in zijne poëzie, en daar hij weinig verbeelding heeft, zoo is hij ook voor godsdienstige mysteriën, die meer vat hebben op de verbeelding dan op het verstand, niet toegankelijk.’ Het is dus ook slechts in twee takken van Letterkunde, waarin de Arabieren uitmunten, namelijk in de lyrische poëzie en in de vertelling. Men vindt bij hen, evenmin als bij de andere Semitische volkeren, epische dichtkunst en van het drama slechts de allereerste beginselen. ‘Maar in de poëzie, zegt prof. de Goeje,Ga naar voetnoot3) waarin de dichter zijn eigene gewaarwordingen schildert, waarin hij uiting geeft aan den moed, die hem bezielt, als hij ten strijde trekt, aan de liefde, die zijn hart vervult en nu eens doet genieten, dan weder lijden, aan de smart, die hem overweldigt bij het verlies van zijn vriend en wapenbroeder, daarin heeft het Arabische volk meesterstukken voortgebracht, die in staat zijn de snaren, welke in het gemoed des dichters trilden, ook in onze borst in beweging te brengen. Koeler zullen ons de verzen laten, waarin de dichter zijn eigen lof en dien zijner stamgenooten bezingt, of de verdiensten van zijn vijand en diens familie verkleint en verguist, hoewel zij bij groote historische belangrijkheid, ook zoowel | |
[pagina 175]
| |
wegens schoonheid van vorm en juistheid van uitdrukking, als om de stoutheid der vergelijking eene bestudeering overwaardig zijn. Eveneens kunnen wij niet zonder genoegen de goddelooze verzen lezen van den door wijn en liefde geinspireerden dichter, waarin de heilige bedevaart met hare plechtigheden bespot, en eene levensopvatting verkondigd wordt, die zoo volkomen verschilt van den rechtgeloovigen Moslim.’ De oude poëzie der Arabieren, welke, wijl zij nog ongezocht en ongekunsteld was, de meeste kracht en vuur ademde, kan men leeren kennen uit eene anthologie van Aboe Temmam (805-846 n. Chr.), waarin over de 800 liederen, van 521 dichters en van 56 dichteressen, opgenomen zijn. De titel van dit liederboek is Hamāsa,Ga naar voetnoot1) hetgeen dapperheid beteekent, omdat de heldenzangen het eerste en voornaamste deel er van uitmaken. De overige negen boeken bevatten lijkzangen, regels voor fijne manieren, minneliederen, spotliederen, lofzangen ter eere van eenen gast, beschrijvingen van tochten, ook schimpliederen op vrouwen. De held, die bezongen wordt, is gemeenlijk de dichter zelf; hij verheerlijkt daarbij wel zijnen stam, maar blijft toch zelf het middelpunt. Het paard, de lans, het zwaard, de geliefde, ziedaar de voorwerpen, die er gemeenlijk bij vermeld worden. Men bemerkt aan de kortheid en kracht der uitdrukking, dat de dichter geen phantasiebeeld schept. Het strekt eenen man tot eere, als hij even geweldig met het zwaard als met het woord is. Obaid van Tai praalt er op, dat hij zijn lans en zijne verzen tegen de vijanden slingert, en op het slagveld aan zijne geliefde een minnelied zendt, terwijl hij ook zijne gasten op vroolijke verzen onthaalt. Een andere dichter, Hajan van Kai, zegt dat de Kabielen weten, dat hij en zijn geslacht evenzeer de eersten zijn in een kamp van wapenen, als in den wedstrijd van gezangen, het eerste kiest hij echter boven het laatste. Deze liederen, welke louter lyrische ontboezemingen bevatten, worden dikwijls eensklaps afgebroken, door den uitroep: ‘ja, ik was daar bij, bij de ruiters, op den dag van den strijd,’ en dan vertelt de dichter zijne daden. ‘Welk een dag! de banieren onzer vluchtende vijanden schenen dorstige vogels; de een fladdert over het water, de andere valt neder. De speren der onzen troffen Bishr, Thabit en Harn, en iedere clan treurde over den dood van zijn aanvoerder.’ Omdat in deze gedichten telkens op bepaalde feiten en bepaalde personen gewezen wordt, zijn zij voor hem, die ze niet in het licht der geschiedenis zien kan, dikwijls geheel onverstaanbaarGa naar voetnoot2). Het meest karakteristiek zijn de schimpliederen, | |
[pagina 176]
| |
welke de eene stam op den anderen maakte, zoo als die tegen Temiem. Wanneer zij zien een vloo
Op den rug van een luis,
Zoo roepen zij, een ruiter, O!
En rukken met elkander uit.
In den regel zweeft de phantasie van den dichter niet verre boven de werkelijkheid en wordt daarom in dit laatst genoemd soort van gedichten meermalen zoo grof en plat, dat zij met de scheldwoorden van ons gemeen het best vergeleken kunnen worden. De Arabieren noemen Mohalhal den oudsten dichter. Eenige verzen 30 regels, zijn van hem overig. Hij was krijgsman en zanger tegelijk. Overigens is het moeilijk bij hem zooals bij anderen, die de oudste dichters genoemd worden, na te gaan in hoeverre de aan hen toegeschrevene gedichtten werkelijk door hen vervaardigd zijn en nog veel minder mogelijk is het hun leven en bedrijf juist te kennen. Dezulken zijn Taabata Sjarran, Faris, Sjanfara. Men verhaalt van den heldendichter Faris, dat hij, door zijne vrienden bedrogen en verraden, zoo verbitterd werd op het menschelijk geslacht, dat hij naar de woestijn vluchtte, om daar met leeuwen, wolven en gazellen te verkeeren. Op zijn snel ros gezeten, werd hij weldra de schrik der woestijn en worstelde zelfs tegen de zandstormen en wervelwinden, zonder er onder te bezwijken. Ook Sjanfara ontvluchtte de zijnen. ‘Op aarde blijft voor den edelen, als hij gesmaad wordt, nog steeds een toevluchtsoord, waar haat en nijd hem niet kunnen treffen. Laten de hyenas en de wolven mijne gezellen zijn, zij zullen mijn geheim niet verraden. Drie makkers heb ik, een moedig hart, een scherpgeslepen zwaard en een langen boog.’ Ook over de woestheid en kracht van Taabata Sjarran bestaan vele verhalen. Een der fraaiste gedichten in de Hamāsa wordt aan hem toegeschreven; hët bevat de poëzie der bloedwraak. Dit gedicht is door G. Baur, volgens de versmaat van het oorspronkelijke, in 't Duitsch vertaald, doch zonder het refrein op alloe, dat na elk paar verzen gehoord werd. Het luidt aldus: Sieh am Engpass drauf des Sal Felsen schauen
Liegt ein Leichnam: auf sein Blut, will's nicht thauen.
Eine Last legt' er mir auf noch im Scheiden,
Ihr Gewicht soll mir die Last nich verleiden:
‘Meiner Schwester Sohn ererbt meine Sühne,
Festgegürtet er der streitbare, kühne;
| |
[pagina 177]
| |
Der zur Erde stiert und Gift von sich spritset,
Wie die Schlange stiert, der Molch Gift verspritset.’
Solche Kundschaft kam mir zu, so gewichtig,
Dass das Wicht'ge ward von ihr völlig nichtig.
Es entriss mir des Geschicks grimmig Hassen
Einen Edlen der den Freund nie verlassen.
Sonne war er bei dem Frost, wenn mit Schwüle
Stach der Hundstern, war er Schatten und Kühle.
Mager selber von Gestalt, gab er freudig,
Feucht von Händen und entschlossen und schneidig.
Wenn er ausfuhr, immer zog Heldenmuth mit,
Wo er lagert, hat der Muth auch geruht mit.
Wenn er gab, war er ein fruchtbarer Regen,
Wenn er angriff, wie ein Löwe verwegen.
Schwarzes Haar, und langes Kleid lies er fliegen,
Stets daheim, ein strupp'ger Wolf in den Kriegen.
Zwei Geschmäcke hatt' er, Honig und Galle,
Und die zwei Geschmäcke kosteten alle.
Auf dem Schreck ritt er allein, sein Begleiter,
Nur ein scharf und scharticht Schwert, keiner weiter! -
Um den Mittag zog man ans, und wir strichen
Durch die Nacht hin, rastend wenn sie gewichen.
Alle scharf und auch mit scharfen geschmücket,
Wie ein Blitzstrahl blitzend, wenn man sie zücket.
Rache haben wir am Feinde genommen,
Viel von beiden Stämmen sind nicht entkommen.
Da im tiefen Schlaf sie schnarchten und nickten,
Schreckt' ich auf sie, dass zur Flucht sie sich schickten.
Hat Hudail ihm jetzt die Spitz' abgebrochen,
Nun so hat auch er Hudail oft gestochen;
Hat auch oft in schlechten Stall sie geschlossen,
Feucht und dumpfig, wo der Huf fault den Rossen;
Hat oft früh schon sie besucht in den Hallen,
Erst gewürgt und dann geraubt nach Gefallen.
| |
[pagina 178]
| |
Ja, verbrannt hab' ich Hudail überflüssig,
Ueberdrüssig nicht bis sie überdrüssig.
Schlürfen liess ich meinen Speer, und getränket
Ward zum zweiten Trunk zurück er gelenket.
Nun vergönnt ist uns der Wein der verwehrte,
Seine Wonne ward erkämpft mit Beschwerde,
Ward erkämpft mit jungen Ross, Speer und Schwerte,
So erquickt uns wieder frei der Verwehrte.
Drum Sawad ben Amr, o sei mir der Schenke,
Ich versmachte wenn des Ohejms ich denke.
Doch Hudail führt jetzt des Tods Kelch zum Munde,
Der Gefahr birgt, Schand und Spott auf dem Grunde.
Ob Hudail's Leichname lacht die Hyäne,
Und der Wolf zeigt voller Lust seine Zähne.
Edle Geier schreiten drauf und verschlingen,
Lüften vollen Bauchs schwer ihre Schwingen.
Latere verzamelingen van oude liederen zijn vervaardigd door Aboe Bokthari (gestorven 898 n. Chr.). Ook heeft Aboelfaradj Isfahāani (gestorv. 966.) eene anthologie gemaakt, onder den naam van Kitabol-agāni, boek der liederen, waarin hij tevens het leven van 395 dichters schetst. Onder de oudere gedichten zijn ook zeer merkwaardig de Moallakat, d.i. de opgehangene, aan de Kaaba te Mekka. Men verhaalt ten minsten dat de gedichten, die jaarlijks bij den wedstrijd te Okhad den prijs behaald hadden, in gouden letteren op Persische zijde gestikt, opgehangen werden aan dit heiligdom van alle Arabische stammen. Wat er ook van zij, er zijn zeven Moallakat's overig, die, zoo zij dan al niet zoo oud zijn, als het verhaal wil, toch zeker in den geest der oudere vervaardigd zijn. Daaronder is niet het minst merkwaardig die van Antar, welke omstreeks het midden der zesde eeuw n. Chr. geboren werd.Ga naar voetnoot1). Hij was de zoon van een Arabisch opperhoofd en van eene gevangene als slavin | |
[pagina 179]
| |
weggevoerde vrouw. Antar was dus een slaaf geworden, die de kameelen hoedde. Uit zijne vernedering verheft hij zich door edelmoedige en dappere daden. Hij dingt naar de hand zijner nicht Abla, de dochter van Malik. Herhaalde malen redt hij zijne stamgenooten van een gewissen ondergang; ook ontrukt hij meer dan eens Abla aan den arm der belagers van haar eer, haar leven of hare vrijheid. Schoon hij daardoor hare genegenheid opwekt, krijgt hij echter van. anderen, die het behoud van goed en leven aan hem alleen verschuldigd waren, niets dan ondank, smaad en beleedigingen, tot loon. Hij blijft echter als een echte Arabier volharden. Geen moeijelijkheid belemmert, geen tegenstand verschrikt hem. Eindelijk zwicht alles voor de kracht van zijn arm; men gevoelt zijne meerderheid; nijd en laster verstommen, de list bezwijkt. Antar wordt door vriend en vijand als opperhoofd en door Malik als schoonzoon erkend. Geheel Arabië huldigt hem als den grootsteri held. Wat het gedicht betreft, dat aan Antar zelven wordt toegeschreven, het hoofdonderwerp er van is zijne liefde voor Abla, de dochter van Malik. Het begint aldus:Ga naar voetnoot1) Zou de dichter wel ooit het verblijf der geliefde vergeten?
Roept de verbeelding het niet voor zijn' gedachten terug?
Woning van Abla Djiwa, geniet een gelukkigen morgen,
Abla's verblijf, ik groet u! spreek en verhaal mij haar lot.
Daar toev' mijn kemelin, en rijz' als een burcht uit de vlakte;
Want ik verwijl er een poos, omdat mijn hart het mij zegt.
Heil zij der sporen der woning, wier dagen voor altoos voorbij zijn,
Thans door Abla's vertrek tot diepe stilte gedoemd!
Gij, mijn Abla, verkeert in het land des brullenden vijands,
Terwijl ik elken morgen met nieuwen kommer u zoek,
Ja, ik vermoordde haar broeders, en toch hing mijn ziel aan de schoone;
Toch is mijn' liefde te groot, dan dat zij immer bezwijk.
Abla verdenk mij niet, in mijn minnend hart is uw zetel,
Waarin Abla alleen, de tedergeliefde, verwijlt.
In dit gedicht vindt men de beschrijvingen, welke telkens bij de Arabische poëten voorkomen, namelijk, die van een schoon meisje, van een vlug kameel en van een fier paard. Eigen dapperheid wordt ook niet vergeten. Intusschen moet men dit grootendeels daaraan wijten, dat de dichters der stukken, die wij bezitten, daardoor hunnen held zochten te verheerlijken, want het is niet denkelijk, dat de bestaande Moallakats juist door de auteurs, waaraan zij worden toegeschreven; vervaardigd zijn. Als een voorbeeld van de beschrijvingen, welke ik genoemd heb, mogen de volgende stukken dienen, welke ik volgens de vertaling van prof. Hamaker mededeel. Antar spreekt in zijne verbeelding aldus tot zijne geliefde: Schoone gazelle! o wenschlijke prooi de gelukkigen jagers!
Mocht toch de hoop op dien buit niet langer aan Antar ontzegd zijn!
Ga dus, sprak ik, getrouwe slavin, bespied hare treden;
Ga, vermeld mij haar lof, vermeld mij de wijkplaats der hinde.
| |
[pagina 180]
| |
Ik zag haar, dus luidde het antwoord: geen vijand omringde haar leger.
Ja, de gazelle is voor hem, wiens schicht het doel weet te treffen,
Reeds ziet zij om met buigzamen hals en blikt op den jager.
Vrij gezocht, zoo als gemeenlijk bij deze dichters, komt hij op de beschrijving van zijn lastdier: Gij, o vlugge kameel! gij voert me terug naar Abla,
Gij, die aan 't einde der nachtlijke reis nog moedig uw lend'nen
Zweept met uw' staart, en den heuvel bestijgt met driftigen hoefslag,
Gij die zelfs ten einde des daags langs den zandigen bergtop,
Naast den kortoorigen struis, nog rent met gedrongene treden!
Lastdier, dat even gewillig in't slijk der moerassen zich neervlijt
Als op den stal, waar 't krakende riet u ten leger bereid is.
Elders roemt Antar op zijne daden: Zoo gij mijne daden niet kent, bekoorlijke dochter van Malik,
Vraag ze dan slechts aan de ruiters, die me in den oorlog omringden,
Nooit verlaat ik den zadel des rijzigen dravenden kleppers,
Van het ros met wonden bedekt, dat de helden zich leenen.
Dan eens geeft het moedig zich bloot aan de stooten der speren,
Dan weer braveert het gerust de menschenmaaiende schichten.
Die mij verzelde in den strijd, die kan het, o Abla getuigen,
Dat ik, de eerste in den slag, mijn deel van den buit niet begeerde.
Kwam er een held door 't harnas beschermd, dien de krijgers ontweken,
Die niet wist van de vlucht, en geen' overwinnaar erkende;
Mild was voor hem mijn arm. Snel volgden elkander de stooten
Van mijn zweepende lans, uit knooprige rieten vervaardigd.
Spoedig doorboorde mijn vrees'lijke speer de rusting des vijands;
Want geen moed beveiligt den held voor de wonden des noodlots.
Dikwijls doorkliefde mijn zwaard de voegen des malienkolders
Van den strijder, door daden beroemd, die 't vaandel beschermde,
Daalde ik dan af van het ros en zag hij dreigend mij nad'ren,
Ja dan lachte hij grijnzend, maar 't was geen glimlach der vreugde.
Roerend spreekt hij over zijn paard: Voorwaarts geleund op den nek van het paard, versloeg ik den vijand,
Totdat het moedige dier door gapende wonden bedekt was,
Droefheid beving mijne ziel, maar het luide geroep der soldaten:
Antar, streef ons vooruit! verdreef mij den knagenden kommer.
Vrucht'loos intusschen ontweek mijn ros de punten der speren,
't Klaagde zijn nood aan den meester, met tranen en droevig gehinnik,
Zoo het de taal der menschen verstond, de taal der gesprekken,
Had het voorzeker op treurigen toon mij zijne wonden verweten.
De Moallakats zijn epische gedichten, in zooverre de daden en lotgevallen van den dichter of die van zijnen stam er in vermeld worden; het geheel is echter lyrisch, hetzij de dichter jammert of weeklaagt over zijne | |
[pagina 181]
| |
lotgevallen, hetzij hij wijze spreuken en opmerkingen aan de beschrijvingen knoopt. Als vervaardigers van de zeven Moallakats, worden; behalve Antar, nog genoemd: Tarafa, die tusschen 560-570 n. Chr. vermoord werd. De dichter roemt er op dat hij, zoowel in de drinkzaal als in de vergadering van zijn stam, het hoogste woord voert, hetgeen hij o.a. ook bewijst door een hevige beschimping van zijn neef Malik. Soheir, die de rampen van den oorlog schildert: Waar gij hem opwekt, wekt gij een schande
En waar gij hem uitbluscht, bluscht gij een brand.
Van zich zelven zegt hij: Ik ben des levens jammeren zat geworden,
Geloof mij, die tachtig jaar leeft, wordt er zat van.
Amr ben Kultum, gestorven 570 n. Chr., en Harith ben Hilifa (omstreeks 560-579.) behooren bij elkander. Beiden werden door hunne stamgenooten gekozen tot scheidsrechters om een 40jarigen strijd over een put in de woestijn te beslechten. De eerstgenoemde behoorde tot den stam der Taglebiten, de andere tot de Bekriten. Amr was voor den krijg, Harith daarentegen voor den vrede gestemd. Lebid, gestorven 662 n. Chr., was eerst een groot vijand, later een hartstochtelijk volgeling van Mohammed. Hij schildert zijne levenswijze en roemt op zijne eigene deugden en op die van zijnen stam. AmrilkaisGa naar voetnoot1). Deze dichter, dien Mohammed den ‘vaandeldrager ter helle’ noemde, verwierf een even grooten naam door zijne gedichten als door zijne lotgevallen, waaronder de liefdesavonturen met Oneisa het meest bekend zijn. Wegens zijne dartele levenswijze door zijnen vader verbannen, leefde hij lang onder een vreemden stam. Toen men hem berichtte, dat zijn vader door zijne eigene stamgenooten vermoord was, zat hij juist aan 't spel. Hij ging er rustig mee voort, maar toen het afgeloopen was, liet hij zich den moord in alle bijzonderheden verhalen, daarna dronk hij zooveel wijn, dat hij er geheel van bevangen werd, om, zoo als hij zeide, den volgenden dag alleen aan zijnen plicht te denken. Nuchteren geworden, zwoer hij dan ook een eed, dat hij geen vleesch en geen wijn zoude gebruiken, zijn haar en baard niet scheren, geen omgang met vrouwen zoude houden, voor hij aan de eischen der bloedwraak voldaan had. Alles wat hem ter zoene aangeboden werd, verwierp hij, zeggende, dat zijn vader zijns gelijken niet gehad had en hij zich onteeren zoude, als hij kameelen voor het bloed zijns vaders aannam. Hij ging naar den tempel van Chalaça, om het orakel te raadplegen, 'tgeen men deed door middel van drie pijlen,Ga naar voetnoot2) die bevel, verbod en afwachten heetten. Toen hij het verbod had getrokken, begon hij op nieuw. Driemaal trok hij het verbod. Toen brak hij de pijlen, wierp ze tegen den steenklomp (de god- | |
[pagina 182]
| |
heid) en riep uit: Ellendeling, als uw vader vermoord was geworden, dan zoudt gij mij niet verbieden, hem te wreken. Amrilkais kwam later te Constantinopel. Wegens zijn liefdehandel met eene prinses, moest hij vandaar vluchten. Keizer Justinianus zoude hem daarop een vergiftigd hemd ten geschenke hebben gezonden, dat, aangetrokken, hem een ellendigen dood te Angora berokkende. Als minnedichter munt hij uit door gloed en uitdrukking van geweldigen hartstocht. De gedichten in de Hamāsa en ook de Moallakats bewijzen, dat bij de Arabische stammen eene gelijksoortige ontwikkeling der litteratuur plaats greep als wij bij de Indiërs, hebben kunnen opmerken. De elementen van het episch gedicht zijn er aanwezig, maar verder dan die elementen zijn de Arabieren niet gegaan. Ook ontbrak hun geheel godsdienstige verheffing,Ga naar voetnoot1) hetgeen ten gevolge had, dat hunne poëzie geheel wereldsch bleef en in zeker opzicht realistisch was. Hun werken in proza overtreffen dan ook verre die in poëzie. De romans, welke later vervaardigd werden, zooals die van Antar, zoude men met recht hun epische poëzie kunnen noemen. 2 De Arabieren hebben eerst door den Islam hunne groote beteekenis voor de wereldgeschiedenis verworven en het is daarom, dat ook in hunne bijzondere geschiedenis, de verschijning van Mohammed het gewichtigste feit is. Volgens de overlevering werd Mohammed den 20sten April 571 te Mekka geboren. Zijn vader, een koopman, was toen reeds, op zijne terugreis van een handelstocht, in vijf en twintigjarigen leeftijd overleden. Hij liet zijn eenig kind bijna zonder vermogen achter - vijf kameelen, eenige schapen en een slavin. - Zes jaren oud verloor. Mohammed ook zijne moeder Amina, eene vrouw, zoo 't schijnt, van een prikkelbaar gestel. Daarop werd hij door zijn grootvader Abd-al-Mottalib, opgenomen, en toen deze twee jaren later gestorven was door zijn oom Aboe-Tālib, een edelmoe dig man, maar die zelf in vrij bekrompen omstandigheden verkeerde, zoodat de jonge Mohammed al spoedig naar middelen uitzien moest, om zelf in zijn onderhoud te voorzien. Zoo verhuurde hij zich dan als herder van schapen en geiten en vulde het loon, dat voor zijne behoeften te gering was, aan, door het opzamelen der eetbare vruchten van den cissusboom. Vier en twintig jaar oud trad Mohammed in dienst van eene rijke weduwe Chadīdja, welke zooveel behagen in den jongen man kreeg, dat zij, ofschoon vroeger reeds tweemalen gehuwd en bij de veertig jaar oud, hem hare hand aanbood. Dankbaar nam hij dit aanbod aan en het huwelijk was gelukkig, niet het minst wegens het groote verstand en beleid van Chadīdja, die door Mohammed steeds, ook na haren dood, in hooge eere gehouden werd. Van de zes kinderen die zij kregen, bleven slechts de vier meisjes in.'t leven. Eerst drie jaren na den dood van Chadīdja, huwde Mohammed Ajisja, die echter weldra met andere vrouwen zijn bed deelde, doch op de overledene, die steeds in haar mans mond was, nog het meest, ijverzuch- | |
[pagina 183]
| |
tig was. Hoe oudeṙ Mohammed werd, hoe meer zich bij hem het gestel zijner moeder openbaarde. Hij ging aan 't mijmeren, werd droefgeestig en ongedurig. De ziekte, waar hij aan leed, wordt door de medici hysteria muscularia genoemd. Meermalen had hij aanvallen van katalepsie, waaraan hij reeds als kind geleden zoude hebben. In dezen opgewekten toestand woonde hij op den berg Hirā, een uur van Mekka verwijderd. Op deze woeste plek vermeerderde de neiging tot mijmeren en daar was het ook dat Mohammed zijn eerst visioen kreeg. Volgens de overlevering verscheen hem de engel Gabriël - volgens de woorden in den korān, de heilige geest - en beval hem te prediken. Na eerst ten hoogste door deze verschijning verontrust geweest zijn, werd hij slechts door een nieuw visioen tot bedaren gebracht. Sedert was Mohammed ten volle overtuigd van zijne roeping om als profeet op te treden en daarvoor ongeveer tien jaren lang alle smaad en gevaar te verduren. Zijne overtuiging werd het eerst gedeeld door zijne gemalin Chadīdja, en deze edele vrouw bracht hem rijkelijk troost en bemoediging bij de vele vervolgingen. Langzamerhand breidde zich het geloof, de Islam, onder zijne huisgenooten uit. Een groote aanwinst was het dat de rijke koopman Aboe-Bekr, een hoogst geacht man, weldra zijnen vriend Mohammed, als den verkondiger der waarheid erkende. Uiterst gewichtig was ook in het vijfde jaar der zending de bekeering van Omar. Daardoor had het Islamisme eenen krachtigen, onwrikbaren en vurigen geest gevonden, welke voor de instandhouding en uitbreiding er van weiligt meer gedaan heeft, dan Mohammed zelf. ‘Zonder Omar’, zegt prof. Dozy, ‘en Aboe-Bekr had zeker het Islamisme nooit gezegepraald. Mohammed was de geinspireerde, maar het ontbrak hem èn aan praktisch verstand èn aan energie in het handelen. De eerste eigenschap bezat Aboe-Bekr, de tweede Omar; zij completeerden den profeet, die niet buiten hen kon, die zich als het ware met hen had vereenzelvigd, die steeds gewoon was te zeggen: - ‘ik, Aboe-Bekr en Omar zijn daar en daar heen gegaan, - ik, Aboe-Bekr en Omar zijn van daar en daar gekomen, - ik, Aboe-Bekr en Omar hebben dit en dat gedaan.’ Onder de mannen, die den Islam in den beginne aannamen, waren er dus, die groot talent en geestdrift bezaten, zij behoorden echter niet tot den hoogsten stand; ja velen van de hoogstens twee-en-vijftig volgelingen, welke Mohammed in 't vijfde jaar der prediking telde, waren zeer geringe lieden. De groote massa was voor de nieuwe leer onverschillig; aan de aristocratie te Mekka scheen echter de geheele zaak gevaarlijk. Hunne vijandschap, welke zich eerst slechts in scherpe spotternij uitte, barstte los, toen Mohammed, die in den beginne zeer bescheiden opgetreden was, zijne leer in 't openbaar begon te verkondigen. De voornaamste bewoners van Mekka begaven zich naar Aboe-Tālib, den oom en beschermer van Mohammed, en verzochten hem, om zijnen neef, op straffe van verlies zijner bescherming, het stilzwijgen op te leggen. Hoewel Aboe-Tālib met de nieuwe leer niet veel op had, weigerde hij echter aan dat verzoek te voldoen, en ook later, toen hij vergeefs Mohammed gesmeekt had om voor de zijnen een burgeroorlog te verhoeden, onttrok hij hem zijne bescherming niet. Intusschen troffen de grootste bespottingen en beleedigingen den nieuwen profeet. Was Mohammed bezig zijne openbaringen den volke te verkondigen, dan vertelde de een een sprookje, de ander reciteerde een gedicht; een derde maakte muziek; weer anderen wierpen hem met slijk en modder, in één woord, alle middelen, zelfs de | |
[pagina 184]
| |
laagste, werden gebruikt om hem te beleedigen en te kwellen. Zijn prediking werkte dan ook weinig uit, net scheen zelfs, dat de geheele zending mislukken zoude. Reeds hadden eenige slaven en slavinnen hun geloof met den dood geboet en Mohammed den geloovigen den raad gcgeven om naar Abyssinië, een Christenland, te verhuizen. Zij deden het en Mohammed bleef bijna verlaten achter. Een poging om zich met de overige bewoners van Mekka te verzoenen, gelukte slechts voor een poos. Mohammed had daarbij de zwakheid de godheden der machtigste stammen uit de buurt der stad ook te erkennen. Doch toen hij deze later weer verloochende, werd de haat der Koraisjieten tegen de familie van Mohammed zóó groot, dat zij zich onderling verbonden met haar geene huwelijken aan te gaan, geene handelsgemeenschap te hebben en haar in geen geval bescherming te verleenen. Bij die ramp voegde zich nog de dood van Chadīdja en van Aboe-Tālib. In den beginne vond Mohammed wel een nieuwen beschermer in een anderen oom Aboe-Lahab, die nu het hoofd der familie geworden was, maar die toch de nieuwe leer hevig haatte, en toen de profeet verklaard had, dat alle ongeloovigen, dus ook zijn vader, in de hel waren, verloor hij ook dezen laatsten beschermer en liep zijn leven gevaar. Meer dan tien jaren, na de optreding als profeet, verliepen alzoo in alerlei ellende, toen Mohammed eensklaps steun vond bij de Aus en Chazradj, twee stammen, die Medīna, waar vroeger de Joden geheerscht hadden, aan zich hadden onderworpen. Er bestond een aloude haat tusschen de bewoners van Medīna en Mekka. Slechts met tegenzin maakte Mohammed gebruik van deze vijandschap, doch in 't voorjaar van 622 hield hij een geheime samenkomst met de hoofden van Medīna, waarbij deze de leer van den Islam aannamen en den profeet getrouwheid zwoeren. Weldra togen nu de Muzelmannen van Mekka naar Medīna. Toen eindelijk Mohammed zelf vertrekken zou, hielden de hoofden der Koraisjieten eene vergadering, waarin besloten werd om hem te vermoorden. Slechts door list gelukte het aan Mohammed het huis van Aboe-Bekr te bereiken, waar sinds vier maanden twee goede kameelen en een gids in gereedheid waren: Beiden verlieten daarop heimelijk de woning, en kwamen op den berg Thaur, waar zij zich drie dagen in een hol ophielden. Te vergeefs stelden hunne vijanden een prijs van honderd kameelen op het hoofd van den profeet. Hij kwam behouden te Medīna, waar drie dagen later ook Ali zich bij hen voegde. Dit is de beroemde vlucht van Mohammed, waarmede de tijdrekening der Muzelmannen eenen aanvang neemt. In de stad van den profeet Medīna-n-nabi, welke eigenlijk Jatrib heette, werd de eerste Moskee gebouwd, en hier kwamen ook de openbaringen te voorschijn, waarbij de geloovige tot den heilige oorlog verplicht werd, en hem, die daarin kwam te vallen, als een martelaar het paradijs werd toegezegd. In Januarij 624 vond de bekende slag bij Bedr plaats, waar de Muzelmannen op een dubbel zoo sterken vijand de overwinning behaalden. Dit werd nu als een wonder voorgesteld en Mohammed begon daarop zijne wraakzucht te voldoen, door niet alleen zes van de gevangenen, op welke hij bijzonder verbitterd was, om te brengen, maar ook door in Medīna eenige ongeloovigen te tuchtigen. Zoo werd eene vrouw Asmā, die eenige schimpgedichten tegen Mohammed gemaakt had, op zijn bevel gedood. Vooral woedde de profeet tegen de Joden, die in de voorstad van Medina woonden. Hunne bezittingen werden onder de geloovigen verdeeld en zij zelven verbannen. | |
[pagina 185]
| |
Intusschen bleef de oorlog tusschen Medīna en Mekka voortduren. Zoo kwam het dan tot den slag bij Ohod, waar 3000 Mekkanen tegenover 700 Muzelmannen stonden. Voor het gevecht begon, hieven de vrouwen, waaronder Hind, die in den slag van Bedr haren vader, broeder en oom verloren had, krijgsliederen aan om den moed der Mekkanen aan te vuren. Zij bleven dan ook overwinnaars. Mohammed zelf werd zwaar gewond, doch door de zijnen gered. Lang duurde het voor de profeet dezen tegenspoed te boven gekomen was. In 627 rukte weder een leger van 10,000 man tegen Medīna op, waarover Aboe-Sofjan, de overwinnaar bij Ohod, in den beginne het bevel voerde. Deze aanval mislukte echter, en Mohammed maakte van den aftocht zijner vijanden gebruik, om een naburige stad, die nog ongeloovig was, aan te tasten. Met groote wreedheid woedde hier de profeet; allen, daaronder acht honderd Joden, werden vermoord. De schrik, dien alzoo Mohammeds naam verwekte, bracht er veel toe, om vele omliggende stammen tot den Islam te bekeeren. De macht van den profeet werd nu zoo groot dat hij, in 't begin van 630, met een leger, tusschen de acht- en tien duizend man, op Mekka zelve aanrukte. Door bemiddeling van Abbās, die met Aboe-Sofjan onderhandelde, kwam het tot geen gevecht. Mekka gaf zich over en de bewoners werden Muzelmannen. Toen eerst had de Islam getriomfeerd. Geen macht in Arabië was langer tegen den profeet bestand. Van alle stammen, zoowel van Heidenen als van Christenen, kwamen afgezanten om hunne onderwerping en de aanneming van den Islam te berichten. Men vreesde namelijk voor een verdelgingsoorlog, en hoopte deel aan den buit te erlangen, als men den Islam aannam. Wel onverschilligheid voor het oude geloof, maar geen blijken van geestdrift voor het nieuwe bestond er bij die menigte aanhangers. Velen verwachten dat het met den dood des stichters een einde nemen zoude. Mohammed begreep intusschen dat hij door het vooruitzicht op grooten buit het Islamisme het best konde bevorderen. Daaruit zijn dan ook zijne buitenlandsche oorlogen te verklaren. Niet lang zoude hij zelf daaraan kunnen deel nemen. In 't voorjaar van 632 werd hij door zware koortsen aangetast. Een weinig hersteld verscheen hij den 8sten Juni nog in de Moskee van Medīna, hield er een toespraak tot de geloovigen en nam afscheid van Osāma, den opperbevelhebber van het leger tegen Syrië, met de woorden: ‘Ga voorwaarts met het leger, en Gods zegen zij met u!’ Te huis teruggekeerd, blies hij kort daarna, in de armen van Ajisja, den laatsten adem uit. De leer van Mohammed is vervat in den Korān, welke in 114 Soera'sGa naar voetnoot1) of afdeelingen verdeeld is. De verschillende openbaringen van den profeet werden in den beginne het meest door het geheugen der geloovigen voor vergetelheid bewaard. Toen echter, na den dood van Mohammed, in een gevecht tegen den valschen profeet Mosailima velen gesneuveld waren, die een groot aantal dier openbaringen kenden, begon Omar bevreesd te worden, dat de geheugenis er van verloren zoude gaan. Hij drong er dus bij den Chalief (plaatsvervanger van den profeet) Aboe-Bekr op aan om de verspreide stukken te verzamelen. Deze belastte daarmede Zaid ibn-Thā-bit, die secretaris van Mohammed geweest was. Deze verrichtte deze moei- | |
[pagina 186]
| |
lijke taak en bracht, onder Omars toezicht, de stukken bijeen., welke op strookjes papier of perkament, op palmbladen, zelfs op steenen geschreven of ook alleen in 't geheugen bewaard gebleven waren. Deze verzameling was echter alleen ten gebruike voor Aboe-Bekr en Omar bestemd. Zoo ontstonden er bij de Muzelmannen verschillende redacties, welke meermalen tot hevige twisten aanleiding gaven, weshalve de derde Chalief Othmān, besloot om eene officicele redactie van den Koran, die algemeen gelden zoude, te vervaardigen. Ook dit werd aan Zaid opgedragen en alleen deze tweede redactie, met behulp van eenige Koraisjieten vervaardigd, is bewaard gebleven, wijl Othmān de exemplaren der vroegere deed vernietigen. In hoeverre alles wat in den voor ons bewaarden Koran voorkomt, werkelijk door Mohammed uitgesproken is, kunnen wij niet meer bepalen. Zeker is het dat de orde, waarin de Soera's op elkander volgen, allerbespottlijkst is. Men nam daarbij tot regel aan om de langste soera's vooraan te plaatsen, en zoo werd alles door elkander gehaspeld. Verscheidene Europesche geleerden hebben later gepoogd eene betere schikking te maken; doch hoewel men van vele openbaringen, die rechtstreeks met het leven van den profeet zamenhangen, den tijd vrij nauwkeurig opgeven kan, is dit echter met een groot aantal niet het geval, zoodat men nog op verre na niet met juistheid eene geheel chronologische orde der soera's van den Koran maken kan. Verschil van taal bewijst hierbij echter groote diensten. Wat den inhoud van den. Koran betreft, kan men zeggen, dat er misschien geen boek is, dat tot richtsnoer voor eene godsdienst dient, hetgeen uit een letterkundig oogpunt zoozeer alle verdienste mist. Niet alleen is de stijl onduidelijk en gezwollen, de taal onjuist en onzuiver, maar ook de inhoud mist alle frischheid en levendigheid. De legenden, die er in voorkomen, zijn noch uit het leven gegrepen, noch zinnebeelden van eene diepzinnige gedachte. Mohammed haatte de poëten en in den Korān is ook eene volstrekte afwezigheid van poëtische voorstellingen. Voor godgeleerden en rechtsgeleerden had de Koran gezag, voor de taal en letterkundigen verkreeg hij dit in ouden tijd niet. Eerst later kwam hierin verandering. In allen gevalle heeft de Koran een grooten, niet zeer gunstigen invloed op de letterkunde der Muzelmannen uitgeoefend.Ga naar voetnoot1) Voor de geloovigen is de Koran het volmaaktste boek, het ongeschapene woord Gods, zoowel wat den inhoud als den vorm betreft. Ook vele Europesche geleerden hebben met geestdrift er over gesproken, zooals o.a. Hammer.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 187]
| |
Zulk een oordeel begint echter meer en meer tot de zeldzaamheden te behooren, vooral ook sedert men ontdekt heeft, dat de legenden, welke in den Koran, voorkomen, meestal in het Oude Testament of in den Talmud gevonden worden en bij de overbrenging veel geleden hebben. Van de verschillende vertalingen wordt de Duitsche van L. Ullmann het meest gebruikt. Ook in onze taal is er eene uitgegeven.Ga naar voetnoot1) Tot aanvulling van den Koran dient de Sonna, overlevering, bijeenverzameld door Bochāri (gest, 869 n. Chr.), die vele landen doorreisde, om deze overleveringen te verzamelen en die verklaarde dat hij er 600,000 gehoord had, waarvan slechts 725 door hem echt bevonden waren. Het is wel een teeken van de weinig poëtische natuur der Arabieren, dat de schitterende daden door Mohammed, en vooral door zijne eerste opvolgers verricht, niet in heldenzangen bezongen zijn. De buitengemeene uitbreiding van het Islamisme was aan een wonder gelijk. Geen dichter waagde er zich echter aan de daden van Omar en Amru te bezingen. Slechts enkele lofdichten op eenige chaliefen worden vermeld maar deze schijnen bijna een vasten vorm gehad te hebben. De vroomheid, de dapperheid en de milddadigheid van den heer der geloovigen worden in sierlijke woorden en in prachtige beelden geprezen; doch dit was ook alles. Eerst toen de overwonnene Perzen den onbeschaafden Arabier aan hunne zeden en denkwijze gewend hadden, begon de letterkunde een hoogere vlucht te nemen. Dit geschiedde toen de Abbassiden den troon hadden beklommen, waarmede het meest luisterrijke tijdperk van het chalifaat zijnen aanvang nam.Ga naar voetnoot2) Zoo als wij gezien hebben, waren de Arabieren een zeer praktisch volk, dat zich zelden of niet in beelden der phantasie vermeide. Daarentegen bezaten zij geweldige hartstochten en waren verhit op alle soort van buit. De handelsgeest, den Semieten zoo 't schijnt, bijzonder eigen, werd door Mohammed als gewijd. Het is een behagelijk verschijnsel hoe de belangen van den handel de ruwheid der krijgzuchtige natie getemperd en verzacht hebben.Ga naar voetnoot3) Geen minderen invloed op de beschaving en ontwikkeling van het groote Arabische rijk hebben zonder twijfel de onderworpene volkeren zelve gehad. Paaronder moeten vooral de Perzen genoemd worden. De macht van de geheele dynastie der banoe-l-Abhas steunde er op en de meest gevierde geleerden waren van Perzische afkomst. Zooals Mekka het middelpunt der godsdienst en van den handel was, werd Bagdad, de prachtige hoofdstad aan den Tigris, het middelpunt der wetenschappen en kunsten, welke alweder door de pelgrims- en handelstochten over het geheele rijk verspreid werden. ‘Nooit,’ zegt Stüwe, ‘heeft de geschiedenis zulk eene wijd uitgestrekte beschaving, over eene landstreek, van tweehonderd dagreizen in de lengte kunnen aanwijzen. Zij bleef niet binnen de muren der paleizen, noch binnen de kleine kringen van den een of anderen stand ingesloten; het geheele volk nam er deel aan, en de openlijke letterkun- | |
[pagina 188]
| |
dige wetstrijden en voorlezingen,Ga naar voetnoot1), zooals b.v. te Basra, werden verzamelingen en scholen voor allen. De fijne toon der hoogere standen werd de uitdrukking van den gemeenen man.’ Dat deze beschaving meer in verfijning en pracht dan wel in levensontwikkeling bestond, heeft de Arabische cultuur met die van andere volkeren gemeen, waar weelde de voornaamste bewerker er van is. Vreemde en kostbare kunststukken werden daardoor geschapen. Zoo leest men van tuinen, waarin groote bloemperken, allen van verschillende kleur, zoo gerangschikt waren, dat zij fraaije spreuken van den Koran uitdrukten. Op de grootste verkooping van eenen inboedel, welke er denkelijk ooit gehouden is, in het paleis van den Aegyptischen chalief Mostanser, werden ongeveer 1000 zijden tapijten geveild. Daarop waren in goud gestikt de beelden der koningen van de verschillende dynastiën en der beroemde mannen, welke onder hunne regeering leefden. Onder ieder beeld waren hun naam, hun leeftijd en hunne voornaamste daden vermeld. Op een ander tapijt was in verschillende kleuren een groote wereldkaart gewerkt met de bergen, de zeeën, rivieren, steden en handelswegen. De namen waren met goud, zilver of zijde gestikt. De wetenschap en kunst waren hier in dienst der weelde. De groote tochten, ondernomen om aan de behoeften van den uitgebreiden handel te voldoen, werden ook door de geleerden gebruikt, om hunne kennis te vermeerderen. Bij de karawanen der kooplieden voegden zich de leerlingen der wetenschap, want zoo noemde men ze, om zich naar de gehoorzalen der beroemde leeraars te begeven. Slechts geringe kennis was er noodig om aan zulke reizigers een goed onthaal bij aanzienlijken en geringen te verzekeren. Die groote menigte van heen en weder trekkende heele of halve geleerden, welke overal geherbergd en ondersteund werden, droeg natuurlijk ontzaggelijk veel bij, om kennis en wetenschap overal te verspreiden en voor iedereen toegankelijk te maken. De plaats, waar een beroemd geleerde woonde, was van een bestendig handelsverkeer verzekerd. Want ook na zijnen dood togen de pelgrims naar het graf, om zijnen geest te huldigen. Zoo werd de beschaving eener landstreek nauw met de ontwikkeling van den handel verbonden. Zooals men onderling waren verwisselde, werd ook de kennis tegen elkander verruild. De koopman, die op zijne tochten fijne weefsels en onbekende vruchten ontdekt en medegenomen had, verheugde zich als hij daarbij ook nog een nieuwe verklaring van den Koran of onbekende liederen van een beroemden dichter medenemen konde. De Arabische poëzie heeft zich echter nooit in de ruimte begeven, zij bleef steeds beperkt. Vernuftige gezegden, fijne woordspelingen, uitvoerige beschrijvingen van bekende voorwerpen, zie hier waarin de dichters hunnen hoogsten roem stelden. De wijn, de jacht, de liefde, overdreven lof van begunstigers, lage spot tegen vijanden vormen veelal den inhoud hunner gedichten. Aan het hof van Hāroen ar-rasjid was vooral in eere Aboel Athahija, die een vrij ongeloovig poëet schijnt geweest te zijn. De Arabische kunstkenners vergelijken zijne gedichten met een vuilnishoop van koningen, waar edelgesteenten, paarlen en goud tusschen het stof en de scherven liggen. Dit geldt echter nog meer van Aboe Noewās,Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 189]
| |
die tijdens de regeering van genoemden chalief levende, de vorst der dichteren genoemd wordt. Ongebonden van leven en gezindheid, bespotte hij alles, wat bij de menigte voor vroom en goed gehouden werd. Zoo uit hij ergens den wensch, om alles te doen wat in den Korān verboden is en dan in een hond te veranderen, om de pelgrims te Mekka bij de Kaaba in de kuiten te kunnen bijten. Meermalen geraakte de dichter wegens deze woeste gezindheid en wegens zijne niet minder wilde manieren, in de gevangenis, maar telkens wist hij door zijn talent Haroen ar-rasjīd weder te winnen. De verzameling zijner gedichten, onder den gewonen naam van Diwān, bevat eene menigte stukken, welke eene diepe verdorvenheid van zeden verraden, terwijl anderen uitmunten door verschillende loftuitingen op den wijn, waarvoor hij honderd namen uitvond. ‘De wijn opent de poorten van het hart, giet vuur op de tong en geeft aan 't ros der rede vleugelen; hij is een grijsaard met den gloed der jeugd, zijn geboortejaar bevat het diploma zijner deugd. De wijn verjaagt de zorgen, brengt vreugde en vrijheid, heelt de wonden, is de vader der poëzie; hij maakt de boeien des ligchaams los en wiegelt ons op de liefelijke golven der lust en der vergetelheid, hij mint den mensch en kust hem telkens, zoodra zijn mond hem nadert, hij maakt de aarde schooner en verzoent ons met den hemel.’ In één woord al wat de dichter, maar bedenken kan, wordt van den wijn gezegd. Op zijn voetspoor werd deze echter later door vele andere poëten bezongen, zoo door den dichter die zegt: ‘Neen! voer me een rijper maagd, zoo vaak gij wilt, in de armen;
Een maagd van tachtig jaar, die grijzaards mag verwarmen;
Aan wie ik, als een bruid, den sluier rukk' van 't hoofd,
En wier versterkend vuur geen water heeft verdoofd:
Wier gloed, bij 't licht der zon zich spieg'lende in den beker,
Om de eer des voorrangs strijdt van de overwinning zeker:
Waarmee ik 't hart verkwikke, en toedrinke aan een' vrind,
Die vroolijk bij den wijn, een schuld'loos schertzen mint;
En wiens bespraakte mond, door gulle vreugd ontsloten,
Van paarlen overvloeit en diamanten booten,
Hetzij hij 't eelst gebloemt', van and'ren zaamgegaard
Of eigen herzenvrucht, met zangrig kwelen paart.’
Het zijn woorden van Ibn Doreid, volgens de vertaling van Bilderdijk.Ga naar voetnoot1) In 838 n. Chr. te Basra, in Arabisch Irak, geboren, had deze dichter in de stad zijner geboorte, eene bloeiende handelplaats, de beste gelegenheid om met de algemeene beschaving van zijnen tijd bekend te worden. Wegens zijn talent en kunde geraakte hij in hoog aanzien. Na vele jaren te Moskata en elders gewoond te hebben, begaf hij zich op 85jarigen leeftijd naar Bagdad, alwaar hij door den chalief Al-Moktadīr eervol bejegend en 93 of, volgens anderen, 98 jaren oud, overleed. Het gedicht, waaruit bovengestelde regels genomen zijn, draagt den algemeenen titel van Kasīdaal-maksoera.Ga naar voetnoot2) Het werd door de Arabieren bijzonder hooggeschat. De | |
[pagina 190]
| |
kooplieden voerden er van op hunne reizen afschriften mede, vele geleerden schreven er verklaringen op en vele dichters zochten het na te volgen. Bilderdijk heeft het een treurzang genoemd, maar ik geloof dat J.H. PareauGa naar voetnoot1) nader aan de waarheid was, toen hij er, zooals bij de Kasīda's gemeenlijk, er een lofzang vooral op's dichters begunstigers in zag. In allen gevalle is het gedicht zeer gekunsteld; en kan men er gemakkelijk uit zien, dat veel alleen voor de fraaiheid gezegd is. Zoo begint het dichtstuk met de beschrijving van onbeschrijfelijke ellende: De helft slechts van dat wee zou 't stugste rotsgevaarte,
(Wat zou 't een menschlijk hart?) verbrijzlen door heur zwaarte.
En wie, als 't sappig hart der groene loot versmacht,
Voorziet het sterven niet na de uitgeputte kracht?
Mijn keel is door 't verdriet verworgd en toegewrongen;
Ja, meer dan doodlijke angst beneep mij hart en tongen.
Ach! had me een stille slaap, in zinverbijstrend droomen,
Een zweem van 't leed vertoond, mij wakende overkomen,
Voor 't bloot gezicht alleen schoot al mijn kracht te kort,
En 'k ware in éénen slag vertwijfeld neergestort.
Recht duidelijk wordt het echter niet, waarin het onheil van den dichter bestaat; het schijnt wel voornamelijk daarin te liggen, dat hij van zijn volk verwijderd is: Gij, broeders, gij, mijn volk, zijt hemelhooge bergen,
Ontzaglijk van gevaarte, en voor geen moed te tergen;
Gij, bergen, waar 't geslacht van 't oovrig sterflijk kroost,
Slechts poelen, waar 't gebergt' zijn moddrig slijk in loost.
Gij, zeeën, toegerust met opgezwollen golven;
Zij, plassen, in 't moeras tot oneer uitgedolven.
Hun aanzien is me in 't oog niets anders dan een kramp,
Die de oogleên samentrekt voor scherpen zwaveldamp.
De dichter was echter uit eigen beweging, door eerzucht en door den onverzetbren moed van de eerste kracht der jaren er toe gedreven om de zijnen te verlaten, en had begunstigers gevonden, waarvan hij zegt: O zoo de dankbaarheid van heel 't geschapendom
U toevloeide uit mijn naam, en tot den hemel klom,
Nog zoude ik met dien dank uw gunst niet evenaren,
Maar 't ware een kleene teug uit de onuitputbre baren.
Ach! dat mijn golvend bloed voor 't uwe vlieten mocht!
Uw leven wierd met vreugd voor al mijn bloed gekocht.
Dat de dichter pok zoo ellendig niet is, schijnt reeds daaruit te blijken, dat hij zegt: Toont zich 't Albestuur eens gunstig aan mijn beden,
De breuke is ras geheeld van 't gene ik heb geleden.
| |
[pagina 191]
| |
Hij wil dan ook niet wanhopen: Nooit zal me een wanhoop, die geen uitkomst wacht, de borst
Bekruipen en mijn' moed in 't heimlijk ondermijnen.
Neen! blijde hoop versterkt me en doet heur angst verdwijnen!
Dit zwere ik bij 't gewicht dat 's kemels rug bezwaart,
Waaronder 't werkzaam dier zich nedervlijt op de aard',
Op verre tochten streeft door uitgeblaakte zanden,
En 't uitgemergeld lijf tot op het been verdord,
Terwijl hij 't bloedig schuim uit neus en lippen stort,
Des nachts zich nederlegt in d' afgrond van den donker',
En d' uchtenddamp doorwaadt bij 't eerste daggeflonker,
Zijn klauwen op 't gesteent' te barsten treedt en scheurt,
En met zijn sijplend bloed de blanke kijzels kleurt.
De beschrijving van 't kameel wordt dus in 't gedicht met geweld geschoven, en nu de dichter eenmaal aan 't zweren is, vindt hij de even gezochte gelegenheid om er mee voort te gaan en de noodige uitweidingen te maken. Zoo brengt hij dan eindelijk ook het paard er bij te pas: Steeds zal mij, nevens 't zwaard, een moedig ros verzellen,
Wiens breede en ruime borst van oorlogslust zal zwellen;
Wiens opgeheven hals uit breede schoften rijst;
Daar 't trapplende in den grond, zijn sterkte en vuur bewijst;
En, bij den gloed van 't oog en de opgetrokken ooren,
Uit breeden neus en muil een forsch gebriesch doet hooren;
Wiens hoeven hard als staal, wiens schenkels sterk gepeest,
Wiens heupen schichtig zijn, wiens lendnen vast gevleeschd;
Wiens hielen voor 't gezicht met tweelingstarren flikk'ren:
Voor wien de sterkste wind in 't midden van zijn vlucht
Bezwijkt, en nederzijgt, en naar den adem zucht:
Wiens onnazienbre ren, met stuivend zand omstoven,
Één straal van bliksems schijnt die 's hemels wolken kloven,
Ja zelfs des bliksems schicht in 't renperk achterlaat:
Zijne meestere vriend, en hulp, en trouwe toeverlaat!
Deze beschrijvingen zijn op zich zelven fraai, even als de zedespreuken, welke vooral in 't laatste gedeelte van 't gedicht voorkomen, juist en nuttig; maar in het geheel moet men noch eene uitstorting van natuurlijk gevoel noch eenheid van plan zoeken. Het is, om eene gewone uitdrukking der Arabieren te gebruiken, een snoer paarlen, waarbij het er weinig toe doet, welke het eerst, welke het laatst ingeregen is. Juist omdat fraaie beschrijvingen en treffende spreuken elkander in dit gedicht afwisselen en het dus als 't ware een beknopt begrip is van alle schoonheden, die de Oosterling in zijne gedichten verlangde, heeft het zulken hoogen lof weggedragen. Voor ons heeft het waarde, in zooverre men den geest des tijds en des volks er uit kennen leert,Ga naar voetnoot1) Hetzelfde zoude men | |
[pagina 192]
| |
kunnen zeggen omtrent de gedichten van Motanabbi, (915-965 n. Chr.) die echter door vele Arabische en Perzische geleerden voor den grootsten van alle dichters gehouden werd.Ga naar voetnoot2) Zijne Diwān bevat eene verzameling van 289 gedichten, welke in zes klassen verdeeld zijn naar de personen, waarvoor zij vervaardigd werden. Het eerste en grootste gedeelte bevat die, welke hij tot zijn een-en-dertigste jaar toe dichtte, en dragen den naam van Sjamiat d.i. Syrische, omdat hij zich aldaar tot dien tijd toe ophield. Deze zijn honderdzestig in getal. De personen, die daarin geprezen worden, zijn of niet of weinig bekend. Nadat de poging des dichters om als profeet op te treden, - van waar hij den naam van Motanabbi, d.i. hij, die profeet verlangt te zijn, ontving, - mislukt was, wijdde hij zich geheel aan den lof van Seifaddawlet, den grooten vorst uit de dynastie Hamdan, die aanhoudend oorloogde met den keizer van het Byzantijnsche rijk en die zijne zegevierende vanen tot in Brussa, dat hij belegerde en verwoestte, uitstrekte. De twee-en-tachtig gedichten, waarin deze heldendaden bezongen worden, bezitten eenige waarde voor de geschiedenis en zijn, omdat zij werkelijk belangrijke feiten bezingen, de beste uit den Diwān. Het was den dichter echter het meest om de belooning te doen en daarom toog hij ook naar Egypte, waar de milddadigheid van Kiafoer jegens de dichters hem aantrok. Van dezen vorst toch verhaalt men, dat hij aan een Egyptisch dichter duizend ducaten schonk, omdat hij ter gelegenheid van eene aardbeving het volgende gezegd had: Denk niet, dat Egyptens grond van schrik gaat beven.
Wijl zijn vorst gerechtigheid bemint, huppelt het van vreugd.
Tien jaren bleef Motanabbi in Egypte, waar hij op genoemden vorst en op Fakīr, een der grooten aan het hof te Cairo, lofliederen vervaardigde. Daarna verhuisde hij naar het hof van Adhad-ad-dawlet, die over het Perzisch en Arabisch Irak heerschte en beurtelings Sjīras en Bagdad tot residentie had. Deze vorst, wegens zijne schoone en nuttige bouwwerken bekend, schijnt aan de wenschen van den dichter beantwoord te hebben. Ook trof hem de schoonheid der natuur van Perzië, welke meermalen in zijne lofgedichten verheerlijkt wordt. Zoo beschrijft hij de schoone vallei van Sjaab-bew-wan in Fars, een plek welke voor de schoonste der vier Aziatische paradijzen gehouden werd. In een ander lied bezingt hij een gemsenjacht in de vlakte Desjt Ersen, aan den weg van den Perzischen golf naar Sjiras. Beide beschrijvingen leven nog in den mond der Perzen. Het laatste gedicht, dat van Motanabbi overig is, bevat een afscheid van Adhad-ad-dawlet, toen hij naar Koefa vertrok om zijne vrouw en kinderen naar Bagdad te halen. Onderweg werd hij door bedowijnen van den stam Asad, welke den stam der beni Kalb, waartoe Motanabbi behoorde, aangevallen en reeds had hij | |
[pagina 193]
| |
zijn paard ter vlucht omgewend, toen een slaaf hem toeriep: wat zullen uwe lieden denken, als zij u zien vluchten? want gij hebt eens gezegd: Mij kent het paard, de nacht, het bloedig veld,
Het krijgsgekletter, de veder en 't papier.
Op deze woorden keerde de dichter terug, stortte zich op den vijand en kwam dus, moedig strijdende, met zijne zonen om het leven. Zoo zoude hij dan werkelijk handelen, als hij eens gezegd had: Laat mij verkrijgen, wat nog nooit werd bereikt!
Moeilijk is de weg der eer, en makkelijk die der schande.
Wel wenscht gij roem voor lichten prijs,
Doch wie krijgt honig zonder den steek der bijen.
Ons mishagen gemeenlijk de kunstige en overdrevene lofzangen van den dichter, die overal zijne ijdelheid en geldzucht verraadt. Dat de Oosterlingen er zoo niet over denken, bewijzen onder anderen de veertig commentatoren, welke hunne kennis en ijver op zijne werken besteed hebben. Een hunner Aboe-'l-alā (973-1057) zoude hem als dichter geëvenaard hebbenGa naar voetnoot1) en Tograi (vermoord in 1121) wordt door eenigen zelfs boven hem gesteld. Wij kunnen echter gerust deze en dergelijke dichters laten varen, wijl allen op denzelfden trant zongen en de Arabische poëzie nooit de diepte en verheffing der Hebreeuwsche of de levendigheid der Persische bekomen heeft. Iets eigenaardigs moeten wij echter nog vermelden, namelijk de vervaardiging van Makāmen. In 't begin der elfde eeuw heeft Hamadani deze echt Arabische kunstvorm het eerst gebezigd, in 't laatst dier zelfde eeuw werd zij door Hariri tot volmaking gebracht. Makām beteekent eigenlijk een plaats, waar men te zamen komt om met elkander te praten; later verstond men er onder hetgeen daar verhandeld werd. Het zijn deels vertellingen, deels poëtische en rethorische fijnigheden. De makāmen zijn in poëtisch proza geschreven, waartusschen verzen gevlochten zijn. Wij bezitten van Hariri, geboren te Basra 1054, gestorven 1121, vijftig zulke stukken, welke in 't Duitsch door F. Rückert overgebracht zijn.Ga naar voetnoot2) De schrijver legt zijne verhalen eenen koopman, Hareth-ben-Hemman in den mond. Deze ontmoet op zijne handelsreizen, die zich tusschen den Euphraat en den Nijl uitstrekken, een avonturier Aboe Said van Seroeg, die overal bij is en dan allerlei aardige en onaardige streken uitvoert. Even vrij als de held van 't verhaal is de afwisseling van ernst tot scherts, van vrome godsdienstoefeningen tot lichtzinnige drinkgelagen. Dan eens bevindt men zich in de vrije natuur onder de Bedowijnen, dan weer zijn wij bij spitsvindige geleerden, die elkaar op allerlei fijnheden van taal en versmaten vergasten. Hooge verheffing reikt aan platte boert. Wijze spreuken volgen op zinledige phrasen. Doch in dit alles prijkt de rijkdom en buigzaamheid der Arabische taal, waarvan de Makāmen van Hariri zonder twijfel het meest schitterend monument zijn. Het is verre af dat ik hier over den rijkdom der Arabische geschriften van anderen aard zou wil- | |
[pagina 194]
| |
len uitweiden. Over de menigte vertalingen uit het Grieksch zal ik dus eyenmin spreken als over dat groot aantal geschiedschrijvers, waarvan slechts een betrekkelijk gering gedeelte overig bleef. In 't algemeen kunnen wij opmerken dat de vertelling het best bij den Arabier gelukte en wij vandaar nog een schat verhalen bezitten waarvan die welke over Antar en zijn geliefde Abla handelen, wel het meest gevierd zijn. De duizend en één nacht zijn voor vrouwen en kinderen, zei menigeen, het verhaal van Antar is voor mannen. Ibn Essaigh schreef in de 12de eeuw den roman, dien wij bezitten, en putte daarbij uit drie dichters, die in de 8ste en 9de eeuw leefden en die hij met name noemt. Het geheele werk is in 't Engelsch vertaald.Ga naar voetnoot1) De hoofdinhoud er van is boven, ter gelegenheid van de bekende Moallakat van Antar, aangegeven. Het was van oudsher bij de herderstammen gebruik, om des avonds bij elkaar te komen en zich dan onderling met liederen en vertellingen te vermaken. Ook op de nachtelijke tochten verkortten de kooplieden den tijd met vertellingen. Ieder bracht het zijne bij en zoo ontstonden die menigte verhalen, waarvan de meest bekende in het Kitabi Alphi Lailatin walalatin, boek van duizend en één nacht, verzameld zijn. De oorsprong der inkleeding van vele verhalen, die er aangetroffen worden, kan men tot in Indië nasporen. Vandaar gingen zij over tot de Persen, wier boek der Vesieren, in 't Arabisch overgebracht, den eersten grond tot de Lailatin walailatin legden. Het is hetzelfde werk, dat Syntipas van Byzantium in 't Grieksch overbracht en dat gedurende de middeleeuwen als het verhaal der Zeven Wijzen in verschillende Europesche talen gevonden wordt. Langzamerhand werden die vertellingen echter aangevuld, Aegypte, Syrië, Joden en Grieken droegen er het hunne toe bij. Vooral waren het de Perzen, die met hunne geestige en gevoelvolle liefdesgeschiedenissen deze verzameling aanvulden. Reeds in de 9de eeuw bracht een dichter Djehestawi een verzameling verhalen bijeen, waarin hij een dergelijk werk van een Pers Nasti voor oogen had. Dit boek schijnt de eerste redactie der vertellingen, welke wij thans bezitten, geweest te zijn. Zooals wij ze echter bezitten, worden er de maatschappelijke toestand, de zeden en gebruiken, de denkwijze en levensbeschouwing van den tijd der Egyptische Mamloeken-vorsten uit de 15de eeuw in geschilderd. Het is niet noodig over deze vertellingen, welke in Europa door de vertaling van Galland het eerst bekend werden, hier uit te weiden. Zij zijn in de meeste Europesche talen overgebracht, hetzij uit het oorspronkelijke,Ga naar voetnoot2) hetzij naar de Fransche vertaling. Hiertoe behooren ook de overzettingen, welke wij in onze taal bezitten, hetgeen te meer te bejammeren en te verwonderen is, wijl onder onze landgenooten voortdurend de grootste kenners der Arabische taal- en letterkunde gevonden werden. Vandaar dan ook, dat tot deze eeuw toe, de oorspronkelijke texten van Arabische werken bijna alleen in ons land gedrukt werden. Daaronder behoort ook eene verzameling van 7000 spreekwoorden, door Meidami, die in 't begin der 12de eeuw leefde, en welke meermalen gelijken aan die, welke gevonden worden in de Atwakos-sjeb d.i. gouden halsbanden van Samaksjari, gestorven 1143, die herhaalde | |
[pagina 195]
| |
malen in 't Duitsch vertaald zijn.Ga naar voetnoot1) Deze zijn daardoor meer algemeen bekend geworden, zooals ook het geval is met de Kalilahwa Dimnah, d.i. de domme en de listige, eene vrije navolging van de Hitopadēsa, welke uit het oud-Persisch, door een Muzelman Abdallah ben Mokaffa, vermoord in 760 n. Chr., onder den naam fabelen van Bidpai in 't Arabisch overgebracht werd.Ga naar voetnoot2) Voor de geschiedenis van het dierenepos is deze bewerking zeer belangrijk. Sommigen meenen zelfs dat de oudste latijnsche vorm van Reineke Vos slechts eene vrije bewerking van dat Arabische werk is. Om, zoo 't noodig is, een bewijs te geven dat wij hier den rijkdom der Arabische letterkunde slechts even aanroeren, moge dienen, wat er verhaald wordt van Ibn Ibad, groot-visier van Abhad-ad-Dawlet, en dus een tijdgenoot van Motanabbi. Deze geleerde schreef zelf een werk in zeven deelen; onder den titel van Mawhit, wereldzee, eene geschiedenis der Vesieren, en een Commentaar op de gedichten van Motanabbi. Hij was zulk een ijverig beoefenaar der letterkunde, dat hij op zijne reizen gemeenlijk 30 kameelen, beladen met boeken, meevoerde. Toen hij stierf liet hij eene bibliotheek van 117,000 banden na. Ontzaggelijk is dan ook het verlies van Arabische geschriften, en niet juist de beste werken zijn bewaard. Zoo zijn bijna alle volkskronieken verloren gegaan, terwijl eenige hofkronieken van veel geringer waarde nog overig zijn. Prof. Dozy klaagt er overGa naar voetnoot3) en geeft een reden van 't verlies op, als hij zegt: ‘Kan men bij voorbeeld, verwachten, dat vele der volkskronieken, die in Spanje geschreven waren, zijn bewaard gebleven, wanneer men leest, dat kardinaal Ximenez tachtig duizend Arabische boekdeelen op de markten van Grenada verbranden liet? En toch, in Spanje bestonden die volkskronieken niet alleen, maar het waren reuzenwerken. Wat is er van over? Van de historische werken van Ibn-Hazan en de vijftien deelen van Ibn-Saīd bezitten wij slechts fragmenten, die door latere schrijvers tot ons zijn gekomen; van de zeventig deelen van Ibn-Haijaan van Cordova, die in de elfde eeuw schreef, toen Cordova een republiek was, is slechts een enkel deel bewaard gebleven en eenige fragmenten, die, te zamen ongeveer een half deel zullen uitmaken.’ Reeds deze aanhaling wijst op de groote vlucht, welke de Arabische letterkunde in Spanje genomen heeft. Weinig is er noodig om dit nader te bevestigen.Ga naar voetnoot4) De heerlijke glans, dien het leven en de wetenschap der Arabieren over Spanje, gedurende de middeleeuwen, verspreidde, gaf ook aan de poëzie aldaar een rijken oogst. De schoone natuur van Andalusië oefende er haren weldadigen invloed uit, en maakte de gedichten der Spaansche Muselmannen rijker van inhoud, dan de veelal | |
[pagina 196]
| |
eentoonige Kasīda's hunner voorbeelden. Hoe hoog de poëzie en hare beoefenaars er in eere waren, bewijst o.a. het hof van Motammid, die in 1069 den troon van Sévilla besteeg. Zelf behoorde hij tot de meest gevierde zangers van zijnen tijd, het liefst verkeerde hij met geleerden en dichters, waarmede hij in 't improviseeren wedijverde. Van zijn troon beroofd en in slavernij naar Afrika gevoerd, hield zijn dichterlijke ader niet op te vloeien, zooals blijkt uit de elegtën, die hij toen maakte. Zie hier één er van volgens eene Duitsche vertaling: Nun statt schöner Sängerinnen singt die Kette, wie sie klirrt,
Mir ein Lied, das dumpf und schrecklich Seele mir und Sinn verwirrt,
Statt das einst mein Schwert als Schlange zischte in die Feindesreihn,
Nagt die schlangengleiche Fessel jetzt an mir - o schwere Pein!
Mich in Windungen umzingelnd und kein Mitleid kennend kriecht
Sie um alle meine Glieder, dass vor Qual mein Leben siecht:
Zum Erbarmer Gott erheb' ich meinen Klagruf, doch es scheint
Mich vernimmt er nicht, ob sonst er jenem hilft der hülflos weint.
Menschen die ihr wissen möchtet wer es ist und wer es war
Der in diesen Kerker schmachtet, wisset und vernehmt es klar:
Bei Musik im Königssaale lud er Könige zu Gast,
Jetzt ist Sänger ihm die Kette, das Gefängniss sein Pallast.
Onder de Spaansche Muzelmannen hebben geenen meer invloed op het westen uitgeoefend dan in de 18de eeuwGa naar voetnoot1) Tofail en Averroës. Beiden waren leerlingen van Ibn Badja (Avempace) van Saragossa, die o.a. verklaarde dat het nuttige voor waarheid en recht wijken moest, om het zuiver menschelijke wel te doen gedijen. Ibn Tofail, een geneesheer, beoefende de wijsbegeerte en zocht de stellingen der Alexandrijnsche wijsgeeren te verspreiden in een roman, Hai ibn Jokthān, waarin hij de opleiding van een kind der natuur schetst. Hai wordt op een verlaten eiland door eene gazelle gezoogd en groeit daar op zonder in eenige aanraking met menschen te komen. Zijn ligchaams- en geestkracht ontwikkelen zich eenparig. Langzamerhand komt hij door waarneming der hem omringende natuur tot allerlei ontdekkingen; hij begint meer en meer het wezen der dingen na te vorschen, en komt zoo eindelijk tot het idée van een opperwezen, aan wiens dienst hij zich nu geheel wijdt en wien hij nu meer en meer door oefening en bespiegeling tracht te naderen. Daarop treft de natuurmensch een kluizenaar aan en nu blijkt dat beiden tot hetzelfde inzicht gekomen te zijn, de een door eigen ontwikkeling, de ander door de overgeleverde godsdienst. Averroës, eene verbastering van Ibn Rosjd, behoorde tot eene aanzienlijke familie van Cordova, en volgde, ofschoon nog jong, na den dood van zijnen vader, hem in het rechterambt op. Groot was de roem van zijne geleerdheid en van zijne gerechtigheid. Door Joesof opgemerkt, werd hij aan zijn hof te Marokko geroepen, waar hij in groote gunst bij den ver- | |
[pagina 197]
| |
lichten vorst geraakte en ook na diens dood van zijnen opvolger Jacoeb Almanzor groote eere en bescherming genoot. Eene bescherming, die hij, niettegenstaande zijne groote geleerdheid en buitengemeene rechtschapenheid, noodig had, wijl de orthodoxe partij onder de Muzelmannen, die op alle wijsheid, behalve hunne eigene, bitter gebeten was, zich hevig tegen stellingen, die in de Commentaren op Aristoteles vervat waren, aankantte. Eindelijk gelukte het dan ook den orthodoxen, om door allerlei intrigues en door laster Averroës naar Lucenna te doen verbannen. Later keerde de wijsgeer nog eens naar het hof terug, doch die gunst duurde slechts kort. De wijsbegeerte verloor het tegen het geweld en de brutaliteit der kerk. De westersche Muzelmannen, die op hunne orthodoxie roemden, welke overal de kiemen van vrije ontwikkeling verpestte of verstikte, verkondigden toen luide, dat in hun land geen de minste ketterij gedoogd werd. Het was een voorspel van hetgeen de Katholieken later met het ongelukkig Spanje zouden uitrichten. Averroës stierf in 1217. Onder zijne hoofdstellingen behoort, dat het geslacht eeuwig bestaan blijft, maar de individu's wisselen. Het blijvende in den mensch is het zuivere denken, de rede. Dit begrip ontvouwde hij in zijne Commentaren op de werken van Aristoteles. Zijn scherpzinnigheid trof vooral de aandacht der Scholastieken, die hem hoog waardeerden en zooals zij Aristoteles bij uitnemendheid den wijsgeer, Averroës den commentator noemden. Hoe groot zijn invloed op de philosophie in de middeleeuwen geweest is, heeft Renan in zijne verhandeling over het Averoïsme aangewezen. |
|