Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1
(1869)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
VIII.
| |
[pagina 341]
| |
reldlijk geestelijke, namelijk Gonzalo naar zijn geboorteplaats gemeenlijk de Berceo bijgenaamd. In 1198 ongeveer geboren, stierf hij omstreeks 1268, onder de regeering van Alfonsus den geleerde. Zijne werken bevatten ongeveer 13000 versen, zijn allen van godsdienstigen of kerkelijken inhoud en bestaan uit levensbeschrijvingen in rijm van Dominicus van Silos en van San Millan; verder uit gezangen op de Mis, over het martelaarschap van den heiligen Laurentius,ter eere van onze Lieve Vrouwe, over haar smart bij de kruiziging over de teekenen welke den oordeelsdag vooraf zullen gaan, en eindelijk een groot gedicht, uit 3600 versen bestaande, over de wonderwerken van Maria. Op zijn ouden dag dichtte hij nog het leven van den heiligen Oria (Aurea). Onder alle deze stukken wordt dat over de wonderen van Maria het meest geprezen. Men vindt er den eenvoud van den ouden tijd in terug, maar tevens ook het bewijs, hoe vroeg reeds de Mariadienst zich van de moraal losrukte. Zoo is o.a. de geschiedenis van de abdis, die door de moeder-maagd zelve verlost wordt, om haar te vrijwaren van de beschuldiging, door de nonnen van haar klooster bij den bisschop ingebracht, een voorbeeld voor hen, die sprookjes als van Beatrijs en anderen verdichtten. De Spaansche Christenen stelden echter veel prijs op de vereering van Maria om zich daardoor van de zuiver theïstische Mohammedanen te onderscheiden. Door den strijd, dien de Spanjaarden tegen de Mooren voerden, vermeerderde de macht der kloosters en der geestelijkheid. De Christenen, in de ruwe bergstreken van Asturië teruggedrongen, werden door de monniken en priesters aangevuurd om voor hunne godsdienst en tegelijk voor hunne onafhankelijkheid te strijden. De koningen, die het land van de Mooren bevrijdden, werden dus als heiligen, die als geloofshelden voor het vaderland gevochten hadden, vereerd. Eerst in de tweede helft der 10de eeuw komt in Kastilië de macht van de edelen op, doch dit strekte meer tot nadeel van het koningschap dan van de geestelijkheid. Nergens toch bloeiden de kloosters zoo vroeg en was de monnik zoo trotsch op zijne meerdere kennis. Hij waagde het even vermetel tegen den koning te spreken als later de Kastieljaansche ridder dit dorst doen. Het eigenlijke volksgezang der Spanjaarden ging hand aan hand met het herwinnen van hun land op de Mooren. Geen volk is in dit opzicht rijker. Hunne volksliederen dragen den naam van romances en zelfs daar, waar deze buitenlandsche helden vermelden, dragen zij geheel de kleur van het land, waar zij gedicht werden. De oudste romances, bezingen de daden van Bernard del Carpio, van Fernan Gonzales, van den Cid, van de Infanten van Lara en van Karel den Groote met zijn XII pairs. De stof der laatstgenoemden is wel van elders ontleend, maar de behandeling er van is geheel Spaansch, zoodat van de oorspronkelijke verhalen bijna alleen de namen overblijven. Bovendien zijn er nog verschillende romances, welke zich aan geen bijzonderen fabelkring aansluiten. Het is aan de oudste liederen eigen, dat zij het overgeleverde feit, dat er in behandeld wordt, eenvoudig weg vermelden, zonder den eigen indruk daarvan mede te deelen. Het lyrisch element ontbreekt er bijna geheel. In lateren tijd worden de romances meer en meer historisch en kunnen dan dienen om werkelijke gebeurtenissen op te helderen; terwijl de vroegere zich steeds in een fabelkring bewegen. Over den vorm en den inhoud der romances blijft echter | |
[pagina 342]
| |
nog veel ter onderzoeking overig.Ga naar voetnoot1) Wij zullen er hier slechts dan iets van mededeelen, wanneer zij met een geheele reeks gedichten samenhangen. Geen onderwerp heeft zoo verschillende bewerkingen ondergaan, en ook in andere landen zoo de aandacht getrokken, dan hetgeen de daden van den Cid omvat. Eerst sedert kort is men met de werkelijke geschiedenis van den Cid bekend geworden, en daaruit is, zooals meestendeels bij dergelijke onderwerpen, gebleken dat aan dien populairen held langzamerhand allerlei feiten en allerlei gezindheden zijn toegekend, welke in den tijd van den vervaardiger van 't stuk voor edel en roemvol doorgingen, en dus volstrekt niet op werkelijke gebeurtenissen steunen.Ga naar voetnoot2) De ware geschiedenis komt hierop neer, dat Rodrigo Diaz of Diez, d.i. zoon van Diego, ongeveer het jaar 1044 in het Noord-Westen van Spanje geboren werd en te Valencia, dat hij op de Mooren veroverd had, in 1099 overleed. Hij was van lage af komst, maar wist door zijn dapperheid en moed zich tot den eersten rang te verheffen. Hij sleet het grootste gedeelte van zijn leven in dienst van den emier van Saragossa en was in 't algemeen een partijganger, die nog niets gemeen had met de ridderlijkheid, die hem later toegeschreven werd. Hij streed dan eens tegen de Mooren en dan eens, en wel het meest, tegen de Christelijke vorsten in Spanje. Zijne dapperheid en moed gaf hem den bijnaam van El Cid Campeador, den strijdenden held of herosGa naar voetnoot3), en zijne verdediging van de oude volksrechten, der Fueros, maakte hem populair. Wij bezitten vijf verschillende oud-Spaansche bronnen en gedichten, waarin de daden van den Cid deels beschreven, deels verheerlijkt, vergroot en uitgebreid worden. Het zijn de romancen van den Cid, Romancero el Cid, eerst verzameld door Juan de Escobar, welke onnauwkeurig en met allerlei vreemde toevoegselen vertaald werden door Herder en aldus | |
[pagina 343]
| |
algemeen bekend.Ga naar voetnoot1) Sedert zijn echter nog een aantal nienwe romances, die over den Cid Handelen, ontdekt,Ga naar voetnoot2) welke met de liederen die nog heden op de straten te Madrid gezongen worden, tot een getal van tweehonderd opklimmen, dus bijna het dubbel van 't geen Escobar verzamelde. Belangrijker is echter het heldendicht van den Cid, Elpoema del Cid, het eerst uitgegeven door Sanchez in de beroemde Colleccion de poësias castellanas anteriores al Siglo XV (1779 volg.), doch waarvan in onze dagen door de Spaansche Akademie van Wetenschappen eene verbeterde uitgave bezorgd wordt en verschillende vertalingen bestaan.Ga naar voetnoot3) Dit gedicht is ongeveer 70 jaren na den dood van den held vervaardigd. Het karakter en de dapperheid van den Cid wordt er in verheerlijkt, en de glans, die daardoor over zijne familie zich verspreidde, in 't licht gesteld. Het is in twee zangen verdeeld. Van het begin ontbreken eenige bladzijden in het eenige handschrift, dat er van overig is. Het neemt een aanvang, waar de Cid, door zijnen ondankbaren koning verbannen, zijn blik nog eens wendt naar het kasteel Vivar, dat hij gaat verlaten; volgens Wolffs overzetting is het begin aldus: Mit seinen Augen so gar heftig Thränen weinend,
Wandt' er das Haupt und stand und schaut sie an.
Sah Thüren offen stehend und Pforten ohne Riegel
Und Kleiderhalter, leer an Pelzen und an Manteln
Und ohne Falken, ohne Geier in der Mause.-
Mein Cid erseufste da, denn viele Leiden hatt' er
Es sprach mein Cid also gut und wohl abgemessen:
‘Dank dir, Herr Vater, der du droben waltest,
Das haben böse Feinde mir bereitet!’
Nadat hij zijn vrouw en kinderen eene veilige schuilplaats in een klooster bezorgd had, trekt hij met 300 getrouwen naar de grenzen, om op de Mooren buit en bezittingen te veroveren. Eerst maakt hij zich meester van Alcocer, maar de Mooren verzamelen een groote macht en belegeren hem. Na wonderen van dapperheid weet hij er zich doorheen te slaan. De strijd | |
[pagina 344]
| |
met den graaf van Barcelona en de verovering van Valencia wordt daarna beschreven; hierop volgt de verzoening van den Cid met den koning, die hem zoo slecht behandeld had. Door den roem, dien de Cid behaald had, opgewekt, dingen de graven van Carrion, de eerste edellieden van het rijk, naar de hand zijner dochters. De Cid is dit aanzoek niet genegen, maar legt de beslissing in de hand des konings, die den wensch der graven vervult. De tweede zang begint, dat de Cid op eenen namiddag ingeslapen is; zijn leeuw maakte daarvan gebruik om uit de ijzeren kooi te breken. Hierop vluchtten de schoonzoons, de een onder een stoel, de ander achter een wijnpers, maar de held, inmiddels ontwaakt, bedwingt het wilde dier met zijnen blik en sluit hem weer in zijn hok. De graven meenen nu, dat dit opzettelijk geschied was, om hen te honen. Hun trots is beleedigd en zij willen zich op hem, dien zij als een parvenu verachten, wreken. Zij voeren hunne vrouwen naar een woest en eenzaam gebergte en laten haar, na ze bloedig gegeeseld te hebben, daar voor dood achter. De Cid echter, die steeds de graven wantrouwde, had een zijner neven bij het gevolg zijner dochters gevoegd en deze hield haar in het oog, redde ze uit het gebergte en voerde ze naar hunnen vader terug. De Cid klaagt nu de graven bij den koning aan. Een tweegevecht zal beslissen, en de graven Carrion worden overwonnen en met smaad overtogen. De Infanten van Aragon en van Navarra vragen nu de dochters van den Cid ten huwelijk en aldus krijgt hij zelf en zijne familie de hoogste eer. Zoo wordt dan de held van het volk de schepper van zijn eigen lot, en de zoon zijner daden een vorst gelijk. Veel wordt er over getwist, of het poema del Cid eene navolging is der Fransche Chansons de Geste of dat wel de vorm er van aan Latijnsche stukken ontleend is. Uit dien strijd zelven blijkt reeds dat het onderscheid tusschen de oud-Fransche riddergedichten en het Spaansche poema niet groot is.Ga naar voetnoot1) Een gelijke strijd wordt gevoerd over den tijd, waarin de Cronida rimada del Cid, de rijmkroniek van den Cid, vervaardigd is.Ga naar voetnoot2) De Cronida rimada begint met eene korte inleiding in proza over den toestand van Spanje ten tijde van Fernan Gonzales; daarop volgen 1126 verzen, waarna het stuk eensklaps midden in een vers afbreekt zonder dat men vermoeden kan dat het gedicht al ten einde liep. In de Cronida Rimada wordt de geschiedenis van den Cid en die van zijne familie dikwijls geheel anders dan in de oude romances voorgesteld. Prof. Dozy meent o.a. de sporen der oudste traditie in het volgende verhaal te vinden.Ga naar voetnoot3) In het geheele land heerschte vrede, toen graaf Don Gomez de Gormas de kudden van Diego LaynezGa naar voetnoot4) wegdreef en diens herders wondde. Daarop | |
[pagina 345]
| |
riep Laynez zijne broeders en overige familie bijeen. Te paard rijden zij des morgens vroeg naar Gormas, verbranden de voorstad en rooven alles wat hun in handen valt, en om den graaf te smaden, nemen zij zelfs de vrouwen mee, die aan het water pleegden te wasschen en te bleeken. Eensklaps verscheen daarop de graaf met honderd edellieden en wendde zich tot den zoon van Layn met luider stemme. Hij vorderde de vrijheid der waschvrouwen, want, zegt hij, gij zult mij toch niet afwachten man tegen man. Ruy Laynez, die heer was van Faro, antwoordde hem: ‘Honderd tegen honderd zullen wij gaarne, op een duim afstands, tegenover u staan.’ Zoo worden dan de onderhandelingen geopend. Eenige geroofde Waschvrouwen en vazallen worden teruggegeven, doch de overige buit, de kudden, geeft de familie Laynez niet terug, voor de graaf wedergegeven had wat hij roofde. Na negen dagen rijden allen uit, om den kamp te beginnen. Rodrigo was twaalf jaren oud en nog nooit in den slag geweest; hij voegde zich zelfs tegen den zin van zijnen vader bij de honderd kampvechters, want zijn hart brandde van begeerte om te strijden. De strijders scharen zich in slagorde en het gevecht begint met de slagen, welke Rodrigo en de graaf Don Gomez elkander toebrengen. Rodrigo doodt den graaf en neemt twee zijner zoons. Fernan Gomez en Alfonso Gomez, gevangen en voert ze mee naar Bivar. De graaf had drie ongehuwde dochters. Toen deze het ongeluk dat haar overgekomen was vernomen hadden, trokken zij rouwkleederen aan en gaan na Bivar. Bij Diego Laynez gekomen, zeggen zij: ‘Wij zijn de dochters van den graaf, dien gij hebt doen dooden; gij houdt onze broeders gevangen en wij vrouwen hebben niemand om ons te beschermen.’ Diego verwijst haar tot zijnen zoon Rodrigo, want deze had het gedaan en aan hem kwam dus de beslissing over het lot der broeders toe. Rodrigo, die dit hoorde, verklaart daarop, dat hij een waardige zoon van zijnen vader en van zijnen moeder wil zijn. De dochters hadden geen deel aan de schuld, die de vader op zich laadde. Hij verzoekt dus zijnen vader hare broeders los te laten, want zij hebben ze zeer noodig. Zoo worden dan de twee zonen van Gomez ontslagen en aan hunne zusters teruggeven. Maar pas zijn de twee broeders in vrijheid of zij riepen driftig: Wij geven vijftien dagen uitstel aan Rodrigo en zijnen vader en dan zullen wij hen in hunne woningen te Bivar des 's nachts overvallen en verbranden. Doch Ximena Gomez, de jongste dochter, maande hare broeders aan hunne drift te betoomen. Zij zal naar koning Ferdinand te Zamora gaan en hare klacht bij hem inbrengen, deze zal hun recht verschaffen. Alzoo steeg Ximenes Gomez te paard, vergezeld van drie jonkvrouwen en van schildknapen, om haar te beschermen. Zij komt aan het hof te Zamora en zegt weenende tot den koning: ‘Ik ben een ongelukkige jonkvrouw, heb medelijden met mij. Toen mijne moeder stierf, bleef ik achter als een zeer jonge weeze. Een zoon van Diego Laynez berokkende mij veel kwaad; mijne broeders nam hij gevangen en mijnen vader doodde hij. Ik kom bij u, den koning, mij beklagen, wees gij genadig en geef mij recht.’ De koning gevoelde zich bij die woorden diep bezwaard en zeide: ‘Groote onrust heerscht er in mijne landen: Kastilië zal tegen mij opstaan en dan zullen de Kastieljanen mij veel kwaad doen.’ Ximena Gomez dit hoorende, antwoordde: ‘Genade, heer! Duid mij niet ten kwade wat ik u zeggen zal. Ik zal u leeren hoe gij Kastilië en al uwe landen tot rust kunt brengen. Geef mij Rodrigo, die mijn vader heeft gedood, tot echtgenoot.’ Toen de | |
[pagina 346]
| |
leermeester en raadsman van koning Ferdinand deze woorden gehoord had, zeide hij tot hem: ‘Gij moet den Almachtigen danken voor de gift, die zij van u gevraagd heeft; ontbied dus Rodrigo en zijnen vader.’ Spoedig waren de brieven gereed, want zij wilden het niet uitstellen. Toen de bode daarmede te Bivar kwam, was Diego aan den maaltijd. ‘De dappere koning Ferdinand ontbiedt u en uwen zoon,’ zeide hij, ‘zie hier de brieven. Het is een goede boodschap, die ik breng; moge uw zoon Rodrigo spoedig een hoogen rang bekleeden.’ Doch Diego vreesde voor veraad, ‘want zoodanig is,’ sprak hij tot Rodrigo, ‘de schandelijke gewoonte der koningen. Ik diende den koning zonder het minste bedrog; maar toch hoed u voor hem als voor een doodsvijand. Ga gij, mijn zoon, naar uwen oom Ruy Laynez, terwijl ik naar het hof des konings vertrek. Doodt hij mij, dan zult gij en uw ooms mij kunnen wreken.’ Rodrigo wilde echter zijnen vader niet verlaten. ‘Ofschoon gij mijn vader zijt, toch zal ik u een raad geven. Neem driehonderd ruiters mede, en geef ze mij, als wij bij de poort van Zamora gekomen zijn.‘ Zoo geschiedde. Beiden vertrekken met de driehonderd ruiters. Voor de poort der residentie gekomen, houdt Rodrigo een aanspraak tot de gewapenden, waarin hij hen aanspoort om hun heer zonder bedrog of list te beschermen en zelfs den koning niet te sparen, wanneer deze hem geweld aandoen wilde. Daarna gaan Laynez en Rodrigo tot den koning, Voor hem verschenen, kust Laynez de hand van zijn vorst, maar Rodrigo weigert dit.‘ Liever ware ik aan het kruis gespijkerd, dan dat gij mijn heer zoudt zijn en ik uw vazal; ik ben vertoornd, omdat mijn vader u de hand heeft gekust.’ Ferdinand schrikte zeer wegens die trotsche taal en riep zijnen raadsman toe, de jonkvrouw te brengen, om haar met dien stoutmoedigen jongeling te verloven. Ximena hierop, door des konings vertrouweling binnengeleid, sloeg hare oogen op, zag Rodrigo aan en sprak: ‘Heer! veelmalen dank ik u, want deze is de graaf, dien ik ten huwelijk vraag.’ Daarop werden beiden door den koning aan elkander verloofd; doch Rodrigo bleef vertoornd en zeide: ‘Heer! meer tegen mijnen wil dan met mijnen wil, hebt gij mij verloofd; maar ik zweer bij Christus, dat ik u de hand niet zal kussen, en dat ik met haar niet zal zijn op het land noch in de stad, voor ik vijf eerlijke veldslagen in het open veld gewonnen zal hebben,’ Prof. Dozy merkt op hoe in dit verhaal, zooals in alle oud-Spaansche stukken, geen spoor van de galanterie der latere dagen te vinden is. Ximena blijft eene nederige en onderworpen vrouw, Rodrigo een geweldig en onverschrokken strijder, die van iedereen, ook van zijne vrouw, eerbied en onderwerping vordert. Bij hetgeen wij genoemd hebben, moet nog gevoegd worden la Cronica del Cid, de kroniek van den Cid, zoo het schijnt eene bewerking van een gedeelte der Cronica general, door Alfonsus X zelven samengesteld.Ga naar voetnoot1) Een onkundig monnik, denkelijk uit het klooster van San Pedro de Cardēnas,Ga naar voetnoot2) heeft de geschiedenis van den Cid daarin gewijzigd en | |
[pagina 347]
| |
uitgebreid. Dit geschiedde ongeveer het begin der vijftiende eeuw, en deze willekeurige veranderingen der Cronica del Cid werden later nog weer voortgezet door den eersten uitgever er van, in 't begin der 16de eeuw, namelijk door Juan de Velorado, en aldus is het een volksboek der Spanjaarden geworden. Zeer belangrijk voor de kennis der Cid-traditie is het Latijnsche gedicht, Historia Didaci Campidocti,door Edélestand du Méril het eerst te Parijs uitgegeven. Het is kort na de verovering van Almeria, in 1147, vervaardigd, en, dat de daden van den Cid toen reeds den inhoud van volkszangen uitmaakten, blijkt uit de volgende verzen: Ipse Rodericus Mio Cid semper vocatus,
De quo cantatur, quod ab hostibus haud superatur,
Qui domuit Mauros, comites domuit quoque nostros.
De behandelingen van de overleveringen omtrent den Cid leveren eene opmerkelijke bijdrage tot het wezen en het verloop der volksdichting en der poëzie in 't algemeen. Juist wijl wij tegenwoordig de werkelijke geschiedenis van Rodrigo Diaz vrij goed kennen, kunnen wij des te beter den loop der traditie beoordeelen. Deze verandert telkens met den geest der natie en de gebeurtenissen worden telkens naar de nieuwe richting, welke deze nam, gekleurd of ook nieuwe feiten, door anderen verricht, er aan vastgeknoopt. Toen eenmaal de Cid bij uitstekendheid de held geworden was, moest hij ook in alles, aan datgene wat men in verschillende tijden van zoo iemand verwachtte, beantwoorden. Zoo bestaat er reeds in de oudere romances eene dubbele voorstelling omtrent de betrekking van den Cid tot den ondankbaren koning. In de alleroudste, die zonder twijfel het meest met de waarheid overeenkomt, houdt de Cid zich geheel onaf hankelijk en bekommert zich in 't minst niet om den vorst; doch in de latere romances wordt hij juist als de trouwe leenman geschilderd, die wat er ook geschiedt, nooit van zijn leenplicht afwijkt. Hetzelfde verschijnsel openbaart zich dus hier, wat in vele Karel-romans op te merken is, zooals in den roman der Heemskinderen. In nog lateren tijd krijgt de Cid alle eigenschappen, die men bij eenen galanten ridder verwachten mag, en is Ximena ook eene geheel andere vrouw geworden. Deze latere voorstelling, in den nieuweren tijd algemeen geworden, wordt ook aangetroffen in romances, die nog in de straten van Madrid door de bedelaars gezongen worden. Ofschoon deze voorstelling niet met de ware geschiedenis overeenkomt, mag men echter de dichters, die in dit opzicht de gewone wet van alle traditie volgden, daarover niet hard vallen. De traditie van den Cid is echter niet alleen daarom opmerkelijk, omdat zij een tijdvak van meer dan acht eeuwen doorloopen heeft en dus met de geschiedenis der Spaansche natie in het nauwste verband staat: maar ook omdat zij in alle hoofdvormen der litteraire kunst voorgesteld is. De romances kunnen tot de lyrische en deels zelfs tot de epische poëzie gebracht worden; tot deze laatste behoort zonder twijfel het poema del Cid, dat vele geleerden met den Rolandszang en met de Niebelungen vergelijken. | |
[pagina 348]
| |
In een land waar zulk een vormkracht is, en waar de dramatiek zulk een buitengewone hoogte bereikte als in Spanje, was het natuurlijk te verwachten dat ook deze zich van de Cid-traditie meester zoude maken. Van de stukken, die daarop betrekking hebben, zijn het meest bekend Las mocedades del Cid, de bedrijven van den Cid in zijn jeugd, door Guillen de Castro. Het bestaat uit twee stukken, die niet alleen daarom zoo bekend geworden zijn, omdat het de fraaiste drama's zijn, welke door dezen beroemden dic hter, die van 1567-1631 leefde, vervaardigd werden, maar nog meer omdat zijn tijdgenoot Corneille het eerste tot grondslag legde bij zijn bekend treurspel de Cid.Ga naar voetnoot1) In dit eerste stuk der Mocedades wordt Rodrigo door den koning tot ridder geslagen en tot overmaat van vereering bindt de Infante, Donna Urraca zelve, hem de sporen aan. Zulks geschiedde in tegenwoordigheid van het geheele hof. Daartoe behoort ook de graaf Lozano de Orzas, wiens dochter Ximena Gomez, zoowel als de Infante, op Rodrigo verliefd is. Deze graaf dong naar het gouverneurschap over des konings zoon, Don Sanche, doch de koning benoemt hiertoe Don Diego Laynez. De graaf, hierover verbitterd, vergeet zich in een twist hierover zoozeer, dat hij den ouden Diego een slag in 't aangezicht geeft, en daarvoor later door Rodrigo gedood wordt. Daarop volgt de strijd van Ximena tusschen den plicht om haren vader te wreken en hare liefde voor den Cid. Reeds had zij het zooverre bij den koning gebracht, dat haar geliefde volgens de aloude landswetten ter dood veroordeeld werd. De Cid ontgaat dit vonnis echter door de dapperheid, waarmede hij de Mooren, die de hoofdstad belegerden, verslaat. Intusschen verspreidde zich het gerucht dat de Cid onder het bedrijven van dat wonderbare heldenfeit gesneuveld was, en nu eerst verraadt Ximena hare liefde voor den held, waardoor het geschiedde dat zij eindelijk toegaf en aan hem, nadat hij nog een menigte heldendaden verricht had, hare hand schonk. De inhoud van het tweede stuk is de volgende: koning Ferdinand had op zijn sterfbed, in tegenwoordigheid van alle zijne kinderen, de beschikking over de verdeeling van zijne staten, die in het eerste stuk vermeld was, herhaald, en inzonderheid de gift Van Zamora aan Urraca, met zijn vloek tegen die het haar ontnemen zou, bevestigd, waarop zij allen Amen zeiden, Sanche alleen uitgezonderd. Maar nauwelijks had de goede grijsaard den geest gegeven, of Sanche wierp zijn broeder Don Garcia in de gevangenis, vervolgde zijn anderen broeder Alonzo met de wapenen, ontnam Donna Elvira haar erfdeel en trok vervolgens tegen Uracca op, om ook haar het kleine Zamora te ontrukken. Bij de belegering van die stad, komt hij echter om door de hand van een overlooper, die hem, onder voorgeven van door geheime verstandhouding de stad te zullen overleveren, uit zijn leger lokt en daarop van een gunstig oogenblik gebruik maakt, om hem met zijn eigen werpschicht te dooden. Zijn broeder Alonzo, die uit zijn rijk verdreven, bij den Moorschen koning van Toledo een schuilplaats gevonden had, volgt hem nu op en neemt eene bekeerde Moorin tot vrouw. In dit stuk vervult de Cid, hoewel de eerste in krijgsroem en moed, echter | |
[pagina 349]
| |
niet de eerste rol. Het dient, om Bilderdijks woorden te gebruiken, eigenlijk om de braafheid van Rodrigo te schilderen, die aan zijn overleden vorst en diens geheele huis trouw, den opvolger met geheel zijn hart dient, maar het koninklijk geslacht niet bestrijden of verkorten wil en daarin standvastig, ten trots van alles, volhardt. Andere drama's, de daden van den Cid betreffende, zijn gemaakt door Juan Bautista Diamante, die, in 1626 te Madrid geboren, niet aan Corneille, wiens stuk in 1636 uitkwam, tot voorbeeld kan verstrekt hebben.Ga naar voetnoot1) De belegering van Zamora, El cerco de Zamora, bevat ongeveer hetzelfde onderwerp, als het tweede stuk van Guillen de Castro en El hijo honrador de su padre, de zoon die zijnen vader eert, bevat den strijd van den Cid met den graaf Lozano, een feit dat ook door Corneille voorgesteld wordt. Velen meenen dat de Spanjaard den Franschman daarbij voor oogen had. Hoe beroemd de Cid ook zij, in Spanje zelve was Bernardo del Carpio oudtijds een niet minder gevierd held. Wij bezitten nog ongeveer 40 romances, die op zijne daden betrekking hebben; welke weder, benevens de verhalen over hem in de kroniek van Alfonsus den Wijze, den grond legden van een aantal tooneelstukken en vertellingen. Diensvolgens leefde Bernardo ongeveer 800 n. Chr. Hij was uit een geheim huwelijk geboren van den graaf van Saldana met Ximena, de zuster van Alfonso den Kuische, die daarover zoo verbitterd was, dat hij den vader in de gevangenis wierp en de moeder in een klooster stopte. Hij voedde echter Bernardo als zijn eigen zoon op, zonder hem zijne afkomst te ontdekken. De heldenfeiten van Bernardo, welke met de overwinning bij Roncevalles eindigen; de vele pogingen, die hij, van het geheim zijner geboorte onderricht, in 't werk stelde, om zijnen vader uit de gevangenis te verlossen; de valschheid van den koning, die aan Bernardo telkens de bevrijding zijns vaders belooft, maar even dikwijls zijn woord breekt; eindelijk de vertwijfeling van den held, toen hij den dood zijns vaders in de gevangenis vernam, en hoe hij daarop in openlijken opstand tegen den koning uitbreekt; dat alles wordt in de romances, deels in kronieken, met treffende kleuren geschilderd en in de Spaansche volksboeken overgenomen.Ga naar voetnoot2) Een andere held der volksage is Fernan Gonzales, die in het midden der 10de eeuw een groot gedeelte van Kastielje van de Mooren bevrijd zoude hebben. De daden, die van hem vermeld worden, vallen tusschen de jaren 934, toen de slag bij Osma geleverd werd, en 970 zijn sterfjaar. Hij is voor Noord-Spanje, wat de Cid later meer bijzonder voor Valencia en Aragon geworden is. Het aantal der bestaande romances, die over zijne avonturen handelen, is echter gering, nog geen twintig. De meest dichterlijke er van verhalen hoe zijne moedige gemalin hem tweemalen uit de gevangenis bevrijdde, zooals ook zijnen strijd met den koning Sanche, waarin Gonzalez als een geweldig en slim middeleeuwsch baron geteekend | |
[pagina 350]
| |
wordt. Dezelfde gebeurtenissen worden ook van hem in de Algemeene Kroniek vermeld. Wij bezitten ook nog een afzonderlijk gedicht, dat geheel aan zijne verheerlijking gewijd is, onder den titel van Historia del conde Fernan Gonzalez, dat met den inval der West-Gothen in Spanje een aanvang neemt en tot aan den slag bij Moret, 967, voortloopt en dan eensklaps afbreekt. Dit stuk is in 1863 voor het eerst uitgeven. In ongeveer 30 romances worden de lotgevallen der zeven kinderen van Lara bezongen, die leefden ten tijde van Garcia Ferrandez, den zoon van Ferran Gonzalez.Ga naar voetnoot1) De zeven zonen van Lara worden tengevolge van een familietwist, verraderlijk in de handen der Mooren geleverd. Vol bewondering over hunnen moed, werden zij eerst door de Moorsche bevelhebbers gastvrij verpleegd, maar toen hun oom Rodrigo de Lara, die hen verraden had, den Moorschen emier met zijne ongenade dreigde, indien hij hen in 't leven liet, werden zij allen omgebracht. Hun vader Gonzalo was in een Moorsche gevangenis geworpen en daar werden hem eensklaps de hoofden zijner zonen getoond. Intusschen had deze met de zuster van den emier een minnehandel aangeknoopt, en toen hij eindelijk ontslagen werd, nam hij zijn ring, brak dien door midden en gaf de eene helft aan zijne minnares, opdat het een teeken zoude zijn, waaraan hij zijn kind later zoude kunnen herkennen. Mudarra Gonzalez, zoo heette de zoon uit deze betrekking geboren, werd de dapperste en volmaaktste Moorsche ridder. Toen deze van zijne moeder vernomen had, wie zijn vader was, en welk lot de zeven vroegere zonen had getroffen, nam hij zich voor de wrake daarvan op zich te nemen. Hij trekt met een leger vertrouwde Mooren naar Gonzalez, toont hem de helft van den ring en verklaart hem dat hij bereid is zijne broeders te wreken. De oude Gouzalez stijgt te paard Eerst weigerde Rodrigo de uitdaging van den jongen Moorschen ridder aan te nemen, doch daartoe weldra gedwongen, zoekt hij zich aan het tweegevecht door de vlucht te ontrekken; doch Mudarra wachtte hem in een hinderlaag op en doodde hem. Donna Lara, de bewerkster van al het onheil, verloor haar leven op een brandstapel. Deze verhalen, die ook al weer in de algemeene kroniek voorkomen, leveren eene opmerkelijke bijdrage tot de oude en ruwe zeden, die overal oudtijds in de middeleeuwen heerschten, doch veelal in de latere bewerkingen der gedichten naar den smaak van lateren tijd veranderd werden. Ook worden daarin aan de Mooren dezelfde deugden toegekend als aan de Christenen. Dit komt overeen met de denkwijze, die in den tijd van den Cid heerschte, die, zooals de ware geschiedenis van hem getuigt, ook geen onderscheid tusschen hen maakte. De rechte religiehaat is eerst later opgekomen. Onder de zeven zonen van Lara is de jongste, Gonzalvo, de edelste en de dapperste, zooals ook de Cid de jongste zoon en Ximena de jongste dochter des huizes was.Ga naar voetnoot2) Niet alle romances hebben echter een epischen inhoud. Ook het familieleven en de natuur zelve wordt er meermalen in bezongen. Tot voorbeelden van den vorm en aard der romances mogen hier drie der oudste en | |
[pagina 351]
| |
meest beroemde, volgens uitstekende metrische vertalingen in het hoogduitsch overgebracht, hunne plaats vinden. De eene draagt het opschrift, Rio verde, de bloedige stroom. De vertaling van GeibelGa naar voetnoot1) luidt aldus: Romanze von blutigen Strome.
Grüne Wellen, grüne Wellen
Wie so viele Leichen tragt ihr,
Christenleichen, Maureleichen,
Die das scharfe Schwert erschlagen!
Tief gefärbt mit rothem Blut ist
Euer klar krystall'nes Wasser;
Denn von Christen, denn von Mauren
Ward gewalt'ge Schlacht gehalten,
Fürsten standen hier und Grafen,
Grosse Herrn von hohem Stande,
Männer tapfern Muthes fielen
Von der Blüte Span'schen Adels
Hier erlag auch Don Alfonso,
Der von Aguilar sich nannte,
Und zugleich an seiner Seite
Sank der tapfere Urdiates.
Aufwärts klimmt am Felsenabhang
Saavedra dort, der Tapfre,
Er gebürtig von Sevilla
Aus dem blütenvollsten Stamme.
Hinder ihm ein Renegate
Ruft ihm nach mit lautem Schalle:
‘Gib dich, gib dich, Saavedra
Fliehe so nicht aus dem Kampfe!
Nur zu gut erkenn' ich dich
War in deinem Haus ja lange,
Auf dem Marktplatz von Sevilla
Sah' ich wie du Lanzen warfest.
Kenne deine beiden Aeltern,
Dein Gemahl auch, Donna Clara;
Sieben Jahre dein Gefang'ner
Ward ich schlimm von dir behandelt.
Traun! Jetst bist du bald der Meine,
Hilft Mahoma meinem Arme,
Und wie du verfuhrst mit mir,
Will ich dann mit dir verfahren.’
Saavedra, der es hörte,
Wendet rückwärts schnell sein Antlits,
Einen Pfeil schoss da der Mohr,
Doch vorüber flog die Waffe.
Und es traf ihn Saavedra
| |
[pagina 352]
| |
Mit dem Schwerte so gewaltig,
Dass er todt zu Boden stürzte
Ohne noch ein Wort zu athmen.
Aber enger eingeschlossen
Von dem ganzen Maurenschwarme,
Fiel auch endlich Saavedra,
Schlimm durchbohrt von einer Lanze.
Unterdess hielt don Alonso
Kräftig Stand und kämpfte wacker,
Und sein Ross, das ihm gefallen,
Braucht er nun anstatt des Walles.
Aber Mauren über Mauren
Drangen auf ihn ein zum Kampfe;
Endlich matt vom Blutverluste
Sank er nieder auf den Abhang.
An dem Fuss der hohen Felsen
Haucht' er aus den letsten Athem;
Also starb der Held Alonso
Doch unsterblich lebt sein Name.
Deze romance is geheel episch, de volgende heet de Fonte frigida, de koele bron; de vertaling is van Diez.Ga naar voetnoot1) Romanze von der kühlen Quelle.
Kühle Quelle, kühle Quelle,
Kühle Quelle, süss und fein,
Da wohin nach lindem Troste
Gehn die Vöglein allgemein,
Nur die Witwe Turteltaube
Bleibt zurück in ihrem Leid:
Doch die Nachtigal, die falsche,
Fliegt von da zu ihr herbei,
Die sie redet ihre Worte.
Voll Verrathes sind sie fein:
‘Herrin, wollt' es dir gefallen,
Möcht ich wohl dein Diener sein.’
‘Fleuch von dannen du Verräther,
Fleuch du falscher böser Feind,
Nie ruh' ich auf blum'gen Wiesen,
Nie auf grünen Aestelein,
Mache trüb eh' denn ich trinke
Jechlich helles Wässerlein,
Mach auch keinen Gatten nehmen,
Dass ich ohne Kinder sei;
Will mit ihnen kein Ergötsen,
Keinen Trost al meine Zeit.
Lass mich traurig, du Verräther,
| |
[pagina 353]
| |
Böser, falscher böser Feind,
Keine Huld sollst du gewinnen,
Nie will ich die Deine sein.’
Een andere romance, Rosa fresca, de frissche roos, luidt volgens de vertaling van Geibel aldus: Romanze von der frischen Rose.
Frische Rose, frische Rose,
Wonniglich und hold und lieb,
Euch zu dienen wusst ich nimmer
Da ich euch in Armen hielt;
Nun ich gern euch dienen möchte,
Habt ihr euch gewandt von mir.
‘Fleuch, die Schuld ist einzig eure,
Eure ist sie, meine nicht,
Denn durch einen eurer Diener
Schicktet ihr mir einen Brief,
Und dazu anstatt zu schweigen,
Gab er anderen Bericht,
Dass im Land Leon ihr wäret
Schon vermählt zu dieser Frist,
Dass ein schönes Weib ihr hättet,
Kinder wie die Blumen licht.’
Wer euch solches sprach, o Herrin,
Sprach zu euch die Wahrheit nicht;
War ich nie doch in Castilien,
War ich in Leon doch nie;
Nur ein einzig mal als Knabe,
Wo man nicht auf Liebe sinnt.
Gedurende de 13de eeuw en in den aanvang der 14de, heerschten over Kastilië drie koningen, welke zich bij uitstek verdienstelijk maakten omtrent de landstaal en de beschaving der natie. Ferdinand III (1217-1252) beval het gebruik der volkstaal in alle openbare handelingen en stukken. Hij liet het Gothische wetboek, (lex Visigothorum) in het Spaansch overbrengen, hetgeen nog heden, onder den naam van Fuero Juzgo (forum Judicum), als landrecht geldig is. Zijn zoon Alfonso X (1252-1284), bijgenaamd de Wijze (el sabio), beval het algemeen gebruik der Spaansche taal bij alle officieele handelingen en trachtte gedurende zijne regeering op alle wijze wetenschap en beschaving te bevorderen. Zelf was hij een geleerde en dichter. Hij hervormde de universiteit te Salamanca en zijn hof was een toevluchtsoord voor geleerden en dichters. Hij bezorgde de beroemde algemeene kroniek van Spanje, Cronica del rey Don Alfonso el Sabio,Ga naar voetnoot1) waarmede de beschrijving der geschiedenis van Spanje in proza een aanvang neemt. Dit werk, door den koning zelven vervaardigd, bestaat uit vier afdeelingen. De eerste begint met de schepping der | |
[pagina 354]
| |
wereld, handelt vrij uitvoerig over de geschiedenis der Romeinen en loopt tot de vestiging der West-Gothen in Spanje. De tweede afdeeling handelt over het West-Gothische rijk tot den inval der Mooren; de derde loopt tot de regeering van Ferdinand den Groote, in 't begin der 11de eeuw en de vierde sluit met 1252, het sterfjaar van den heiligen Ferdinand, den vader van koning Alfonso X en den veroveraar van Andalusië. - De derde en vierde afdeelingen zijn de belangrijkste voor de geschiedenis der traditie van het Spaansche heldentijdperk. De voornaamste gedichten van Alfonso X zijn de Tesoro, over de verandering van onedele metalen in goud, en 401 gezangen, Cantigas, ter eere van Onze Lieve Vrouw. De hoofdverdienste van den koninklijken schrijver is echter in zijn proza gelegen. Zijne beroemde verzameling van wetten wekte zeer de ontwikkeling van de landstaal en zijne geschiedenis van de groote verovering over de zee, Lagran Conquista de ultra mar, lichtte zijne landgenooten omtrent de geschiedenis der kruistochten in, en was dus een veel gelezen werk. Het wetboek van Alfonso is bekend onder den naam van Las siete Partidas, de zeven afdeelingen. Uit den stijl en de taal er van maakt men op, dat hij er zelf ijverig aan gearbeid heeft. Zijn zoon Sancho IV begunstigde evenzeer de letterkundige oefeningen, maar nog meer deed dit zijn kleinzoon Alfonso XI (1324-1350), aan wien men ook de vervaardiging van eene in Redondiliën vervatte kroniek zijner regeering toeschrijft. Ook Don Juan Manuel behoorde tot het koninklijk huis van Kastilië en Leon, hij was een kleinzoon van Ferdinand den heiligen. Alfonso de Wijze, aan wiens hof hij opgevoed werd, was dus zijn oom. In 1282 geboren, streed hij, twaalf jaren oud, reeds tegen de Mooren en had op zijn 28ste jaar de hoogste staatsambten verworven. Gedurende de minderjarigheid van Alfonso XI was hij lid van het regentschap; maar toen deze zelf het bestuur in handen genomen had, werd hij van zijne waardigheden ontslagen; hetgeen hem zoozeer verbitterde, dat hij in openbaren opstand tegen zijnen koning uitbrak. Later weder met hem verzoend, behaalde hij in 1327 eene schitterende overwinning op de Mooren in den slag bij Guadalhorra. Doch daarna weder door den koning verraderlijk behandeld, voerde hij tegen hem eenen hardnekkigen en langdurigen strijd. Eindelijk kwam de verzoening tot stand en Don Juan trad in dienst des konings als opperbevelhebber des legers, terwijl hij zijne dochter Constance, vroeger aan den koning verloofd, aan den kroonprins van Portugal uithuwelijkte. Als opperbevelhebber van het Kastiliaansche leger behaalde hij nog vele overwinningen op de Mooren, totdat hij in 1347 overleed. Opmerkelijk is het dat Don Juan, midden onder de beslommeringen van zijn onrustig leven, den tijd gevonden heeft zich met ijver en nauwgezetheid op de letteren toe te leggen. Door hem werd het Kastieljaansch proza het eerst goed ontwikkeld, hij schreef er twaalf werken in en was zoo bezorgd over het lot er van, dat hij ze in één groot deel nauwkeurig afschrijven liet en de zorg daarover aan een klooster opdroeg, dat hij zelf op zijne goederen gesticht had en tevens voor de grafstede van zich en zijne nakomelingen bestemde. Slechts een gedeelte der werken van Don Juan is echter over. Daarvan is het meest bekend de graaf Lucanor, Conde Lucanor. Het bestaat uit eene verzameling van 49 verhalen, die duidelijke sporen van Oostersche afkomst verraden. Graaf Lucanor, een aanzienlijk en onafhankelijk vorst, | |
[pagina 355]
| |
wenscht omtrent verschillende vragen betreffende zede- en staatkunde ingelicht te worden. Hij wendt zich daartoe tot zijnen minister of raadsman, Patrocinio, welke ze beantwoordt door dan eene ware dan eene verdichte geschiedenis te verhalen, hetgeen met een paar rijmen, waarin de moraal vervat is, besloten wordt. Meermalen wordt de een of andere gebeurtenis uit de Spaansche geschiedenis genomen, of eigenaardige trekken uit het volksleven medegedeeld; ook vindt men er fabeldichtingen onder. Een van de opmerkelijkste is de Moorsche bruiloft, welke dezelfde geschiedenis bevat, die Shakspeare in de Taming of de Shrew behandelde en die, ofschoon bij de Persen en Indiërs reeds gevonden, in Europa het eerst door Don Juan voorgesteld werd. Uit alle verhalen blijkt dat de schrijver een ontwikkeld verstand en een verheven gemoed bezat. Hij schertst met de monniken en hun hoogmoed, bespot de dwaasheden der pelgrims en lacht met de domheid van zijn oom Alfonso, die aan de kunst van goudmaken geloofde. Don Juan behield, niettegenstaande al zijne dikwijls droeve ervaringen, toch de frischheid en vroolijkheid van de jeugd. In de Lucanor, waarvan wij weten dat het een zijner laatste werken is, heerscht eene eenvoudigheid en natuurlijkheid van uitdrukking en inhoud, welke men van iemand, die zooveel beslommeringen in vrede en in oorlog had, niet licht zoude verwachten,Ga naar voetnoot1) Het is ons er hier niet om te doen den vollen rijkdom der Kastieljaansche letterkunde aan te wijzen, slechts de meest gevierde stukken kunnen wij even aanroeren.Ga naar voetnoot2) Daartoe behooren zonder twijfel de gedichten van Juan Ruiz, bekend onder den naam van aartsbisschop van Hita, die tijdens de regering van Alfonso bloeide. Zijne werken bevatten ongeveer 7000 verzen. Men kent weinig van zijne lotgevallen; alleen weet men dat hij zijn groot gedicht vervaardigde in 1343, en wel in gevangenschap, waartoe hij op bevel van den aartsbisschop van Toledo veroordeeld was. Het bevat eene reeks kluchtige verhalen, deels op eigen ondervinding gebouwd, die met allegoriën en fabelen afgewisseld worden. Don Amor speelt een grooten rol bij al die avonturen, waarin van de geestelijken, vooral van de nonnen, niet zeer stichtelijke dingen vermeld worden. Zoo maakte de verteller gebruik der diensten van eene vrouw, die hij trotaconventos noemt, hetgeen prof. Dozy niet onaardig door klooster-dribbelares vertaalt. Het was eene oude vrouw, die, onder voorwendsel van snuisterijen te verkoopen, de kloosters rond liep en voor postillon d'amour diende. Een der geestigste gedeelten van het gedicht is de schildering van den strijd, dien mijnheer Carnaval en mevrouw Vasten met elkander voeren, guerra de Don Carnal y de donna Guaresma.Ga naar voetnoot3) Mijnheer Carnaval is gewapend met vet gevogelte, varkenshammen en schapenbouten; mevrouw Vasten daarentegen heeft de visschen in haar gevolg. De hanen kraaiden te laat, toen mevrouw Vasten onverhoeds in den nacht een aan- | |
[pagina 356]
| |
val deed op het leger van mijnheer Carnaval, die met de zijnen, na rijkelijk gegeten en gedronken te hebben, in diepen slaap gedompeld was. Zoo wordt deze dan overwonnen en smadelijk uit zijn paleis verjaagd. Na veertig dagen is mijnheer Carnaval echter weer ten kamp gereed en overwint nu gemakkelijk mevrouw Vasten, die door hare onthouding mager en zwak geworden was. Daarop doet mijnheer Carnaval een prachtigen intocht in zijn paleis. Hierna volgt de intocht van Don Amor, die allergeestigst beschreven wordt en vol scherpe zetten vooral tegen de monniken is. Het tafereel valt voor op den zeer heiligen Paaschdag; de geheele natuur eert door zangen en geuren Don Amor. Iedereen wenscht hem tot gast. De monniken bieden hem hunne kloosters aan, waar de tafels wel bezet zijn en de slaapkamers met goede bedden voorzien. De wereldlijke geestelijken zoeken hem daarvan af te honden en door op de kloosters te smalen hem ten hunnent te lokken. Ook de nonnen lonken hem toe, maar anderen zeggen, dat zij nooit hare geloften houden en hare minnaars met valsche lachjes bedriegen. De dichter meent echter dat dit laster is, want in een nonnenklooster zoude Don Amor alle ondeugden en alle genoegens gevonden hebben, het vertoef aldaar had hem nooit berouwd. Intusschen wordt Don Amor de gast van den aartspriester en zoo krijgt deze een leermeester, die hem tot allerlei liefdesavonturen drijft, welke in het gedicht beschreven worden. Eindelijk werd eene non zijn liefje en hij bevond er zich goed bij; maar toen zij gestorven was en hij door de genoemde oude vrouw eene nieuwe liefdesbetrekking met eene Moorin wilde aanknoopen, werd hij afgewezen. Men begrijpt hoeveel aanleiding deze en dergelijke verhalen geven tot puntige, maar ook tot grove voorstellingen en gezegden. Dit gaat dan ook ook zoo ver, dat de uitgever er van, don Sanchez, tegen den raad der Spaansche Akademie in, er veel uitgelaten heeft, dat zijn gevoel als geloovig katholiek te zeer hinderde, Hoe Juan Ruiz niets ontziet, blijkt ook uit een afzonderlijk stuk over de eigenschappen van het geld, waarin alle beschuldigingen voorkomen, die gedurende de middeleeuwen tegen de schraapzucht der geestelijkheid opeen gehoopt werden. Als de monniken en geestelijken merken, dat de rijke gaat sterven, zegt de schrijver, dan staan zij te wachten, wie het vetste koetje hebben zal; al is hij nog niet dood, toch prevelen zij reeds hun paternoster, als kraaien, wanneer een ezel gevild wordt, denken zij, morgen zullen wij hem hebben, nu is hij reeds rechtens de onze. Ook op de rechtsgeleerden is Juan Ruiz zeer gebeten, zooals blijkt uit menig satirieke voorstelling van de rechtsgedingen zijner dagen.Ga naar voetnoot1) Een ander beroemd dichter was Pedro de Ayala, een der uitstekendste staatslieden van zijnen tijd. Hij bekleedde onder Peter den Wreede, Hendrik II, Johan I en Hendrik III hooge staatsambten en stierf in 1407, op vijf-en-zeventigjarigen ouderdom. Zijn voornaamste werk is de Rimado de Palacio, hofrijmen, waarin raadgevingen aan koningen en staatslieden vervat zijn. Een gedeelte van dit gedicht vervaardigde hij tijdens zijne gevangenschap in Engeland. De voltooiing er van valt tegen het einde van zijn leven. Hoewel eenige deelen er van aan de losse en luchtige voor- | |
[pagina 357]
| |
stelling van den aartsbisschop herinneren, is het meerendeel echter ernstig; er heerscht een sombere toon in; zooals natuurlijk is bij den eerlijken staatsman, die veel onrecht, door de vorsten en hunne dienaren gepleegd, gezien heeft, en eindelijk inzag, dat hij, die het ijverigst arbeidt voor aardsche heeren, het meeste verliest. Behalve door genoemd werk, behaalde Ayala ook grooten roem door zijne vertaling van Livius, doch hem en vele andere oud-Kastieljaansche geschriften, zooals een gedicht op Josef, een doodendans en anderen zullen wij hier voorbijgaan, zooals ook de voortreffelijke werken van vele Spaansche Joden, waaronder vooral Juda ha-LeviGa naar voetnoot1) dient vermeld te worden. Wij gaan over tot een geheel ander volk, waar nog sporen eener volkslitteratuur aan te treffen zijn, die ons nader aangaan en wel tot de | |
Heldensage der Germanen, de Edda.De volkssagen der Germanen van den voor-Christelijken tijd zijn òf geheel òf grootendeels verloren gegaan. Omtrent het midden der 5de eeuw n. Chr. schijnen er echter in grooten overvloed voorhanden geweest te zijn en wel als een gemeengoed van alle Germaansche stammen. De Angelsaksen brachten ze toen naar Engeland over. In Duitschland vindt men er reeds sporen van, die tot in de 17de eeuw te vervolgen zijn. Mogelijk waren vele dier oude sagen reeds vroeg tot één geheel, tot een epos, vereenigd; waarin de Germanen de overleveringen en de denkbeelden van hunnen stam bewaarden. Hoe dit echter ook geweest zij, de Roomsche geestelijkheid heeft met zooveel ijver de herinneringen aan den voor-Christelijken tijd bij de Duitschers uitgeroeid, dat slechts zeer geringe overblijfselen van dien vroegeren tijd bij hen bewaard bleven. Anders ging het in IJsland. Toen de vrijheid en het oude geloof naar dat eiland hun toevlucht hadden genomen; verzamelde men aldaar de oude sagen, doch doordrong ze ook met de grootsche woestheid en wildheid der Skandinavische natuur. Om dus wel de overblijfselen van het volksepos der Duitschers te verstaan, is het noodig met de IJslandsche letterkunde eenigzins bekend te zijn.Ga naar voetnoot2) Sedert 874 waren naar IJsland vele moedige mannen uit Noorwegen geweken, om aldaar, bevrijd van het geweld der koningen en van andere onderdrukkers, onafhankelijk te kunnen leven. Zij stichtten er vrije gemeenten en bestuurden hun eigen zaken, totdat eindelijk de Christen-zendelingen, in de 11de eeuw uit Noorwegen overgekomen, ook daar de oude denkwijzen en inrichtingen ondermijnden, en IJsland, in 1261, geheel aan Noorwegen onderworpen werd. Lang genoeg had echter de eigenaardige beschaving der IJslanders geduurd, om een eigen letterkunde te vormen, die in stoutheid en kracht, in verhevenheid en diepte van gedachte voor geen andere van gelijken aard behoeft te wijken. De IJslandsche litteratuur is episch. Zonder twijfel is de inhoud er van menigmaal aan de oudste herin- | |
[pagina 358]
| |
neringen van den germaanschen stam ontleend, waarom het ook niet bevreemden kan, dat meermalen de gelijkheid er van met de oudste Indische sagen duidelijk in de oogen springt. Indische Ariërs en de bewoners van IJsland hadden uit dezelfde gemeenschappelijke bron geput. In de oude IJslandsche letterkunde onderscheidt men de priestergezangen, de heldensagen en de liederen der Skalden.Ga naar voetnoot1) Van de eerstgenoemde bezitten wij eene verzameling, waarin de mythen der goden en de sagen der helden vervat zijn. Deze verzameling is bekend onder den naam van Edda Saemundar hins frōda, d.i. Edda van Saemund den wijzen.Ga naar voetnoot2) Saemund Siguszoon, was een IJslandsch geleerde die den bijnaam van hin frōdi, den wijzen, erlangde en in 't begin der 12de eeuw n. Chr. leefde. Hij stierf in 1133 op zijn vaderlijk erfgoed Odde op IJsland. Hoewel het nog niet uitgemaakt is, dat juist aan hem alleen de ons bewaarde verzameling toegeschreven moet worden, is tot dusverre nog geen ander gevonden, dien met meer recht deze eer toekomt. In 't midden der 17de eeuw werd eerst een handschrift der Edda door den bisschop van Skaholt, Brynjulf Svendsen, ontdekt. De liederen der Edda zijn in stafrijm vervat en afgedeeld, deels in koepletten van vier regels, welke door de caesuur in 8 halve verzen gesplitst zijn, deels in koepletten, waarvan de tweede en vierde regel deze caesuur mist. De dichters dezer liederen zijn onbekend en men kan slechts zelden den ouderdom er van met eenige nauwkeurigheid bepalen. De gezangen der Edda, die aan de godenleer gewijd zijn, bevatten of het geheele stelsel in groote omtrekken, of bepalen zich tot de behandeling van afzonderlijke mythen. Van de eerste soort is denkelijk het oudste, in allen gevalle het gewichtigste, de Voluspā d.i de openbaring van Völa of Wala, d.i. waarzeggeres. Deze wordt daarin sprekend ingevoerd en ontwikkelt er de geheele Noordsche godenleer, zij begint met de schepping der wereld door de Asen en eindigt met haren ondergang.Ga naar voetnoot3) De liederen der Edda, waarin de enkele mythen ontvouwd worden, houden zich het meest bezig met de tragische lotgevallen van den god Balder, zooals de twee gedichten, Hrafnagaldr Odins, het raafgekras van Odin, en Vegtamsqvida, het lied van den Wandelaar. Ook de daden van Thor maken een geliefd onderwerp der zangers uit, zooals in de liederen Hymisqvida, de roof van den grooten ketel en de Hamarsheimt, de terugkeer van den hamer. Onder de heldensagen, die in de Edda voorkomen, is wel de verhevenste en meest zuiver Noordsche, de Sage van Helga, welke in verschil- | |
[pagina 359]
| |
lende gezangen behandeld wordt. Ons boezemen echter de meeste belangstelling in de liederen, welke de sagen behandelen, die ook in het Niebelungelied bewerkt zijn. Het zijn verschillende gezangen en wel: Sigurdarqvida Fafnisbana, drie liederen van Sigurd, den drakendooder, Brynhildarqvida, drie liederen van Brynhild, de dochter van Budli, Gudrunarqvida, drie liederen van Goedroen, dezelfde die in de Niebelungen Kriemhilde geheeten is, Oddrunar-gratr, de klacht van Oddrun, de zuster van Atli, Gunnars slagr, de harpenslag van Gunnar, den Duitschen Gunther, Atlaqvida, twee liederen uit lateren tijd over het verraad van Atli tegen zijne zwagers Gunnar en Högni gepleegd en de wraak van hunne zuster Goedrun daarover op hem genomen, Hamdismal het lied van Hamdir, den zoon van Goedrun, en Gudrunar hvöt, Goedroens wraak- en weegeklach.Ga naar voetnoot1) Na verloop van tijd veranderde de epische poëzie meer en meer in geschiedenis en werden de mythe en de sage, die vroeger de hoofdzaak waren, alleen tot opheldering en versiering van het verhaal aangewend. Zoo ten minsten handelden de Skalden, die in het Noorden tot het volk en de vorsten in dezelfde verhouding stonden als eens de Minstrels in Engeland. De bloeitijd van deze Skalden valt gedurende de tiende eeuw, hoewel reeds in de achtste van hen melding gemaakt wordt en hunne werkzaamheid tot het einde der elfde eeuw voortduurde. Oorspronkelijk waren de Skalden, als de Troubadours, de helden zelve, die aan de tochten der zeekoningen deel namen en daarna hunne gevechten bezongen. Later vormde zich echter een afzonderlijke stand zangers, zooals de Homeriden, welke het dichten en zingen als een beroep dreef en ten laatste in het najagen van de gunst der grooten niet voor de Arabische hofzangers behoefde te wijken. Op IJsland behielden echter de Skalden nog het langst het gevoel van de waardigheid, waarvan de oude zangers vervuld waren. Sedert Olaf Tryggswason het Christendom in Skandinavië had doen triomfeeren, verviel de poëzie der Skalden, die geheel in het Heidendom wortelde, meer en meer, en ging eindelijk over tot eene knutselarij, waaruit alle geest verdwenen was; zooals b.v. toen in Duitschland het Minnegezang in het Meistergezang overging. Men wijst 136 verschillende soorten van gedichten bij de Skalden aan. Eerst door den Skald Eimar Skulason, ongeveer 1150, werd het eindrijm ingevoerd, zonder dat daardoor echter het stafrijm verloren ging. Men kan de gedichten der Skalden onderscheiden in de Islendinga sögur, welke de geschiedenis van IJsland, die der Faröer- en Orkney-eilanden en van Groenland daarin besloten, behandelen, en in de Fornmana sögur Nordrlandr, welke de gebeurtenissen in Noorwegen, Zweden en Denemarken verhalen. Natuurlijk speelt bij dit alles de sage nog een hoofdrol. Het beroemdste werk van deze soort is geschreven door Snorri Sturluson, gedood in 1241. Het draagt tot titel: Noregs Konunga Sögur, geschiedenis der koningen van Noorwegen, is echter nog meer bekend onder den naam van Heimskringla, d.i. wereldkring, met welk woord dit werk een aanvang neemt; zooals men het eerste boek | |
[pagina 360]
| |
der Pentateuch, Bereesjiet ‘In den beginne,’ noemt. Het verhaal begint met den mythischen tijd en loopt voort tot 1176. De vele gezangen der oude Skalden, welke er ingelast zijn, maken deze geschiedenis van het hoogste gewicht voor de oud-Noordsche letterkunde.Ga naar voetnoot1) Onder de sagen, die meer de overlevering van den oud-Heidenschen tijd vermelden, dan op historische trouw kunnen bogen, is vooral opmerkelijk de Volsungasaga, de geschiedenis van het mythische geslacht der Wolsingen, d.i. van Sigurd en zijn geslacht,Ga naar voetnoot2) en de Frithiofs-saga, in den nieuweren tijd door de fraaie bewerking van Tegner zoo bekend geworden,Ga naar voetnoot3) De IJslandsche letterkunde bevat ook verschillende werken over Zedekunde, Staatkunde, Mathematiek, Astronomie en Astrologie. Het voornaamste werk echter, dat voor leering en stichting geschreven werd, is de jongere Edda, gemeenlijk Snorröedda genaamd.Ga naar voetnoot4) De Snorröedda is in drie deelen verdeeld. De eerste afdeeling geeft een overzicht van de oud-Noordsche godenleer, zooals die in de oudere Edda ontvouwd is. Het tweede boek bevat eene dichtkunde voor de Skalden en het derde deel handelt over het letterschrift, de Runen, en geeft lessen over de Redekunst. Zooals er uitdrukkelijk in vermeld wordt, is het geheele werk geschreven, om tot een handleiding te dienen voor jonge Skalden. Voor de vervaardiging van dit werk en van de Heimskringla had reeds een Deensche priester uit de inlandsche gezangen eene geschiedenis in het latijn samengesteld. H et was Saxo Grammaticus, gestorven in 1204, die Historiae Danicae Libri XVI schreef, waarin hij, als eens Livius, de overlevering zooveel mogelijk met zijne denkbeelden en die zijner dagen in overeenstemming zocht te brengen. Onder de oud-Noordsche sagen zijn voor de geschiedenis der letterkunde bovenal belangrijk die, welke later ook in het Nibelungelied voorkomen. Juist daarom geef ik hier daarvan eene uitvoeriger ontvouwing. Eens als de drie Asen, Odin, Loki en Hönir, de wereld doortrokken, kwamen zij bij een waterval, juist toen een otter bezig was een zalm op te eten. Loki, de booze, wierp den otter dood met een steen en zoo namen zij beide dieren mede. Zij kwamen daarop bij eenen boer, die met de tooverkunst bekend was, Hreidmar geheeten. Deze, door zijne beide zonen, Fafnir en Regin, geholpen neemt de Asen gevangen en bindt ze vast, wijl zij in den otter zijnen derden zoon verslagen hadden. De Asen bieden hem nu losgeld aan; hij laat zich overreden onder beding dat zij het ottervel van binnen met goud zullen opvullen en van buiten er mee beleggen, zoodat het er geheel meê bedekt wordt. Daarop dwingt Loki den dwerg Andvari, die als snoek in 't water zwemt, om al het goud dat in een rotskloof steekt, hem te overhandigen. De dwerg poogt echter een ring te verber- | |
[pagina 361]
| |
gen; Loki bemerkt dit en neemt ook dezen weg, en nu wordt de dwerg, die ook Gustr genoemd wordt, vertoornd en spreekt een vloek uit. ‘Het goud, dat Gustr had, zal twee broeders dooden en acht edellieden in 't verderf storten. Zijn goud zal niemand nuttig zijn.’ Hierna geeft Odin aan Hreidmar het goud, doch behoudt ook den ring. Reeds was het ottervel gevuld en bedekt, doch de boer zag nog een haartje van den baard des otters doorschemeren en Odin moest nu ook wel met den ring voor den dag komen. Van dien tijd af vordert de vloek, die op het goud ligt, offer op offer. Fafnir doorboort zijnen vader in den slaap, omdat hij met zijne zonen het niet had willen deelen. Daarna dringt Regin op eene verdeeling aan; maar Fafnir verjaagt hem en gaat naar de Gnitaheide, waar hij in een slang verandert, die zich ter bewaking om het goud kronkelt. Regin nam als smid dienst bij den koning Hiaprek en riep de hulp in van Sigurd, den zoon van Sigmund, eens koning der Hunnen, die aldaar opgevoed was. Regin weet Sigurds begeerte naar het goud te prikkelen, en zoo trekt deze naar de Gnitaheide gezeten op het ros Grani, hem door Odin geschonken, en met het wonderzwaard Gram, dat Regin gesmeed had. Vooraf vraagt hij zijnen oom Gripnir hem de toekomst te onthullen en verneemt nu dat hij vroeg sterven, maar een onvergankelijken roem nalaten zal. Na nog eerst zijnen vader op de Hundingszonen gewroken te hebben, gaat hij, door Regin begeleid, doch daarna verlaten, naar de streek, waar Fafnir zich ophield. Hij graaft er een kuil en toen Fafnir zich er in verbergen wilde, doorstoot hij hem van onderen. Stervende herhaalt Fafnir den vloek: ‘Regin verried mij, ook u verraadt hij, beiden brengt hij ons den dood.’ Toen Regin terug kwam, beval Sigurd hem het hart van Fafnir te koken, en daarop legde hij zich te slapen. Doch toen Sigurd het kokende vocht met zijn vingers proefde, verstond hij eensklaps de taal der adelaars, die op een boom zaten en hem voor den smid waarschuwden. Daarom doodde Sigurd Regin, at zelf het hart van Fafnir, dronk het bloed van den verslagene en belaadde zijn ros met het goud. Sigurd rijdt hierop naar Frankenland. Daar schitterde hem hoog op een berg een vuur tegen. Toen hij naderbij kwam, zag hij een kasteel, dat geheel met schilden omgeven was. Hij trad binnen en zag er iemand in volle wapenrusting slapen, die, toen hij den helm afnam, bleek eene vrouw te zijn. Toen Sigurd het als aan het lichaam vastgegroeide harnas met zijn zwaard vaneen gespleten had, ontwaakte de vrouw. Nadat de held haar toegesproken had, bood zij hem een meedrank aan, noemde zich Sigurdrifa, en verhaalde hem hare lotgevallen. Zij was eene Walkyre en sedert haar twaalfde jaar in dienst van den jongen koning Agnar, dien zij, tegen den wil van Odin, de overwinning bezorgd had over den ouden koning Hialgunnar, die door haar ter helle gezonden was. Odin had haar daarom de macht over de overwinning ontnomen, vuurvlammen in haar burg laten flikkeren en haar bevolen te huwen. Zij deed echter de gelofte, om aan geen man, die ergens vrees voor koesterde, hare hand te schenken. Wijl Sigurd naar wijsheid streefde, onderwees Brynhilt, want dit was haar eigenlijke naam, hem in de Runen, en andere wetenschappen. Zoo kregen zij elkander lief en zwoeren onderling trouw. Het noodlot verzette zich hier echter tegen. Aan den Rijn was een koning Gioeki. Hij had bij zijne vrouw Grimhilt drie zonen, Gunnar, Högni, Guttorm en eene schoone dochter Goedroen. | |
[pagina 362]
| |
Deze droomde eens, dat zij een goudharig hert opjoeg, doch dat Brynhilt het dier van hare knieën wegschoot. Op zijne tochten kwam Sigurd aan het hof van Gioeki en sloot met zijne zonen een verbond van vriendschap. Bij hunne moeder ontbrandde nu de begeerte om zulk een held tot schoonzoon te krijgen, doch vooral om het goud, dat hij bezat. Wijl zij echter bemerkte dat hij een getrouwe liefde koesterde, gaf zij hem uit een tooverhoorn te drinken en sedert vergat hij Brynhilt. Het duurde echter nog vijf halve jaren voor alle herinnering aan vroegere liefde geheel uit zijn hart verdwenen was. Toen werd het huwelijk tusschen Sigurd en Goedroen gesloten. Liefde, vriendschap, macht en roem vereenigden zich alzoo om Sigurds geluk te bekranzen. Ook werd hem een zoon Sigmund geboren. Maar de vloek van Andvari rustte niet. Aangezet door zijne moeder Grimhilt, besloot Gunnar naar de hand van Brynhilt te dingen. Van Sigurd vergezeld, begeeft hij zich naar haar vader Boedli, welke vooral op aanraden van zijn zoon Atli, die door gouddorst verblind was, zijne toestemming geeft. Brynhilt weigert lang, doch belooft eindelijk hem te zullen huwen, die met zijn paard, beladen met goud, door de vuurvlammen heen, tot haar kwam. Gekomen bij den met schilden omgeven burg, wisselen Sigurd en Gunnar onderling van gedaante. Op zijn moedig paard gezeten, geraakt Sigurd met een sprong in den burg, het vuur verflauwt daarop en verdwijnt weldra geheel. Daarop rijdt hij de zaal binnen, waar Brynhilt, in volle wapenrusting met het zwaard in de hand, den man, die zich Gunnar noemde, vol angst wegens hare belofte, zat te wachten. Zij hield nu haren gast drie dagen en drie nachten bij zich en deze bleef getrouw aan zijnen zwager. Toen zij zich ter ruste begaven, legde Sigurd het zwaard tusschen hen en bewaarde de vorstin rein voor den zoon van Gioeki. Slechts verwisselt hij den ring van Andvari, dien hij haar eens gegeven had, met eenen anderen. Het kasteel verlaten hebbende, reed hij naar Gunnar en nam zijne oude gestalte weer aan. Daarop werd het huwelijk tusschen Gunnar en Brynhilt gesloten. Doch nu keert bij Sigurd de herinnering aan zijne oude liefde terug, ook Brynhilt begint het bedrog, waarvan zij het slachtoffer werd, in te zien. Eindelijk komt de smart en verontwaardiging hierover tot een uitbarsting. Eens toen de beide schoonzusters hare haren in den Rijn wieschen, begon Brynhilt den twist door te zeggen. ‘Mijn man reed door het vuur, de uwe was een knecht van Hialprek.’ Goedroen wordt daardoor verbitterd en zegt eindelijk: ‘Neen, mijn man is uw eerste man; hij versloeg Fafnir, reed door het vuur en nam u dezen ring af en zij toonde haar dien van Andvari; Brynhilt erkende hem en verbleekte. Zij sprak toen geen woord meer, maar zon op wraak. Na eenigen tijd haar verdriet verkropt te hebben, komt zij eindelijk tot een besluit. Zij vordert van Gunnar dat hij Sigurd en diens zoon doode en verklaart dat zij onmiddellijk naar hare bloedverwanten terug zal keeren, wanneer hij aan haar verzoek niet voldoet. Gunnar bedacht er zich een geheelen dag op; toen vroeg hij aan Högni, of deze hem wilde behulpzaam zijn om den schat van Sigurd te bekomen, doch Högni weigerde het wegens den eed van trouw, dien hij aan Sigurd gezworen had. Toen Gunnar darrop den voorslag deed om Guttorm, welke dien eed niet gedaan had, tot verraad op te zetten, verzette Högni er zich niet tegen. En, zooals het lied zegt, gemakkelijk was het den hoogmoedige over te halen; weldra had het zwaard Sigurds hart | |
[pagina 363]
| |
doorboord. Guttorm doodde Sigurd des nachts, toen beide echtelingen naast elkander te bedde lagen. Toen Sigurd door den stoot ontwaakte, had hij nog kracht genoeg om den vluchtenden sluipmoordenaar zijn speer achterna te werpen, zoodat hij dood nederviel. Goedroen werd wakker en zag haar gade in bloed baden. Hij sprak nog eenige woorden en stierf daarop in hare armen. Toen slaakte Goedroen een kreet en sloeg hare armen met zooveel geweld te samen, dat de ganzen op het hof begonnen te schreeuwen. Daarna ging Goedroen stom van smart op eenen zetel in de zaal zitten, terwijl verschillende edelvrouwen haar leed poogden te verzachten, door ieder hare eigene rampen te verhalen; doch eerst toen eene dochter van Gioeki het lijkkleed van Sigurd afgenomen had, barstte de vorstin in bittere tranen uit. Intusschen was Brynhilt over de genomen wraak voldaan; zij neemt daarop het besluit om hem, dien zij op aarde niet mocht toebehooren, in de onderwereld te volgen. Vast besloten te sterven verdeelt zij hare schatten, trekt haar gouden harnas aan en doorsteekt zich met een dolk. Haar dood voelende naderen, laat zij zich nevens Sigurd en diens zoon op den brandstapel neerleggen, doch met het zwaard tusschen hen, zooals zij eens op het tooverkasteel geslapen hadden. Het eerste gedeelte der Noordsche sage sluit met Brynhilts vaart naar Helheim. Daar gekomen, wil eene reuzin haar in het hof tegen houden, maar zij verdedigt haar bedrijf en eindigt met de woorden: ‘Wij beiden, Sigurd en ik, zullen voortaan vereenigd leven, verzink, gij reuzenbroed!’ De saga van de Niflungen, die daarop volgt, bevat eene reeks gruwzame daden. Na de vermoording van Sigurd maken Gunnar en Högni zich van den schat meester en Goedroen week naar elders, Atli was ook na den dood van Brynhilt vertoornd op de beide broeders, die hij de oorzaak van haren dood noemde. Zij poogden hem echter te verzoenen en boden hem hunne zuster ten huwelijk aan. Goedroen weigerde echter; doch toen zij uit den tooverkelk van Grimhilt gedronken had, vergat zij de woorden van Sigurd en gaf eindelijk aan den wensch harer bloedverwanten gehoor. Onder kwade voorteekenen kwam het ongelukkige huwelijk tot stand, Goedroen beminde haar echtgenoot niet, alleen haar broeder Högni bleef haar nog dierbaar. Intusschen greep de begeerte naar den schat ook Atli aan. Hij liet dus Gunnar en Högni, die beiden alleen wisten, waar de schat zich bevond, bij zich noodigen. Goedroen, die het plan van haren echtgenoot doorzag, gaf aan de boden waarschuwende runen mede, en een gouden ring, waaraan zij een wolfshaar gebonden had. Doch onderweg veranderde een der boden de runen, zoodat men er uit opmaken konde, dat Goedroen ook hare broeders wenschte zien. In den beginne weigerden Gunnar en Högni, die uit den ring de waarschuwing begrepen, naar Atli's hof te trekken. Maar een der boden wist door list het eindelijk te verkrijgen. Zoo aanvaardden dan Gunnar en Högni, hoe hunne vrouwen het hen ook afrieden, de reis. Zij namen slechts een klein gevolg mede, doch lieten vooraf den schat in den Rijn zinken. Bij Atli gekomen, vorderde deze dadelijk van hen den schat, en toen zij hem weigerden uit te leveren, ontstond er een hevig gevecht, waarbij Goedroen met een zwaard gewapend zich bij hare broeders voegde. Door de overmacht werden echter eindelijk de zonen van Gioeki bedwongen; eerst Gunnar en daarna Högni. Nadat zij beiden gevangen waren, vroeg Atli aan Gunnar of hij zijn leven en zijne vrijheid voor den schat wilde lossen. Gunnar antwoordde, dat hij eerst het | |
[pagina 364]
| |
hart van Högni voor zich verlangde. Men bracht hem daarop het hart van eenen lagen dienstknecht, doch, toen dit trillend op den schotel lag, riep Gunnar dat dit het hart zijns broeders niet zijn konde. Dus werd Högnis hart uitgesneden en voor Gunnar gezet; toen deze het kalm en rustig zag, erkende hij het daaraan, maar nu verklaarde hij ook aan Atli, dat niemand den schat der Niflungen aanraken zoude, omdat allen die van de plaats wisten, behalve hij zelf, omgekomen waren. Atli liet daarop Gunnar, gekneveld als hij was, in een plaats vol slangen werpen; doch Goedroen wist hem heimelijk een harp te doen toekomen, waarmede hij de slangen in slaap speelde, uitgenomen een adder, die hem in de borst beet en aan zijn lever hing totdat hij dood was. Intusschen had Goedroen uit wraak hare twee zonen bij Atli gedood en hunne harten, in honig gezet, aan Atli tot spijze gegeven, en daarna vermoordde zij met behulp der zonen van Högni den koning zelven en stak de zaal in brand, die met het hofgezin in vlammen verteerde. Voor zich zelve richt zij nu een brandstapel op en roept Sigurd uit het rijk der dooden, om haar af te halen. Zoo was de schat der Niflungen allen ten vloek geworden. De oud-Germaansche heldensage, waarvan in de Edda nog zoovele sporen te vinden zijn, ging in Duitschland spoedig geheel verloren of verbasterde en nam een Christelijke kleur aan. Karel de Groote liet nog de oude liederen verzamelen; maar de Christelijke geestelijkheid deed alle moeite om deze te vernietigen.Ga naar voetnoot1) Zoo ijverde vooral Bonifacius sterk tegen de volkspoëzie en werd in 789 een capitulare uitgevaardigd, waarbij aan de nonnen verboden werd ‘winileodes scribere vel mittere.’ Niettegenstaande dezen woesten ijver waren er nog in 821 in het klooster Reichenau 12 gedichten uit den Germaanschen voortijd. De sagen, welke in die liederen behandeld werden, kan men in vier deelen onderscheiden, 1. de gothische sage van Ermanerich, 2. de sage van Siegfried, 3. de sage van de Bourgondische koningen en 4. de sage van Diederik van Bern, d.i. Theodorik van Verona, waarmede zich weer de overleveringen omtrent Attila en Ermanerich vermengden. Het voornaamste dat wij van die Germaansche liederen overig hebben is een fragment van het Hildebrandsliet,Ga naar voetnoot1) in den aanvang van de 9de eeuw uit mondelinge overlevering opgeschreven, in een dialect dat den Nederduitschen tongval zeer nabij komt. Het behoort tot den sagenkring van Diederik van Bern. De oude Hildebrand, met Diederik door Odoaker verdreven, keert na dertig jaren zwervens terug en kampt met zijn eigen zoon Hadubrand.Ga naar voetnoot2) Dit lied bestaat uit koepletten van drie dubbele regels, wier twee deelen door stafrijm verbonden zijn. Een merkwaardig overblijfsel van de oud Germaansche heldenzangen is ook het Angelsaksische gedicht ‘Het lied van BeowulfGa naar voetnoot3) uit de 8ste eeuw. Nog van grooter gewicht voor de kennis der Duitsche heldensage is het latijnsche gedicht Waltharius geheeten, dat | |
[pagina 365]
| |
in navolging van Virgilius uit hexameters bestaat en door Ekkehard (gestorven 973), een monnik in het klooster van St. Gallen, vervaardigd is.Ga naar voetnoot1) Daarin wordt verhaald, hoe Walther, de zoon eens konings van Aquitanië, met de dochter van den koning van Bourgondië, het hof van Attila ontvluchtte, waar zij beiden als gijzelaars zich bevonden. De frankische koning Gunther echter, belust op hunnen schat, overvalt de vluchtelingen bij Worms, doch wordt met zijn gevolg in eene reeks tweegevechten overwonnen door Walther, die daarop triomfantelijk zijne bruid naar zijns vaders hof voert. Alle deze overblijfselen worden echter overtroffen door Het Nibelunge liet of Nōt, dat, zooals Wij het thans bezitten, in het begin der 13de eeuw vervaardigd werd. Het is in twee groote deelen onderscheiden, die slechts door een lossen band samenhangen. Het bevat negenendertig aventiuren of zangen, waarvan de eerste hoofdzakelijk de lotgevallen van Siegfried tot aan zijnen dood vermelden en de laatste de wraak van Kriemhilde behelzen en denkelijk het oudste gedeelte uitmaken. De inhoud er van is de volgende: Te Worms in Bourgondië leefde de schoone Kriemhilde; zij had drie broeders, Gunther, Gernoot en Giseleer, drie vorsten wijd en zijd beroemd. Hunne moeder was vrouw Ute; hun vader Dankraat had bij zijn dood hun het rijk gelaten. Eens droomde Kriemhilde dat twee arenden een jongen en sterken valk, dien zij opgefokt had, woest en wreed verscheurden. Haar moeder duidde dit zoo, dat zij met een stouten en jongen ridder zou huwen, dien zij echter vroeg verliezen zou. Kriemhilde, die voor het leed, dat mannenminne haar berokkenen zoude, vreesde, besloot nu om niet te huwen. Intusschen leefde in de Nederlanden een edel koningskind, de schoone en dappere Siegfried. Zijn vader heette Siegmond, zijne moeder Siegelind. Zij woonden in het prachtig slot Xanten aan den Rijn. Heerlijk waren de feesten geweest, toen Siegfried tot ridder geslagen werd. Sedert ging hij op avonturen uit en kwam onder anderen in het rijke land der Nevelingen. Juist was de schat der Nevelingen uit het diepe hol op een berg gedragen en toen baden de zonen der Nevelingen, Schilbing en Neveling, den held hun den schat te verdeelen. De edelgesteenten, die hij daar zag, kon men nauw op honderd wagens leggen en nog grooter overvloed aan goud was er. Hij verdeelde den schat en kreeg ter belooning het Nevelingenzwaard Balming. Kort daarop geraakten echter de Nevelingen met hem in srijd over de verdeeling, doch hij versloeg ze beiden, hoewel zij bijgestaan werden door twaalf sterke reuzen. Hij sloeg de beide koningen dood en wilde zich nu meester maken van den schat; doch deze werd bewaakt door een sterken dwerg, Alberik. Eerst nadat Siegfried dezen in een moeilijk gevecht overwonnen had, konde hij den schat verkrijgen. Hij ontnam den dwerg tevens den tarnkap, een nevelmantel, die den drager onzichtbaar maakte en diens kracht vertwaalfvoudigde. Ook zwoer | |
[pagina 366]
| |
Alberik, dat hij hem voortaan als een trouwe knecht dienen zoude, - Nog andere wonderdaden vermeldde de faam van hem. Zoo versloeg de held eens een draak en baadde zich in het bloed er van, waardoor zijn huid zoo hard werd als hoorn, zoodat geen wapen haar doorboren konde. Nadat Siegfried aldus vele avonturen doorstaan had, rieden hem zijne magen en makkers om zijnen geest te stellen op duurzame minne en toen besloot hij: ‘zoo wil ik Kriemhilde nemen tot vrouw.’ Niettegenstaande zijne ouders over dit besluit bekommerd waren, bleef Siegfried bij zijn voornemen en trekt heerlijk uitgedost met eene schaar ridders naar het hof van Gunther. Hoewel vriendelijk ontvangen, begint hij echter vol overmoed met de woorden: ‘Gij moogt zoo dapper wezen, als het overal heet,
Mij deert het niet ten minste; 't zij u lief of leed,
Ik wil met u kampen, tot ik gansch uw erf,
Uw land en uwe burge met mijn zwaard mij verwerf.’
Die stoute taal wekte wel de verontwaardiging der Bourgondische ridders, maar zij vergaten niet den raad van den wijzen Hagen, des konings trouwen leenman, om voor Siegfried op hunne hoede te zijn. Het einde was dat Siegfried met de zijnen te Worms vriendschappelijk geherbergd werd en de ridders zich met allerlei spelen onderling vermaakten. Zoo woonde Siegfried een vol jaar in de landen, van koning Gunther, zonder dat hij echter zijne geliefde zag. Toen die tijd verloopen was, kwamen er boden van Liedegeer, vorst van Saksenland, en van Liedegast, koning van Denemarken, om den Bourgondiërs den oorlog te verklaren. Gunther gevoelde zich hierover zeer bedrukt. Siegfried, met de oorzaak van het verdriet geheel onbekend, bemerkte al ras, dat de blijde stemming, die er tot dien tijd aan 't hof te Worms heerschte, verdwenen was; hij vroeg dus Gunther de reden er van. Deze zeide echter, dat hij niet aan iedereen zeggen konde, welke zware zorg hij in zijn hart verborg, want slechts aan trouwe vrienden mag men zijn hartenood klagen. Siegfried betuigt hem daarop, dat hij zijn verdriet zal helpen verdrijven en zegt: ‘zoo gij vrienden moogt zoeken, ik zal er een zijn.’ Hierna openbaart dan Gunther alles en Siegfried belooft hem hulp en bijstand. Men besloot zelfs den aanval niet af te wachten, maar de vijanden op te zoeken. Siegfried met de dapperste Bourgondische ridders rukken door Hessen naar het land der Saksen, terwijl zij alles wijd en zijd verwoesten. Siegfried betoont zich als den dappersten onder de dapperen. Hij neemt koning Liedegeer gevangen en dwingt Lieudegast den vrede te verzoeken, dien hij niet verkreeg dan op voorwaarde, dat hij zelf, als gijzelaar, in Gunthers land zou blijven. Met vijfhonderd gevangenen keeren de Bourgondiërs naar Worms terug en overal vermeldde de faam den roem van Siegfried, aan wien vooral de zegepraal op de geduchte vijanden moest toegeschreven worden. Ook de bode, die Kriemhilde, op hare vragen naar hare broeders en vrienden, bericht geeft, weidt met zooveel geestdrift in den lof van den held der Nederlanden uit, dat: | |
[pagina 367]
| |
Toen zij vernam die mare, kleurde een lichte blos haar wang.
Haar liefelijk wezen werd nu rozenrood,
Daar ongedeerd was gekomen, uit zoo bangen nood,
Siegfried, de jonge onverschrokken held.
De zegevierende helden werden door den koning met de grootste eere verwelkomd en van alles rijkelijk voorzien, wat tot hunne verkwikking dienen konde. Vooral zorgde men treffelijk voor de gewonden, waarbij geen onderscheid tusschen vriend en vijand gemaakt werd. Tot belooning voor de helden noodigde Gunther hen over zes weken ten hove te komen, om dan luisterrijke feesten ter eere der overwinning te vieren. In dien tuschentijd zouden ook de gewonden genezen zijn. Siegfried wil ook henen gaan, doch laat zich, om Kriemhildes wille, door den koning verbidden te blijven. Op den bepaalden dag komen ruim vijfduizend ridders bijeen, waaronder vijf-en-dertig vorsten. Om het feest luister bij te zetten en vooral om Siegfried te eeren en genoegen te doen, noodigt Gunther ook vrouw Ute met hare dochter en maagden. Ute, vergezeld door meer dan honderd vrouwen en hare dochter, omstuwd door een aantal schoone jonkvrouwen, verlaten dan op het heerlijkst uitgedost haar verblijf en begeven zich in plechtigen optocht naar Gunthers paleis. Van Kriemhilde wordt gezegd:Ga naar voetnoot1) De minnelijke ging gelijk het morgenrood
Uit droeve wolken doet; toen week van hem de nood
Die haar in 't harte droeg, en 't lang reeds had gedaan.
Hij zag veel heerlijk thans de minnenswaarde staan.
Veel kostelijk gesteent' blonk van haar kleed'ren af,
Welks glans haar rozengeur nog hooger schijnsel gaf.
Ja, schoon hij 't wenschen mocht, kon niemand toch verklaren,
Dat ooit iets schooner zich zijn oog kwam openbaren.
Gelijk de lichte maan voor al de sterren staat,
Wier glans zoo hel en klaar van uit de wolken gaat,
| |
[pagina 368]
| |
Haar stond zij nu gelijk voor menig vrouwen goed.
Dit deed veel helden thans hooger klimmen het gemoed.
De ontmoeting der twee gelieven wordt aldus beschreven: Toen zij hem, hoog van moed, zag voor haar oogen staan,
Verhoogde zich zijn verf: de maagd sprak dus hem aan:
‘Ik heet u wellekom, heer Siegfried, edel, goed,’
Toen steeg van dezen groet veel hooger zijn gemoed.
Hij boog zich voor haar neer; zij greep zijn handen aan.
Hoe minlijk zag men hem daar naast de vrouwe gaan!
Terwijl hun beider oog, vol teed'ren liefdegloed,
Elkander menigwerf, doch in 't geheim, ontmoet.
Of vriend'lijk soms de hand van teed're hartemin
Gedrukt werd, kwam bij mij geen zeek're kondschap in:
Doch ik geloof het nauw, dat zulks niet werd gedaan,
Zij gaf haar liefde hem wel spoedig te verstaan.
Nooit mocht, bij zomertijd en schoone voorjaarsdagen,
Hij in zijn moedig hart zoo hooge vreugde dragen,
Als zich op dezen stond door heel zijn ziel verspreidt,
Nu hij zijn hartvriendin aan zijne hand geleidt.
De stoet gaat daarop naar de kerk, waarna Siegfried en Kriemhilde elkander weder ontmoeten, zooals verder op het luisterrijk feest, dat daarop gevierd wordt. Verre over zee, in IJsland, woonde de krachtige koningin Brunehilde. Om hare hand te bekomen, moest men haar overwinnen in drie verschillende spelen, in het werpen met een speer, met een steen en in het springen. Zoo iemand in één er van te kort schoot, verloor hij zijn leven. Bij koning Gunther komt de begeerte op om haar te huwen. Hoewel Siegfried hem dit plan tracht af te raden, vraagt hij, op raad van Hagen, juist diens hulp om de hand der fiere vorstin te erlangen. Siegfried belooft ze te verleenen, als Gunther hem zijne zuster tot echtgenoot geeft. Tengevolge van die afspraak begeven zich beide vorsten, door Hagen en Dankwaart begeleid, naar het land van Brunehilde. Daar gekomen herkende eene der vrouwen van haar gevolg Siegfried, waarop de koningin buiten den burg treedt om den held te begroeten. Doch hij wijst deze eer af en zegt dat Gunther, die nevens hem staat, zijn heer is en haar verlangt te huwen. Brunehilde noemt nu de voorwaarde op en verklaart dat als de koning haar niet in elk dezer spelen overwon, het hun allen het leven zoude kosten. Siegfried, in zijn tarnkap gehuld, staat echter Gunther bij en overwint, hoewel met de grootste moeite en inspanning, Brunehilde, die nu wel hare belofte houden moet. Allen trekken daarop, door een grooten stoet mannen en vrouwen vergezeld, naar het land der Bourgondiërs. Daar gekomen herinnert Siegfried Gunther de gedane belofte. De koning voldoet er onmiddelijk aan en laat Kriemhilde ten hove ontbieden: | |
[pagina 369]
| |
De koning Gunther sprak: ‘o hooggeboren vrouw,
Vervul mijn duren eed door uwe deugd en trouw.
Ik zwoer een held u toe; neem gij tot man hem aan,
Zoo hebt gij aan mijn wensch met groote trouw voldaan.’
‘Smeek, antwoordt d' eedle maagd, o lieve, broeder niet,
Gij vindt mij steeds bereid te doen, wat gij gebiedt.
Den man, dien gij mij geeft, dien neem ik willig aan,
Om door mijn volgzaamheid u van uw eed te ontslaan.’
Der oogen lieve blik verwt Siegfrieds wangen rood,
Ten dienste van vrouw Kriemhild de koene held zich bood.
Men deed hen tot elkaar toen naadren in een ring,
En vroeg, of gaarn den held zij tot gemaal ontving.
Schoon maagdelijke schaamte een wijl haar tonge bond,
Toch maakt, tot Siegfrieds vreugd, haar oog genoegzaam kond,
Dat zij gewillig hem haar hart geeft en haar hand.
Ook zwoer haar echte trouw de vorst van Nederland.
Na wederzijdsche trouw, elkandren toegezeid,
Sloot Siegfried in zijn arm, met teedre minzaamheid,
De lievenswaarde maagd, die straks, als echtvriendin,
Gekust werd door den held tot zegel van zijn min.
Aan de algemeene vreugd over dit huwelijk nam echter Brunehilde geen deel. Zij houdt zich verontwaardigd, dat een der onderhoorigen van haren gemaal met diens zuster huwt en weigert aan de verzekering van Gunther, dat Siegfried ook een koning is, gehoor te slaan. Zij blijft in eene wrevelige stemming, die zelfs zoo ver gaat, dat zij Gunther, toen hij zich met haar te bedde begaf, van zich afstiet, zijne handen en voeten met een gordel samenbond en hem zoo aan een spijker tegen den wand hing. Gunther verhaalt de vernedering, die hij onderging, aan Siegfried, en deze biedt weer zijne hulp aan om de ontembare vrouw te bedwingen. Des avonds in zijn tarnkap gehuld, treedt hij het slaapvertrek binnen en overweldigt, na eene lange worsteling, Brunehilde, die sedert, zooals prof. Siegenbeek zegt, eene betamelijke onderwerping aan haren echtgenoot betoonde. Siegfried had haar intusschen een ring ran den vinger genomen en van een gouden gordel beroofd, dien hij aan Kriemhilde ten geschenke gaf. Toen de bruiloftsfeesten afgeloopen waren, trok Siegfried met zijne vrouw naar zijne ouders:Ga naar voetnoot1) Het minnend oudrenpaar kust met een zoeten lach
Kriemhilde menigmaal, die in hunne armen lag,
Hun dierbren Siegfried ook: hun leed was hun benomen,
't Zag ook hun gansch gezin met vreugde tot zich komen.
| |
[pagina 370]
| |
Siegfried vestigt zich daarop in het land der Nevelingen. Tien jaren verliepen er zoo in groote vreugd. Intusschen wrokte Brunehilde nog steeds tegen het echtpaar. Zij geeft hare verontwaardiging aan Gunther te kennen, dat tun dienstman Siegfried in zoo langen tijd geen de minste bewijzen van hulde aan hen gegeven had. Hoewel met de zaak verlegen, geeft eindelijk Gunther toe om Siegfried met zijne vrouw aan zijn hof te ontbieden. Dertig boden, aan wier hoofd de markgraaf Gere, trekken uit en komen, na verloop van drie weken, te Nibelungenburg. Zij vinden den held te Noorwegen in de mark. Siegfried neemt na eenig beraad de uitnoodiging aan en ook zijn vader Sigemund trekt met zijn gevolg mede. Te Worms gekomen, hebben er weder vele feestmalen en ridderlijke spelen plaats, doch de beide koninginnen geraken met elkaar in een hevigen twist. Zij zaten eens des avonds bijeen en roemden op hare echtgenooten. Brunehilde zegt tegen Kriemhilde dat Siegfried toch in allen gevalle een dienstplichtige van Gunther is. Kriemhilde, hierover verontwaardigd, verklaart dat zij een vrije vrouw is en dit bewijzen zal door vóór Brunehilde in de kerk te gaan - het was juist de tijd van den vesper. - Beide vorstinnen maken zich met haren stoet gereed daarhenen te gaan. Brunehilde komt er het eerst, doch blijft wachten tot de komst van Kriemhilde en gebiedt haar toen op scherpen toon stil te staan, omdat geen eigene vóór de vrouw des konings binnentreden mag. Dit alles geschiedde ten aanzien van eene menigte ridders, die voor de kerkdeur verzameld waren. Kriemhilde houdt dus hare drift niet in, maar zegt: ‘Het ware u beter te zwijgen: hoe durft een keefswijf zich vrouw des konings noemen?’ Brunehilde vraagt verbaasd wat zij bedoelt, en nu openbaart Kriemhilde het geheim van den nacht, toen Siegfried Brunehilde bedwongen had. Brunehilde barst hierover geheel verslagen in tranen los en Kriemhilde treedt voor haar het heiligdom binnen. Brunehilde blijft buiten staan en weet van spijt en droefenis geen raad; zij zweert dat, als Siegfried zich werkelijk op hare vernedering beroemd had, dit hem het leven zoude kosten. Na het uitgaan der kerk hernieuwt zij den twist met Kriemhilde, en vraagt de bewijzen der beweering, en toen toont deze den ring en gouden gordel, die Siegfried Brunehilde ontnomen en aan zijne vrouw geschonken had. Brunehilde klaagt nu haar leed aan Gunther, die daarop Siegfried laat ontbieden en hem vraagt, of hij zich ooit er op beroemd heeft vóór hem Brunehildes echtgenoot geweest te zijn, zooals Kriemhilde beweerd had? Siegfried verklaart zich daarop bereid een eed te zweeren, dat hij dit nimmer gezegd had; waarop de koning hem geloofde. Brunehilde is echter met dit antwoord niet tevreden en blijft slechts aan wraak wegens hare vernedering denken. Hagen biedt haar hierbij zijne hulp aan en weet Gunther, door het uitzicht op de landen van Siegfried, over te halen, dat hij een samenzweering ter vermoording van Siegfried toelaat. Dit droeg zich aldus toe: twee-en-dertig mannen worden opgemaakt om, als waren zij gezanten van Ludigast en Ludigeer, Gunther den oorlog te verklaren. Siegfried biedt daarop wederom zijne hulp aan en men rust zich toe als tot een krijgstocht. Intusschen weet Hagen het vertrouwen van Kriemhilde te winnen, die hem opdraagt haren dapperen echtgenoot tegen lagen te beschermen, en hem daarbij mededeelt, dat, toen Siegfried zich in het bloed van den draak baadde, een breed linde- | |
[pagina 371]
| |
blad tusschen zijne schouders viel, zoodat hij op die plek alleen gewond konde worden. Hagen verzoekt haar een teeken op Siegfrieds kleed te maken, opdat hij des te beter over hem waken kan. Kriemhilde borduurt er een klein gouden kruis op. Reeds is het leger opgetrokken, toen andere geveinsde boden Gunther den vrede komen aanbieden. Hagen deed daarop het voorstel om over den Rijn op beren en wilde zwijnen te gaan jagen. Op deze jacht toonde weder Siegfried zijnen buitengemeenen moed en kracht. Aan den maaltijd, die hierop volgde, was op Hagens bevel opzettelijk de wijn achtergelaten. Siegfried begint over dorst te klagen en het gezelschap besloot naar eene koele bron in de buurt te gaan. Hagen stelt nu Siegfried voor, om tegen elkander om het hardst te loopen. Siegfried is verreweg het eerst bij de bron, trekt er zijn opperkleed uit en legt zijn wapen er naast, en is beleefd genoeg te wachten met drinken, totdat Gunther zijn dorst gelest heeft. Daarop buigt de held zich voorover, en nu stoot Hagen een jachtspriet tusschen zijne schouders zoo diep in 't lijf, dat het bloed uit de wonden sprong en des moordenaars kleederen bespatte. Gewond grijpt Siegfried naar zijne wapenen, doch deze waren door Hagen weggenomen; hij neemt nu zijn schild, rent op den vluchtenden Hagen los, en werpt hem met een geweldigen slag ter aarde; doch wijl hij van zijn zwaard beroofd is, kon hij hem niet dooden. Kort daarop bezwijkt Siegfried. Op bevel van Hagen wordt het lijk den volgenden morgen voor Kriemhildes slaapvertrek nedergelegd, opdat zij het vinden zoude, als zij ter vroegmis wilde gaan. Den volgenden ochtend berichtten hare vrouwen dat een ridder dood voor hare deur lag. Vol angst gaat zij naar voren en erkent den held der Nibelungen.Ga naar voetnoot1) Bij al haar smart denkt zij toch onmiddelijk aan de wraak: ‘Wist ik wie het gedaan had, ik zal steeds op zijn dood zinnen’ zegt zij, doch niet lang zoude zij over den moordenaar in het onzekere zijn. Den volgenden morgen was de verslagen held in een doodkist van goud en zilver ter kerke gedragen. De ongelukkige weduwe met hare moeder en alle zijne vrienden bevinden zich bij deze uitvaart. Ook Hagen behoort tot den stoet, doch toen hij in de nabijheid van het lijk gekomen was, openen zich de wonden weer, en beginnen hevig te bloeden. Nu doorzag zij het verraad geheel. Hare broeders Gernoot en Giseleer waren de eenigen, die aan den aanslag geen deel genomen hadden. Drie dagen en drie nachten duurden de lijkmissen; zooals in de Nederlandsche vertaling, waarvan een paar fragmenten overig zijn, staat:Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 372]
| |
Ai, wat men al offranden doe ten outare droech
Voer des Heren ziele! Hi hadde eren genoech;
Crimelt, die Vrouwe tot ere maget sprac:
‘Ic moet duer siner ziele dogen groet ongemac,
Ende wille voer deilen doen mijn roede goud;
Oec willic siere ziele altoes wezen hout.’
Meer dan hondert missen men daer dies daeghe sanc;
Doe was in die kerke harde groet bedranc.
Doe misse was gezongen sprac Ver Crimelt saen
Te Zegevrijts vrienden: ‘Ghine selt niet henen gaen,
Maar helpen mi wachten den lieven Here mijn;
In verblide nemmerweer!’ sprak die Vrouwe fijn.
‘Drie dagen ende drie nachte selen wi wachten dlijc
Ende ic salt bescouwen elker dagelijc;
Hier binnen zal mi comen ocht God wilt, die doet!
Soe war ic verledecht van wel groeter noet.’
Doe gingen alle wege die portren van der stat;
Papen en de moenke si bleven daar, omdat
Si lasen ende songen en de baden onsen Here,
Dat Hij die siele ontfinge deur siere moedere ere.
Op den vierden dag had de begrafenis plaats. Reeds was de zerk gesloten, toen Kriemhilde er op aandrong nog eens het gelaat van haren Siegfried te aanschouwen:Ga naar voetnoot1) Men bracht de droeve vrouw, waar zij den dooden vond.
Zij heft zijn hoofd omhoog en kust den bleeken mond
Des eedlen ridders, wien haar blanke hand omvat,
Terwijl van weedom 't bloed uit lieflijke oogen spat.
't Afscheid was jammervol, dat daar toen werd gedaan,
Men droeg de onzaalge weg, onmachtig om te gaan.
Van zinnen gansch beroofd vond men het heerlijk wijf;
Men vreesde dat van 't leed verstierf haar schoone lijf.
Sedert sleet Kriemhilde sombere dagen in de nabijheid van een klooster te Worms; zij bracht haar tijd door in treurigheid en in het bidden voor de ziel van haren Siegfried. Vrouw Ute kwam haar gedurig bezoeken, doch niets konde haar troosten. In zeven halve jaren had zij haren broeder Gunther niet toegesproken en Hagen slechts eenmaal gezien, toen deze laatste den koning aanried zich met haar te verzoenen, om alzoo den | |
[pagina 373]
| |
schat der Nibelungen te bekomen. Zulks gelukt ook. Giseleer en Gernoot worden naar het Nibelungenland afgezonden, en de dwerg Alberik geeft, op Kriemhildes bevel, den schat aan hare broeders mede. Hagen merkt echter weldra, dat Kriemhilde zich door dien schat een aantal vrienden verwierf, hij weet alzoo een groot gedeelte er van in handen te krijgen en laat dat te Lorch in den Rijn werpen. Wel zijn de beide broeders hierover vertoornd; doch het onrecht wordt niet hersteld. Hiermede eindigt het eerste gedeelte van het gedicht. Het tweede stuk, dat met een lossen band er mee verbonden is, bevat het volgende: Dertien jaren lang had Kriemhilde reeds om haren echtgenoot geweend, toen Etzel, koning van Hunnenland, die pas zijne vrouw Helche verloren had, besloot naar hare hand te dingen. Hij zendt daartoe den markgraaf Rudegeer van Bechelaren met een aanzienlijk gevolg naar Worms. Toen Gunther het doel van hun gezantschap vernomen had, hield hij raad met de rijksgrooten, die allen behalve Hagen gunstig voor het aanzoek gestemd waren. Kriemhilde wilde er echter niets van weten. Met moeite brengen hare broeders Gernoot en Giseleer het zoover, dat zij Rudegeer, voor wien zij de meeste hoogachting betuigt, bij zich toelaat. Zij verklaart daarop, dat hij den volgenden dag haar besluit vernemen zal. Zij ontbiedt daarna haar moeder en broeder Giseleer en geeft dezen te kennen dat zij van plan is het huwelijksaanzoek af te wijzen. Te vergeefs doen dezen dien avond en den volgenden morgen alle moeite om haar van dit voornemen af te brengen. Eindelijk wordt Rudigeer weder bij haar toegelaten, om hare beslissing te vernemen. Eerst weigert zij toe te geven aan de beden van den gezant en van hare naaste bloedverwanten, doch toen Rudigeer haar de gelofte doet, dat hij al het leed, dat haar immer geschiedde, wilde vergoeden, begint zij te wankelen. Zij laat den markgraaf met al zijne mannen een plechtigen eed zweren, dat zij haar altijd getrouw ten dienst zullen staan en zich nimmer aan de handhaving van hare eer zullen onttrekken. Door de hierdoor opgewekte hoop om zoo nog eenmaal den dood van Siegfried te kunnen wreken, geeft zij eindelijk toe en verklaart zich bereid naar het land der Hunnen te trekken. Weldra is alles tot dat vertrek gereed. Hare broeders doen haar met duizend hunner helden uitgeleide. Kriemhilde wordt verder op haren tocht overal met de meeste eer bejegend en geniet het eerst op het kasteel van Bechelaren eenige rust, waar zij met de vrouw en dochter van Rudegeer kennis maakt. Eindelijk komen zij in het gebied van koning Etzel. Diens rijk strekte zich zoover uit, dat er aan zijn hof ten allen tijde de aanzienlijkste vorsten en dapperste helden, zoowel christenen als heidenen, aangetroffen werden. Deze allen beijverden zich nu om Kriemhilde met een groot gevolg te begroeten. Niet minder dan vier-en-twintig vorsten reden met hun gevolg voor den koning uit. Daaronder bevond zich zijn broeder, de heer Blodelijn met drieduizend man, op hem volgde Etzel, die door den heer Diederik van Bern, vorst der Amelungen, vergezeld werd. Door zooveel eerbetoon werd de moed van Kriemhilde grootelijks verhoogd. Men reed gezamenlijk naar Weenen, waar de hoogtijd van het doorluchtig paar, die op een Pinksterdag inviel, zeventien dagen achtereen met een buitengewone pracht en luister gevierd werd. Daarna toog Etzel met zijne gemalin naar Etzelenburg. Hier won Kriemhilde de genegenheid en eerbied van allen. Wel weende zij nog in stilte om haren Siegfried, doch toen zij in 't zevende jaar van | |
[pagina 374]
| |
haar huwelijk een zoon kreeg, scheen ook die herinnering te zullen verflauwen. Niets was echter minder waar. Reeds twaalf jaren met Etzel gehuwd, begon de gedachte aan het leed, haar door Hagen en Gunther aandaan, haar op nieuw te pijnigen. Het lag haar, vroeg en spa, op 't rustloos zwoegend hart,
Hoe zij gansch schuldeloos daartoe gedwongen werd,
Dat zij een Heidensch' man haar hand en liefde gaf,
Van Hagen kwam die nood en Gunther op haar af.
Schaars zweeg de stem der wraak in haar ontrust gemoed,
Zij dacht: ‘Ik ben zoo rijk en heb zoo machtig goed,
Dat ik mijn vijanden vermag veel leed te doen
'k Zag 't Hagen gaarn bereid, mijn fellen wrok ten zoen.
Vaak trekt mij jamrend 't hart naar mijn getrouwen heen;
En mocht ik bij hen zijn, door wie 'k daar heb geleen,
Ik schafte wis mij wraak van mijns geliefden dood,
'k Verbei met smart dien stond,’ sprak Etzels echtgenoot.
Om tot dit doel te geraken weet zij haren niets kwaads vermoedenden gemaal over te halen, om koning Gunther met zijne mannen uit te noodigen tot een feest, dat de koning in den naderenden zomer dacht te vieren. Kriemhilde draagt de gezanten op om met name ook op de komst van Hagen aan te dringen. Aan het hof van Gunther gekomen, worden de gezanten heerlijk gehuisvest en onthaald, terwijl de koning weder de rijksgrooten bijeenroept om over hun verzoek te beraadslagen. Ook nu is Hagen de eenige, die op eene weigering aandringt. Hoewel er anders besloten werd, hadden toch zijne waarschuwingen ten gevolge, dat men besloot de dapperste ridders mede te nemen. Op de uitnoodiging van Gunther komen drieduizend helden te Worms, en Hagen kiest daaruit de meest getrouwe en de moedigste om hunnen koning op den tocht te vergezellen. Na dus welgewapend en uitgerust te zijn, trekt Gunther op met een gevolg van duizend ridders, waartoe zijne naaste bloedverwanten behoorden. Hun eerste reis was door Oost-Frankenland naar de Main, vandaar naar Saalveld en zoo kwamen zij op den twaalfden dag aan den Donau. Hier vonden zij het water zoo gezwollen en den stroom zoo breed, dat het onmogelijk was, dien anders dan met schepen over te trekken. Hagen gaat nu uit om een veerman te zoeken. Hij hoorde ergens in het water plassen en aanschouwde witte wijven, die zich bij eene bron baadden. Op zijne komst nemen de meerwijven de vlucht met achterlating van hare kleederen, waarvan Hagen zich meester maakt. Een meerwijf belooft hem hierop te zeggen hoe hun tocht afloopen zal, onder voorwaarde dat hij hare kleederen teruggeeft; zij verklaart daarop, dat hij en zijne reisgenooten in het land der Hunnen grooten roem zullen behalen. Hagen geeft dus haar goed terug, doch daarna kondigt een ander meerwijf hem aan, dat hetgeen hare moei hem gezegd had, om der kleederen wille, gelogen was, en dat hun allen, behalve den kapellaan des konings, in het Hunnenland een zekere dood beschoren was. Op zijn verlangen wijst zij Hagen een veerman, die echter weigert | |
[pagina 375]
| |
hem over te voeren, en zelfs met een breeden en grooten riem hem zoo geweldig op het hoofd slaat, dat hij in het schip op zijne knieën nedervalt. De geslagen held trekt hierop zijn zwaard, houwt den veerman het hoofd af en werpt het met het overige lichaam in den vloed. Hagen zelf Stuurt nu het schip en brengt allen dan ook behouden over den Donau. Om de voorspelling der meerwijven echter te logenstraffen, grijpt hij den kapellaan eensklaps aan en werpt hem overboord. Deze zwemt nog het schip achterna, doch wordt door Hagen afgewezen; waarop hij terugkeert en, zichtbaar door hooger hulp beschermd, behouden aan den verlaten oever komt. Daar stond, zegt de dichter, de arme, schudde zijn kleed af en was genoodzaakt op zijne voeten naar den Rijn terug te keeren. Hagen werd echter door dit voorval bewogen, om aan de voorspelling meer geloof te hechten en vermaant dus Gunther om de zijnen tegen iederen aanval zorgvuldig te wapenen. Tot leidsman voor den verderen tocht wordt Volker, de speelman des konings, gekozen. Het eerst hebben de Bourgondiërs te strijden met Gelpfrat en zijn broeder Else, die wegens den dood des veermans vertoornd waren. Dezen worden echter na een hevig gevecht verslagen. Weldra komen zij in het land van den markgraaf Rudigeer, waar allen hartelijk verwelkomd en onthaald worden. Rudigeer geleidt de opperhoofden der Bourgondiërs naar zijn kasteel, waar zijne gemalin en dochter Cotelinde, schitterend schoon uitgedost, nevens zes-endertig maagden en vele andere vrouwen, hen op het minzaamst ontvangen. Vooral waren de ridders opgetogen over de schoonheid van Cotelinde, waarvan dan ook het gevolg was dat des konings broeder Giseleer haar ten huwelijk bekomt. Om deze verbintenis te vieren, blijven de Bourgondiërs nog drie dagen bij Rudigeer, die hen allen daarop rijkelijk begiftigd van zich liet gaan. Vooral Gunther met de zijnen ontvingen schoone geschenken; alzoo kreeg Gernoot een voortreffelijk wapen, waarbij de dichter de opmerking voegt: ‘Van ganscher harte gunde hem de vrouw van den markgraaf deze gift, waardoor de goede Rudegeer sedert zijn leven moest verliezen.’ Hierna komen de Bourgondiërs weldra in het gebied van koning Etzel. De eerste, die hun hier te gemoet komt, is Diederik van Bern; vorst der Amelungen, die hen welkom heet, doch tegelijk waarschuwt, dat Kriemhilde nog steeds den dood van Siegfried beweent. ‘Hetgeen ons beschoren is, kunnen, wij niet ontgaan,’ zegt Volker, en zoo trekken allen moedig voort. Ten hove gekomen, kijken de Hunnen vooral naar Hagen, die Siegfried verslagen had. Hij was hoog van gestalte en breed van borst; zijn haar was gemengd met eene grijze kleur; zijne beenen waren lang en zijn uitzicht vreeselijk; hij stapte met trotsche schreden vooruit. Kriemhilde toont reeds bij de eerste samenkomst hare gezindheid. Giseleer is de eenige, dien zij met een kus verwellekomt en de hand geeft. Weldra ontstaat er een hevige twist tusschen de koningin en Hagen, waarbij Diederik de partij van den laatsten opneemt. Hagen ziet nu naar een strijdmakker om en vindt dien in den speelman Volker. Beiden zonderen zich af en zetten zich op een bank voor het paleis neer, waar de Hunnen hen als wilde dieren aangaapten. Ook Kriemhilde zag hen, omdat zij juist tegenover de zaal, waar zij zich bevond, gezeten waren. Zij begon bitter te weenen, waarop Etzels mannen haar naar de oorzaak dier tranen vroegen. Kriemhilde zeide het en bezweert hen haar op Hagen te wreken en be- | |
[pagina 376]
| |
looft hun de grootste belooningen als hun dit gelukte. Vierhonderd mannen scharen zich alzoo bijeen. Door hen gevolgd daalt daarop de koningin langs een trap neder. Volker ziet de gewapenden het eerst en waarschuwt Hagen, die zegt dat hij wel wist, dat die aanslag tegen hem gericht was. Op de vraag van Hagen aan Volker, of hij hem wilde bijstaan om hen te bestrijden, verklaart deze, dat al zag hij ook den koning met al zijne helden tegen zich optrekken, hij, zoolang hij leefde, geen voet van hem wijken zoude. Volker wil echter nog door op te staan de koningin de verschuldigde hulde bewijzen, doch Hagen verzet zich hiertegen, omdat men dit aan vrees zoude kunnen toeschrijven. Overmoedig gaat hij zelfs kruiselings met zijne beenen zitten en legt daarover het schitterend zwaard, dat Siegfried eens toebehoord had en welras door Kriemhilde erkend werd. Volker legt een sterken grooten en langen vedelboog, scherp en breed, gelijk een zwaard, neder op de bank. Zoo wachten beide helden, zonder van hnnne zitplaats op te rijzen, de komst van Kriemhilde en hare mannen stoutmoedig af. De koningin, tot hen genaderd, vraagt Hagen, op grimmigen toon, hoe hij het heeft durven wagen naar het land der Hunnen te komen, daar hij toch wel wist wat hij haar gedaan had, en als hij hierop antwoordt, dat hij aan zijne drie heeren den leenmansplicht vervulde, verwijt zij hem openlijk den moord van Siegfried. Hagen loochent dit feit niet, doch verklaart, dat wie lust heeft, hetzij man of vrouw, het moge wreken. Kriemhilde wendt zich nu tot hare mannen, doch deze worden zoo versaagd door het schrikwekkend voorkomen der beide helden, dat zij tot Kriemhildes bittere smart wegsluipen. Hierna begeven zich Hagen en Volker naar Gunther om dien tegen allen aanval te beschermen. Gezamenlijk gaan de Bourgondiërs daarop, onder geleide van Diederik en Rudigeer naar het paleis van Etzel, die van zijn zetel oprijst, hen hartelijk verwelkomt en rijkelijk onthaalt. Tegen het aanbreken van den nacht nemen zij een minzaam afscheid van den koning. Buiten het paleis gekomen, worden zij aan alle kanten door de Hunnen verdrongen, hetgeen hun toorn zeer opwekt. Hagen zegt, dat als zij wat beginnen willen, zij morgen vroeg maar komen moesten. Zij worden hierop geleid naar een ruime zaal, waar heerlijke bedden gespreid waren. Toen Giseleer zijne vrees te kennen gaf, dat zij in den slaap overvallen zouden worden, nemen Hagen en Volker het op zich de wacht te houden. Hunne wapenrusting aangetogen en met het schild in de hand, gaan beide helden voor de deur staan; doch weldra keert de speelman terug, zet zijn schild tegen den wand der zaal, haalt zijn vedel te voorschijn en plaatst zich daarmede op een steen voor de deur, waar hij zoolang de liefelijkste toonen doet klinken, totdat allen waren ingeslapen. Daarop neemt hij zijn schild weer op en vat met Hagen weer post voor het gebouw. Hun voorzorg was niet nutteloos geweest, want omstreeks middernacht zagen zij gewapende mannen op de zaal afkomen, die, toen zij zagen dat het gebouw bewaakt werd, weder terugtraden en aan Kriemhilde de mislukking van den aanslag berichtten. Den volgenden morgen besluiten de Bourgondiërs naar de vroegmis te gaan. Op raad van Hagen trekken zij niet hunne feestkleederen maar hunne wapenrustingen aan. Op het kerkhof gekomen, maant Hagen hen aan om bijeen te blijven en het iedereen, die hen valschelijk mocht begroeten, met diepe doodwonden te betalen. Hij zelf gaat met Volker voor de poort van | |
[pagina 377]
| |
het klooster staan, opdat de koningin daar niet zonder dringen binnen zoude komen. Etzel verschijnt kort daarop met zijne gemalin en een aanzienlijk gevolg en geeft zijne bevreemding te kennen, dat zijne gasten gewapend waren opgetogen; hij verklaart tevens dat hij iedereen, die hun overlast mocht doen, zoude straffen. Hagen antwoordt slechts, dat het bij de Bourgondiërs gebruikelijk was om bij alle hoogtijden drie dagen lang gewapend te gaan. Na de godsdienstplechtigheid hebben er steekspelen plaats. Volker had daarbij de vermetelheid een ridder der Hunnen, die zeer geliefd was bij de zijnen, met zijn speer te doorsteken. Diens vrienden en magen willen daarop zijn dood op Volker wreken, doch koning Etzel weerhoudt hen. De koning geleidt hierop zijne gasten naar het paleis, waar hun een maaltijd was toebereid. Het duurde echter vrij lang eer de heeren gezeten waren en van dien tusschentijd maakt Kriemhilde gebruik, om eenige rijksgrooten tot bevrediging van hare wraakzucht over te halen. Diederik van Bern weigert het aanzoek, maar het gelukt haar bij Blodelijn, dien zij Nudungs weduwe ter belooning toezegt. Deze verzamelt nu zijne mannen, om de Bourgondiërs, die in een herberg buiten het paleis aan tafel zaten, te overvallen. Dankwaart, de broeder van Hagen, ontvangt hen vriendelijk, doch toen Blodelijn verklaarde, dat hij gekomen was om den dood van Siegfried op hen te wreken, trekt hij zijn lang zwaard en doodt den vermetelen indringer, met de woorden: dit moge uw bruidschat zijn bij het trouwen van Nudungs weduwe. Daarop ontstaat er een geweldige strijd, waarbij, door de steeds toeloopende menigte vijanden, alle mannen van Dankwaart verslagen worden. Hij zelf ontkomt, na wonderen van dapperheid verricht te hebben, en treedt, geheel met bloed bedekt, de zaal binnen, waar Hagen met de koningin aan den disch gezeten was. Ook Kriemhilde bevond er zich met haar zoon, den jongen Ortlieb, dien Etzel pas aan zijne bloedverwanten aanbevolen had, waarbij hij zelf zijn wensch uitte, dat zij hem naar Worms zouden medenemen en daar opvoeden, totdat hij een man zoude geworden zijn. Dankwaart, de zaal binnengetreden, verhaalt zijnen broeder den doorgestanen nood. Hagen beveelt hem daarop de wacht voor de deur te houden, opdat niemand der Hunnen, die buiten zijn, binnendringe; daarna geeft hij het sein tot een algemeenen moord door den jongen Ortlieb het hoofd af te houwen, dat in der moeder schoot viel. Volker helpt hen. Deze sprong van den disch op; zijn vedelboog klonk luid in zijne handen; toen vedelde Gunthers speelman op eene onbeschofte wijze. De drie vorsten worden nu ook gedwongen aan den strijd deel te nemen; vooral Giseleers zwaard deed vele vijanden in hun bloed wentelen. De Hunnen betoonen ook groote dapperheid en de zaal weergalmt van een vreeselijk wapengekletter en van het akelig jammergeschreeuw der gewonden. Intusschen dringen de Hunnen van buiten met zooveel geweld op de deur aan, dat Dankwaart zijn post niet langer bewaren kan, doch Hagen zendt hem Volker te hulp. Nu begint in de zaal de moord op nieuw. Kriemhilde, bevreesd dat Hagen ook haar dooden zal, zoekt hulp bij Diederik van Bern, die op een tafel gaande staan, zoo luide begon te roepen, dat de gansche burg er van dreunde. Gunther hoort het en gebiedt stilte. Diederik geeft nu te kennen dat hij de zaal wenscht te verlaten. Gunther staat dit toe en nu neemt Diederik Kriemhilde onder den arm, voert Etzel mede en verlaat, door zeshonderd mannen gevolgd, de zaal. Ook Rudegeer verlaat met vijfhonderd der zijnen het moordtooneel. | |
[pagina 378]
| |
Nadat dezen vertrokken waren, nam de moord op nieuw een aanvang. Het was nu vooral Volker, die eene vreeselijke slachting onder de Hunnen aanrichtte, zoodat deze allen bezweken. Op raad van Giseleer werpen daarop de Bourgondiërs de verslagenen, ten getale van zevenduizend, de trappen af, waardoor velen, wier wonden anders nog geneeslijk waren, een jammerlijken dood stierven. Het jammergeschrei der Hunnen wekt den spot van Volker, die zegt, dat het beter was, dat zij hunne gewonden verpleegden. Een markgraaf wil hierop een zijner magen, die onder de dooden lag, wegdragen, doch wordt door den vermetelen speelman dadelijk doorschoten. Hierop ontstaat onder de verschrikte Hunnen een algemeene vlucht. Doch nu komt Etzel met de zijnen ter plaatse en geraakt door de schimpredenen van Hagen zoozeer in drift, dat hij voorwaarts dringt, en de zijnen, voor zijn leven beducht, hem bij den band van zijn schild terugtrekken. Hagen gaat intusschen voort met schimpen en bijzonder op Kriemhilde, die daarop het schild van Etzel, tot den rand toe met goud gevuld, aanbiedt aan hem, die haar het hoofd van Hagen brengt. Hierdoor bewogen treedt de markgraaf Inrich van Denemarken te voorschijn, en verklaart zich bereid alleen met Hagen een kampstrijd aan te gaan. Zijne vrienden en volgelingen willen hem hierin bijstaan, doch hij weigert alle hulp. Hierop ontstaat een hevig gevecht, waarbij Hagen ten laatste gewond wordt, doch onmiddelijk Inrich weer uitdaagt, dien hij daarop doodelijk wondt. De markgraaf had slechts even tijd, om tot de zijnen de wijk te nemen en in hunne armen te sterven. Twee vrienden van Inrich willen nu zijn dood wreken, doch worden door Volker en Hagen verslagen. In woede dringen nu de Duringers en Denen op de deur aan. Volker raadt hen binnen te laten, onder de verzekering dat zij allen daar hun einde zullen vinden. Dit geschiedde, zooals voorspeld was. Allen die in de zaal gedrongen waren, ten getale van duizend en vier, werden afgemaakt. Nu volgt op het verschrikkelijk krijgsrumoer een diepe stilte, terwijl het bloed der gedooden door alle openingen nederstroomt. De Bourgondiërs leggen de wapenen en de schilden af en gaan zitten om uit te rusten; alleen de vermetele speelman blijft voor de poort de wacht honden, of ook nog iemand naar binnen ten strijde wilde gaan. Etzel en Kriemhilde storten bittere klachten, maagden en vrouwen jammeren om strijd. Slechts kort duurde de rust der Nevelingen, zooals zij ook in 't gedicht genoemd worden. Nog voor den avond verzamelden op Etzels bevel wel twintigduizend Hunnen zich voor het paleis; en tot den nacht toe wordt er hevig gestreden. De Nevelingen zien an wel in, dat zij eindelijk voor de overmacht moeten bukken en doen dus eene poging om een zoen te treffen. Wegens den moord aan hun zoon gepleegd weigeren echter Etzel en Kriemhilde. Deze laatste verklaart zich niettemin bereid om voor de overigen eene verzoening te bewerken, wanneer men haar Hagen uitlevert. Dit voorstel wordt echter met verontwaardiging verworpen. Hierop gelast de koningin hare ridders om voorwaarts te trekken en niemand buiten de zaal te laten. Dit geschiedt dan ook; de Hunnen drijven hen, die buiten stonden, met zwaarden en speren naar binnen. Kriemhilde laat daarna, zooals zij gedreigd had, de zaal in brand steken, waarna de Nevelingen, wijl de vlam door de wind weldra tot het gansche gebouw oversloeg, in den verschrikkelijksten nood geraken. Zij heffen een luid geschreeuw aan | |
[pagina 379]
| |
en klagen bijzonder over een ondragelijken dorst. Hagen roept een hunner toe: ‘Drink bloed, dat is beter dan wijn’ Oogenblikkelijk knielt deze bij een der verslagenen neer, maakt zijn helm los en slurpt het stroomende bloed op. Velen volgen zijn voorbeeld en staan verkwikt en versterkt weder op. Ook gelukt het hun de brandende stukken hout, die zij eerst met de Schilden van zich afhielden, in het bloed te smoren. Den volgenden morgen waren er nog zes honderd Nevelingen in leven, die moedig bleven strijden tegen de Hunnen, welke door Kriemhilde aangevuurd werden. Inmiddels was Rudegeer weer ten hove gekomen, en werd door den nood en jammer, die hij rondom zich zag, diep bewogen. Hij vraagt daarop Diederik van Bern of het nog niet mogelijk is, een zoen te treffen, doch krijgt ten antwoord, dat Etzel geen bemiddelaar toelaten wil. Weldra treden Etzel en Kriemhilde op en dringen bij Rudegeer, die met de Nevelingen door het gastrecht verbonden is, aan, om hun bijstand te verleenen. Kriemhilde herinnert den bedrukten held met hoogen ernst aan de bij eede gestaafde belofte, om haar tot aan den dood toe zijn dienst te wijden. Rudegeer weet niet wat in zijne radeloosheid te doen:Ga naar voetnoot1) Wee mij, Gods armen, wee, dat ik dit heb beleefd!
'k Moet zien, dat al mijn eer en glorie mij begeeft,
Verzaken trouw en tucht, die Grod aan mij gebood,
Wee, hemel! dat ik thans geen heul vind dan de dood.
Hij doet nog eens een poging om Etzel te verbidden; hij wil al zijn landen en burgen teruggeven en op zijne voeten naar vreemde landen gaan; doch Etzel wil hier niet van weten, doch belooft hem integendeel al het leengoed in eigendom te zullen geven, als hij hem wraak verschaft. Rudegeer beroept zich nog eens op de plichten der gastvriendschap, op den band, die Giseleer met hem verbond; doch alles te vergeefs, hij is eindelijk gedwongen aan den eisch van Kriemhilde toe te geven. 't Geldt heden nog het lijf van Rudegeer: gewis
Wat gij en ook mijn heer ter gunst mij hebt gedaan,
Voert heden mij ter dood; ik mag dien niet ontgaan.
'k Weet wel, dat nog dees' dag mijn burg'ren en mijn land
U weder eigen zijn, bevrijd van allen band;
'k Beveel aan uw gena mijn kind en echtgenoot,
Met Bechelarens volk, ellendig door mijn dood.
Met vijfhonderd zijner mannen en nog twaalf andere helden trekt Rudegeer nu tegen de vijanden op. Toen Giseleer zijnen schoonvader zag aankomen, verheugde hij zich zeer, in de hoop dat daaruit iets goeds geboren zoude worden. Volker brengt hem echter spoedig uit dien waan, door op de vastgebonden helmen en getrokken zwaarden te wijzen. Voor de zaal gekomen, roept Rudegeer de Nevelingen toe, dat zij zich verweren moesten, daar hij, te voren hun vriend, zich zelven thans van alle trouw ontsloeg. Dit bracht bij allen hevige ontsteltenis te weeg. Gunther, Gernoot | |
[pagina 380]
| |
en Giseleer betuigen om strijd hunne hoogachting en vriendschap voor den markgraaf. Diep bewogen, zegt deze, dat hij, hoe gaarne ook, niet anders handelen kan. Zelfs Hagen en Volker worden door zijne edelmoedigheid zoozeer getroffen, dat zij verklaren geen hand tegen hem te zullen opheffen, al ware het ook dat alle Nevelingen door hem verslagen werden. Hierna begint de strijd. Rudegeer en de zijnen dringen op en worden in de zaal gelaten. Rudegeer richt er zulk eene groote slachting aan, dat Gernoot hem eindelijk toeroept, dat hij dit niet langer aanzien kan, maar den strijd voor de zijnen wil wagen, waarbij hem het vroeger gedaan geschenk (het zwaard als gastgeschenk gegeven) wel eens tot schade zoude kunnen verstrekken. Beide helden geraken daarop handgemeen en vallen door elkanders wapenen. Deze dood wekt een algemeen geklag bij de Nevelingen, die, na het verslaan der mannen van Rudegeer, vermoeid en treurig nederzitten. De stilte, die nu in de zaal heerschte, bracht Kriemhilde tot den argwaan, dat Rudegeer zijn woord gebroken had en bezig was een zoen met hare vijanden te treffen. Volker verneemt dit en roept daarop luide tot de koningin dat Rudegeer maar al te getrouw geweest was aan de belofte en dat hij en de zijnen geheel verslagen zijn. De Nevelingen brengen het lijk van den held uit de zaal. Op dit gezicht ontstaat bij Etzél en de zijnen eene zoo groote droefheid, dat ‘geen schrijver het menigvuldig jammergebaar van vrouwen en mannen verhalen of melden kan.’ Deze jammerkreet trof ook de ooren van Diederik van Bern. Hij vaardigt een zijner ridders af om naar de oorzaak er van te vernemen. Weenende keert deze terug en meldt zijnen heer dat de goede Rudegeer door de Nevelingen verslagen is. Hierover verbaasd, zendt Diederik zijnen ouden wapenmeester Hildebrand om naar de nadere bijzonderheden van dit vreemde feit, waarbij het gastrecht geschonden was, onderzoek te doen. Hildebrand gordt de wapens aan en gaat, vergezeld door zijnen vurigen neef Wolfhart en andere Amelungen, naar het verblijf der Nevelingen. Daar vraagt hij Gunthers mannen, uit naam van zijnen heer, of men hun naar waarheid bericht had, dat de edele markgraaf van Bechelaren door hunne handen verslagen was. Toen Hagen gezegd had, dat die tijding, welke hij zelf wenschte dat valsch was, maar al te waar was, stroomen Diederiks helden de tranen langs baard en kin en velen storten hunne droefheid in roerende klachten uit. Hildebrand verzoekt daarop hem het lijk uit te leveren om het de laatste eer te kunnen bewijzen. Gunther prijst dit voornemen, doch geeft geen last ter uitlevering van den doode. Wolfhart geraakt over dat dralen in drift; ten gevolge waarvan een woordenstrijd met Volker ontstaat, die Hildebrand en de zijnen tot zulk eene toorn opwekt, dat zij op de Nevelingen aanvallen. Nu ontstaat er een gevecht, nog bloediger en heviger dan de vorige, waarvan de uitkomst was, dat van de Nevelingen niemand dan Gunther en Hagen en van de Amelungen alleen Hildebrand, en deze nog zwaar gewond, aan den dood ontsnapte. Hildebrand, met moeite aan de woede van Hagen, op hem vertoornd wegens het dooden van Volkert, ontkomen, wordt door zijnen heer Diederik van Bern met verwijtingen overladen, wijl hij tegen zijn bevel met de Nevelingen een strijd aangegaan had, doch toen deze daarop zeide, dat hun het lijk van Rudegeer geweigerd was, barstte ook Diederik in tranen en jam- | |
[pagina 381]
| |
merklachten uit en gelastte Hildebrand zijne mannen te zeggen, dat zij zich spoedig moesten wapenen, daar hij zelf het aan de Nevelingen wilde vragen. Doch nu verkondigt Hildebrand het nog treuriger nieuws, dat, buiten hem, niemand van zijne mannen meer in leven is. Na hierover zijn diepe smart betuigd te hebben, trekt Diederik, met hulp van Hildebrand, zijne wapenrusting aan en beiden gaan de Bourgondische helden opzoeken. Hagen, hem ziende naderen, verklaart, als hij zich wreken wil, zich bereid met hem den strijd te wagen. Diederik beklaagt zich over de beleediging, die zij hem aandeden en stelt hun voor, om zich aan hem over te geven, onder verzekering er voor in te staan, dat niemand der Hunnen hen beleedigen zal, als hij hen in bescherming neemt. Hagen weigert echter op trotschen toon dit voorstel en begint Hildebrand te beschimpen. Eerst zoekt nog Diederik den twist, die hierop tusschen deze beiden ontstaat, te sussen; doch toen Hagen ook hem beleedigt en tergt, neemt hij zijn schild op en begint het gevecht. Voorzichtig gaat de vorst der Amelungen te werk, uit vrees voor het zwaard Balming, dat Siegfried eens uit den schat der Nevelingen gekregen had en door Hagen hem ontnomen was. Diederik weet eindelijk Hagen een diepe en zware wonde toe te brengen en bedenkende, dat het hem geringe eer zoude geven, als hij den gewonden vijand afmaakte, tracht hij hem levend in handen te krijgen; hetgeen hem ook gelukte. Hij brengt hierna Hagen gebonden tot de koningin, die vol vreugde hem in de vurigste bewoordingen haren dank betuigt, doch tevens door hem aangemaand wordt om den gevangene in het leven te laten. Zij laat Hagen in een afgelegen toren, waar hij door niemand gezien wordt, opsluiten. Diederik valt daarop Gunther aan. Het paleis dreunt van hunne slagen, doch eindelijk bezwijkt de vorst der Nevelingen, en ook hij wordt door Diederik geboeid voor Kriemhilde gebracht. Deze ontvangt haren broeder met schimpende woorden en Diederik verwijdert zich niet, voor hij van de koningin de belofte ontvangen heeft, dat zij de gevangenen te zijner beschikking laten zoude. Kriemhilde laat hierop haren broeder afzonderlijk opsluiten, begeeft zich tot Hagen, en vraagt hem driftig of hij nu het haar ontnomene terug wil geven; wanneer zij hem vergunnen zal levend naar Bourgondië terug te keeren. Doch Hagen antwoordde haar: ‘Uw verzoek is vergeefsch, want ik heb gezworen aan niemand den schat te toonen of te geven, zoolang mijne heeren in leven zijn.’ Kriemhilde geeft daarop bevel om haren broeder te onthoofden, en zij brengt het hoofd bij de haren naar Hagen. Deze hierdoor diep getroffen, verklaart daarop dat, nu de Bourgondische vorsten allen dood zijn, de schat aan niemand dan aan God en hem bekend is, voor haar dus altijd zal verborgen blijven. Kriemhilde trok daarop het zwaard van Siegfried, dat Hagen om had, uit de schede en sloeg haren vijand, die zich niet verweren konde, hiermede het hoofd af. Toen Etzel dit gezien had, klaagde hij, dat de beste held, die ooit kwam aanstormen of een schild droeg, door een vrouwenhand verslagea werd. Doch toen Hildebrand het zag, besloot hij den dood der dapperen te wreken. Toornig springt hij op Kriemhilde toe en velde haar, terwijl zij een zware angstkreet slaakte, met een enkelen slag ter neder. Etzel en Diederik bleven alzoo weeklagende en jammerende achter. De dichter eindigt met de woorden: Ik kan geen bescheid geven, wat sedert daar geschiedde, | |
[pagina 382]
| |
dan alleen, dat men ridders en vrouwen en daarbij de edele knechten den dood hunner lieve vrienden zag beweenen. Hier heeft het verhaal een einde; dit is het lied der Niebelungen.Ga naar voetnoot1) Het Niebelunge lied, eerst in de vorige eeuw door BodmerGa naar voetnoot2) uitgegeven, heeft sedert tot eene menigte onderzoekingen aanleiding gegeven.Ga naar voetnoot3) De verschillende meeningen omtrent den oorsprong van dit heldendicht loopen in twee hoofdpunten geheel uiteen, naar dat men K. Lachmann volgt, die met veel scherpzinnigheid betoogde, dat het uit verschillende liederen ongeveer in 1210 samengevoegd is, en dat men duidelijk de 20 oudste gezangen er van afzonderen kan en daardoor een beter geheel verkrijgt. A. Holtzmann verzette zich met kracht tegen die meening en verdedigde de éénheid van het bestaande gedicht. Velen zijn hem hierin gevolgd. Latere onderzoekingen hebben het daarenboven zeer waarschijnlijk gemaakt niet alleen dat een Oostenrijker de vervaardiger van het Niebelunge lied geweest is, maar zelfs dat zijn naam was Kürenberger, die omstreeks 1140 leefde en van wien ook nog andere liederen in gelijke strophen, waarvan hij de uitvinder was, overig zijn. Een der laatste onderzoekers | |
[pagina 383]
| |
K. Bartsch vermoedt dus dat de Niebelungen, reeds tusschen 1140 en 1150, maar in een anderen vorm, dan dien wij bezitten, vervaardigd zijn, en dat Kürenberger gebruik gemaakt heeft van toen reeds bestaande epische liederen, maar dat de samenstelling van het geheel en de overbrenging in Strophen aan hem toe te schrijven zijn. Later zijn er verschillende redactiën van die oorspronkelijke bewerking ontstaan, waarvan wij een paar uit de bestaande Handschriften kunnen opmaken. Het oorspronkelijke stuk is echter verloren en kan alleen door een scherpe kritiek eenigermate hersteld worden. In 't algemeen zijn echter in het gedicht de voorstelling en overlevering der adelijke geslachten in Tirol gevolgd. Bij het Niebelunge lied wordt nog gevoegd de Klage, een gedicht, waarin de smart der na het gevecht overgeblevene helden, Etzel, Diederik en Hildebrand, geschilderd wordt. Het is echter van lateren tijd en misschien alleen van eenig gewicht, omdat er blijkbaar op eenige andere sagen dan in het Nibelungen lied voorkomen, gedoeld wordt. Wij zullen ons hier niet aan eene aesthetigche beoordeeling van dit gedicht wagen, hoewel de overdrijving der Duitschers, die het hun Ilias noemen, veel beperking vereischt. In 't algemeen kan men zeggen, dat de versierselen, die blijkbaar door den Duitschen dichter aangebracht zijn, zooals de herhaalde beschrijvingen van kleederpracht, van groote maaltijden en steekspelen, niet tot de gelukkigste gedeelten van het gedicht behooren. Ook heeft de bewerker der sage, vooral in het eerste gedeelte, dikwijls misgetast, en b.v. Brunhildes wraak in 't geheel niet begrepen. Het verhaal in de Edda bezit veel meer éénheid dan het eerste gedeelte van het lied der Niebelungen. De vloek, die op den schat ligt, is door den Hoogduitschen dichter er uitgelicht en daardoor is de schat zelf bijna een hors d'oeuvre geworden. Het is echter niet te verwonderen dat een Oostenrijksch dichter zijn hoofdwerk van het laatste gedeelte des lieds maakte en daarbij ook van andere in zijn tijd zeker zeer bekende heldensagen zich bediende. Dit houdt men dan ook voor het eerst en het best bewerkte deel. Het gedicht bestaat uit vierregelige strofen. Ieder vers is door de caesuur in twee helften gesplitst. De eerste helft heeft vier toonheffingen, waarvan de laatste gemeenlijk op eene toonlooze, doch ook wel op een betoonde lettergreep valt. De tweede helft heeft in de eerste drie versen drie, en in het vierde vers meestal vier verheffingen, terwijl zij steeds met staande rijmen eindigt. Slechts weinig van dezen vorm verschillen de versen in de Goedroen, die echter in de laatste helft vijf toonheffingen hebben en op slepend rijm uitgaan. Doch over dit gedicht, dat door de Duitschers hun Odysseia, zooals het Nibelunge lied hun Ilias, genoemd wordt, zal ik een weiniger uitvoeriger handelen. De Gudrun of Goedroen bestaat uit drie afdeelingen, waarvan de twee eerste als eene inleiding op het eigenlijk verhaal moeten beschouwd worden. In den eersten zang, die uit 203 strofen bestaat, wordt verhaald dat Siegeband, die koning was van Eyrland, een groot feest gaf. Negen dagen hadden de gastmalen en spelen elkander afgewisseld, toen op den tienden dag de feestelijke vroolijkheid eensklaps ruw afgebroken werd, wijl een grijpvogel Hagen, des konings jongen zoon, die onder bewaking eener dienstmaagd voot de deur stond, aangreep en met zich naar zijn nest voerden, waar een jonge grijpvogel hem aanviel, doch in de worsteling, die | |
[pagina 384]
| |
daarop ontstond, met haar prooi naar beneden stortte. De jonge Hagen krijgt daardoor gelegenheid weg te kruipen en zich te verschuilen, Weldra ontdekt hij in zijne nabijheid drie koningsdochters, die, evenals hij, door den vogel geroofd, en weer aan zijne klauwen ontkomen waren, terwijl sedert nu met veel moeite zich in 't leven hielden. Hagen voegde zich bij haar en groeide in de wildernis als een buitengemeen krachtig man op, die van dieren behendigheid leerde. Na geruimen tijd worden de verlatenen opgenomen door een voorbij zeilend schip des graven van Garadie, een vijand der familie van Hagen, die hem met geweld dwingen moest den koers naar Eyrland te wenden. Daar gekomen wordt Hagen door zijne moeder erkend en weldra een beroemd held, van wiens daden de dichters zongen. Hij huwde met Hilde, eene der geredde prinsessen, die in Indie geboren was. Siegeband doet afstand van de regeering en Hagen heerscht voortaan als een dapper en rechtvaardig vorst over Eyrland. Hierop begint het tweede gedeelte, dat uit 359 strofen bestaat. Hagen kreeg een dochter, Hilde, die hij met alle zorg liet opvoeden. De zon noch de wind, veel minder een man, mochten haar aanraken, zoo ijverzuchtig was hij op haar. Die hare hand wilde bekomen, moest den sterken koning overwinnen, anders verloor hij lijf en leven; de gezanten, die haar van hem kwamen vragen, liet hij ophangen. Niettemin wilde Hetel, koning van het Hegelingenland, zich en de zijnen er aan wagen. Hij verzoekt twee zijner meest vertrouwde dienaren, Froete en den beroemden zanger Horand, om Hilde voor hem ten huwelijk te vragen. Zij vragen daarbij de hulp van den ouden held Wate, die met moeite overreed wordt om met hen mede te trekken. Als kooplieden vermomd komen zij in Eyrland en geven voor dat zij door Hetel verbannen zijn. Hierdoor en wegens hunnen rijkdom en mildheid, winnen zij Hagens gunst. Alle drie worden zij aan het hof genoodigd en deelen weldra in aller gunst, vooral in die der vrouwen. Froete verbaast haar door zijne pracht, Wate door zijne kracht en behendigheid, terwijl Horand allen betoovert door zijn liefelijk gezang. Dō sich diu naht verende, und ez begunde tagen,
Hōrant begunde siagen, daz dâ bi in den hagen
Geswigen alle vogele, von sinen süezen sange;
Die liute, die dā sliefen, die lāgen dō niht lange.
Sīn lūt erklanc im schōne, ie hōher und ie baz,
Hagene ez selbe hōrte; bī sīnen wībe er saz;
Uz der kemenāten muostens an die zinnen.
Der gast wart wol berāten: es hōrtez diu junge küniginne.
Des wilden Hagenen tohter und ouch ir magedin
Die sāzen unde loseten, daz diu vogelīn
Vergāzen ir doene ūf dem hove frone;
Wol hōrten ouch die helde, daz der von Tenen sanc alsō schone.
Dō wart im gedanket von wīben und von man.
Zijn gezang maakte bijzonder op Hilde een diepen indruk, zoodat zij hem bij zich deed ontbieden; van welke gelegenheid Horand wist gebruik te maken | |
[pagina 385]
| |
om haar het aanzoek van Hetel over te brengen en haar over te halen om van haar vaders hof te ontvluchten. Met hare moeder bezoekt zij het schip der Hegelingen; de verborgen krijgers springen voor den dag, stooten de moeder met hare volgelingen terug, zeilen onmiddelijk weg en komen weldra gelukkig in Hegelingenland. Kort hierna landt daar echter ook Hagen, die hen vervolgde, waarop een gevecht tusschen de koningen ontstaat, waarin Hetel gewond, Hagen echter door Wate bedwongen wordt. Hierop komt er eene verzoening tot stand. Hilde wordt de vrouw van Hetel en haar speelgenoot, Hildburg van Portugal, blijft bij haar. Hiermede eindigt de tweede afdeeling en begint eerst het eigenlijke lied van Goedroen, dat uit 1143 strofen bestaat. Uit het huwelijk van koning Hetel met de schoone Hilde, worden twee kinderen geboren, een zoon Ortwijn, dien de oude Wate opvoedt, en eene dochter, Goedroen, aan hare moeder in schoonheid gelijk. Harmoet, de zoon van Lodewijk, koning van Normandië, vraagt haar ten huwelijk, maar wordt afgewezen. Onbekend bezoekt hij daarop het hof van Hetel en openbaart zich aan Goedroen, die, ofschoon hem niet ongenegen, hem beveelt te vertrekken. Van dien tijd zinde Harmoet er op, om zich aan Hetel te wreken; zonder de gunst van Goedroen te verliezen. Doch ook de koning van Zeeland, Herwig, had naar de hand van het schoone meisje gedongen. Afgewezen, besloot hij zich gewapenderhand van haar meester te maken. Hij dringt met een aantal gewapenden in de stad, maar Goedroen maakt een eind aan het hierdoor ontstaan gevecht, door zich te verloven aan Herwig. Over een jaar zal het huwelijk gesloten worden. Intusschen doet Siegfried, koning van Moorland, een inval in het gebied van Herwig. Koning Hetel snelt zijnen aanstaanden schoonzoon te hulp. Van deze afwezigheid des konings door zijne verspieders verwittigd, doet Harmoet eene landing in het land der Hegelingen en geeft hiervan bericht aan Goedroen, die hem echter hare verloving mededeelt. Verbitterd verwoest Harmoet de stad en het land van Hetel en voert Goedroen en Hildburg weg. Zoodra Hetel dit vernomen had, sloot hij vrede met Siegfried en zette den roover achterna, dien hij inhaalde op den Wulpenwaard. Hierop volgt een hardnekkige strijd, welke door den dichter voortreffelijk geschilderd wordt. Hetel wordt door Harmoets vader, Lodewijk, gedood.Ga naar voetnoot1) Een hevig gevecht volgt hierop. Wate woedt als een ever, gelijk de dichter zegt, zelfs de duisternis maakte er geen einde aan. Eerst toen Horand, geen vriend van vijand meer kunnende onderscheiden, zijn eigen neef gedood had, laten de Hegelingen af van den strijd. Des nachts maken de Normandiërs zich met de geroofde vrouwen heimelijk weg. Bitter weende Hilde over den dood van haren gemaal, dien Wate haar aankondigt. Zij roept om wraak voor haren gemaal en zucht om hare verlorene dochter | |
[pagina 386]
| |
die zij nog eens hoopt weder te zien. Wate maant haar aan om geduld te hebben, totdat het jonger geslacht volwassen is. Goedroen blijft intusschen getrouw aan haren Herwig. Lodewijk had haar voor zijnen zoon gunstig zoeken te stemmen en toen, in zijnen toorn over haar verzet, haar in zee geworpen, waaruit Harmoet haar echter bij de haren uittrok. Daarop had deze haar al het zijne aangeboden, doch Goedroen weigerde, want zijn vader had den haren gedood en Herwig was haar verloofde. Daarop neemt de hardvochtige koningin Geerlinde het op zich om Goedroens trots te breken. Zij dwingt haar en Hildburg tot de laagste diensten. Bitter was beider lot, niemand betoonde haar eenige deelneming dan Ortroen, Hartmoets zuster. Eindelijk was echter de tijd daar, dat de verlossing komen zoude. Vrouw Hilde wekt de Hegelingen ter wrake op. Ortwijn en Hedwig met een bende moedige mannen varen naar Normandië. Het was tegen Paschen, toen aan Goedroen en Hildburg, terwijl zij bezig waren aan het strand der zee kleederen te wasschen, een goede engel, in de gedaante van een zwaan, verscheen, en haar de naderende verlossing aankondigde. Den volgenden nacht viel er veel sneeuw en de arme prinsessen moesten des morgens vroeg barrevoets door de gevallen sneeuw treden om de wasch naar de zee te dragen. Aan het strand gekomen zagen zij met vurig verlangen naar de verwachte boden uit: Do si gewarten lange, do sāhens ūf dem sē
Zwene in einer barken und ander nieman mē.
Do sprac vrou Hildeburc ze Gūdrūn der rīchen:
‘Dort sihe ich vliezen zwene, die mügen dīnen boten wol gelīchen.’
Toen echter het bootje nader kwam, schaamde Goedroen zich over haar werk en liep met hare vriendin weg. Intusschen sprongen de mannen op het strand en riepen de schoone wasscherinnen terug, die aan hun taal dan ook weldra gehoor gaven. Zoo komt het eindelijk uit, dat het Ortwijn en Hedwig waren, die zich zeer verblijdden, de beide vrouwen te vinden, ter wier opsporing zij hunnen tocht ondernomen hadden. Ortwijn wil haar echter nu niet mee nemen. In alle eer na een openlijken strijd wil hij haar terug erlangen. De beide vorsten beloven dus zoodra mogelijk terug te komen. Goedroen weigert daarop, nadat twee koningen haar omhelsd hadden, langer slavinnedienst verrichten, en werpt de kostbare keederen der koningin in zee. Laat in den avond keerden zij naar het kasteel terug, waar Geerlinde haar met ruwe woorden afwachtte. Op de vraag der booze bes naar de kleederen, antwoordt Goedroen zeer koelbloedig dat zij ze in het water heeft laten liggen, want dat zij haar te zwaar waren. Geerlinde laat haar daarop vastbinden om duchtig op haar bloote lijf te geeselen. Si wolte ir hūt die schoenen slahen von den beinen
Die vrowen, die daz westen begunden krefticlīchen weinen.
Om zich hiervan te verlossen geeft Goedroen voor, dat zij besloten is om aan Harmoet hare hand te schenken. Dō sprach vrou Gērliut: so lieze ich mīnen zorn.
Und ob dū tūsent sabene haetest mir verlorn,
Die wolte ich verkiesen, ez kaeme ouch dir ze guote,
Ob dū von Ormanie minnen wilt den vuersten Harmuoten.
| |
[pagina 387]
| |
Toen Harmoet het besluit van Goedroen hoorde, sprong hij van blijdschap op en begiftigde de boden met rijke geschenken. Vroolijk spoedde hij zich dadelijk naar het vertrek, waar het meisje zich bevond. Dō stount in nazzen hemede daz hērliche kīnt.
Mit weinenden ougen gruozte sī in sint
Si gieng im hin engegene und stuont im alsō nāhen,
Daz er mit sīnen armen wolte Gūdrūnen umbevahen.
Si sprach: ‘neinā Harmuot! des entuot noch niht.
Jā wīzent iuz die liute, swer sō das ersīht.
Ich bin ein armiu wescherīn: ez mac iu wol versmāhen:
Ir sīt ein künic rīche: wie zaeme iu mich mit armen zu umbevāhen.
Ieh erloube ez iu danne vil wol, Hartmuot;
Wan ich stēn under krōne vor iwern recken guot.
Sō heize ich küniginne und sol iu niht versmāhen:
So zimt ez wol uns beiden, sō sult ir mich mit armen umbevāhen’
Vol verlangen naar het huwelijk, zendt Harmoet daarop wel honderd boden om de edellieden des lands ten hoogtijd te ontbieden; waardoor hij echter een groot aantal verdedigers van het kasteel verloor. Intusschen waren Ortwijn en Hedwig weer bij de hunnen teruggekomen en hadden hunne ontmoeting verhaald. Smart en woede vervulde de gemoederen der Hegelingen, toen zij hoorden in hoe deerlijken staat zij de prinses aangetroffen hadden; vooral Wate is hevig verontwaardigd en spoort de helden aan om dadelijk op te rukken; ‘eer de morgen daagt staan wij dan voor Lodewijks burg.’ Vol angstig verlangen naar hare bevrijding, had Goedroen eene belooning toegezegd aan diegene harer vrouwen, welke haar het eerst de nadering van den morgen kwam aankondigen. Pas begon het te schemeren of een meisje, dat uit het venster keek om Goedroen het aanbreken van den dag te kunnen berichten, zag het geheele veld rondom den burg van gewapenden wemelen. Ras meldt zij dit aan Goedroen, die blijde en tevens angstig uitroept: ‘wee mij, hoevele helden zullen heden een prooi des doods worden!’ Weldra roept nu de wachter van den burg de mannen te wapen. Er ontstaat een hevig gevecht, waarin Lodewijk, dapper strijdende, eindelijk door Herwig gedood, en de burg ingenomen wordt. Geerlinde had intusschen een harer dienstmaagden, Hergart, overgehaald om Goedroen van kant te maken, hetgeen echter door Hartmoet werd verhinderd. De oude Wate woedt vreeselijk en spaart zelfs de ongeboren kinderen niet, Ortroen en Geerlinde nemen haar toevlucht tot Goedroen, die slechts de eerste redden kan, terwijl Geerlinde door den woedenden strijder afgemaakt wordt onder de woorden: ‘Vrouw Geerlinde hebt gij nog meer schoone wasschmeisjes noodig?’ ook Hergart wordt aan zijne wraak opgeofferd. Men vertrekt daarop naar Hegelingenland. Het gedicht eindigt met het huwelijk van Herwig met Goedroen, Hartmoet met Hildburg, en Ortwijn met Ortroen. De Goedroen steunt, even als het Nibelunge lied, op oude verhalen, | |
[pagina 388]
| |
waarvan ook in de beide Edda's de eerste sporen te vinden zijn;Ga naar voetnoot1) volgens eenigen is de sage op de eilanden ten noorden van Schotland ontstaan, en van daar naar de kusten van Friesland verbreid. Volgens J. Grimm, moet men het Wulpen-eiland, waar het gevecht tusschen Lodewijk en Hetel plaats grijpt, op Catsand zoeken, terwijl Dr. Jonckbloet,Ga naar voetnoot2) die hem hierin volgt, opmerkt, dat de geheele Nederlandsche kust in de Goedroea-sage betrokken is. Hetel is in Deneland opgevoed, waaronder de mark tegen de Denen, het markgraafschap Antwerpen te verstaan is; Eyerland wijst op Texel en, volgens eene geestige gissing van onzen landgenoot, is Siegfried van Moringen of Moorlant, geen andere dan Siegfried of Sicco, de bekende broeder van den strijdzuchtigen graaf Diederik van Holland. Het gedicht zelve, in de eerste helft der dertiende eeuw vervaardigd, is fijner bewerkt en beter uitgevoerd, dan het Niebelunge lied.Ga naar voetnoot3) |
|