Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1
(1869)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
II
| |
[pagina 22]
| |
beste uitdrukking van hun eigen leed gevonden. Dit is echter niet zoo op te vatten, als of de éénheid der verschillende geschriften zooveel grooter was dan bij andere gelijksoortige litteraturen het geval is. Wijl echter slechts die stukken overgebleven zijn, welke in den bekenden kanon gevonden worden, en deze kanon later tevens als één geheel beschouwd werd, waaruit men, zonder uitzondering, de theologische voorstellingen der Israëlieten putten konde, is dikwijls de verscheidenheid van begrippen en vormen, die het natuurlijk gevolg is van het verschillend karakter van tijden en van personen, wel eens te veel voorbijgezien. De Israëlieten verdeelen hunne oude geschriften, die tevens goddelijke wijding hebben, in de wet, de profeten en de overige geschriften. Een bepaald tijdstip, waarop de kanon zou zijn afgesloten, laat zich niet aanwijzen. De grond tot de verzameling, die wij kennen, is gelegd door Ezra, die de Pentateuch bij de dienst invoerde en voor een heilig boek verklaarde. Men vermoedt, dat Nehemia na Ezra's dood de historische en profetische geschriften, lofzangen ter eere van Jhvh. en edikten van de Perzische koningen ter gunste van de eeredienst, verzameld en in den tempel te Jeruzalem bewaard heeft. Later begonnen de schriftgeleerden de profetiën te verzamelen; daarbij voegden zij de geschiedwerken, welke den tijd vóór de ballingschap behandelden en die in den geest der profeten geschreven waren. Toen eenigen tijd na Maleachi de meening ontstond, dat de tijd der profetische openbaring vervlogen was, werd de bundel der profeten en historische geschriften voor afgesloten verklaard. Daarin bevonden zich reeds alle geschriften, welke thans de Tweede Afdeeling van den Hebreeuwschen bijbel uitmaken en daarenboven het boek Ruth en de Klaagliederen. Deze afsluiting wordt door prof. Kuenen en anderen in de eerste helft der 3de of ook tegen het einde der 4de eeuw v. Chr. gesteld. De derde afdeeling is eerst veel later gesloten. Zij ontstond uit eene verzameling van geschriften, die wel niet profetisch konden genoemd worden, maar die evenwel waardig schenen daarnevens eene plaats te erlangen. In de eerste eeuw voor onze jaartelling kwam er eenige eenstemmigheid ten aanzien der inhoud dezer derde afdeeling. De Israëlieten hebben geen epos of dramatische stukken vervaardigd; hetgeen echter niet wegneemt dat de beginselen er van in verschillende hunner werken te vinden zijn. De grondtoon echter van alle Hebreeuwsche poëzie is lyrisch. Het gevoel van den zanger was misschien krachtiger omdat het binnen enger grenzen bepaald was. Zoo als gemeenlijk voegde zich bij lyrische zangen het gnomische element. Het onderscheid tusschen beiden wordt door de woorden Sjîr ‘gezang’ en Masjal ‘vergelijking, spreuk,’ uitgedrukt. Beiden drukken den subjectieven indruk van den zanger of vinder uit. Bij den eenen heerschte de hartstocht; de levendigheid zijner aandoening wordt door het gezang uitgedrukt; bij den spreukdichter daarentegen is fijnheid van opmerking en scherpte van vernuft de hoofdvereischte. Zoowel de Israëlieten als later, van den Semitischen stam, de Arabieren, bezitten boven andere volkeren eene hevige hartstochtelijkheid en tevens een scherpte en fijnheid van oordeel, welke zoowel in hun leven als in hunne letterkunde schitterend te voorschijn treedt. Boven alle liederen, die nog overig zijn, munt uit de verzameling, welke, onder den Griekschen naam van psalmen, later zulk een machtigen indruk op de Christenheid gemaakt heeft. Die verzameling is als 't ware eene bloemlezing der meest gevierde liederen, welke gedurende eenige eeuwen door Israëlieten gezongen werden. | |
[pagina 23]
| |
De liefde en haat, het geloof en de hope van het volk is er krachtig in uitgedrukt.Ga naar voetnoot1) Zij worden niet zonder reden meestal aan David, den idealen koning in den tijd der grootste macht en heerlijkheid van Israël, toegeschreven. David was een kind van 't volk, eens een herdersknaap, later een held, een vorst, groot in zijn vertrouwen op den levenden God, die Israël beschermt, groot zelfs in zijn berouw. Krachtig en vurig zijn dan ook de liederen, die meer bijzonder aan hem toegeschreven worden. Op hem volgt de vredevorst Salomo, die uitmunt door wijsheid, zoo als zijn vader door moed en kracht. Het is de tijd, waarin pracht en praal, kennis en wetenschap zich ontwikkelen. Later, toen Israël zoo diep gevallen was, werd ook die tijd een ideaal. Aan Salomo wordt dan ook de verzameling van spreukenGa naar voetnoot2), aan hem het heerlijke Hooglied toegeschreven. Het laatstgenoemde is, als de Indische Gitagowinda, een vurig minnedicht, maar overtreft het verre in kiesheid van uitdrukking en kuischheid van zin. Bijzonder merkwaardig zijn de boeken der profeten. De gave der poëzie en der profetie is onderling door een nauwen band verbonden. Van de oudste profeten hebben wij geene stukken meer overig. Ook is het twijfelachtig of hunne profetiën wel telkens opgeschreven zijn. Men heeft opgemerkt dat de taal en uitdrukking bij de latere profeten meer en meer in vuur en kracht afneemt, terwijl de laatste bijna alleen in proza schreven en door allegoriën hunne gedachten zochten voor te stellen. Joël is een der oudste, zoo niet de oudste der profeten, wier stukken nog overig zijn. Zijn taal is geheel dichterlijk, levendig zijne beelden; haat en liefde drukt hij even scherp uit. Minder hevig is de herder Amos, hoe verheven hij ook den oordeelsdag schildert. Vol verbittering stroomt de taal uit het gemoed van Hosea, die diep verontwaardigd is over den afval zijns volks van den levenden God, die het nu terecht tuchtigt, opdat, na terugkeer op den waren weg, eens weer de dag des heils voor Israël moge aanbreken. Zijn gemoed is echter te vol, dan dat hij zijne lyrische verrukking telkens duidelijk in menschelijke taal weet te uiten. Twee verschillende profetiën zijn gesloten in het geschrift, dat onder den naam van Sacharia tot ons gekomen is. Vol geestdrift, zuiver van gevoel en schoon van uitdrukking is Jesaia; heerlijk zoowel door daad als door woord. Nadat een engel zijn lippen door een gloeijende kool vuurs gereinigd had, trad hij als volksredenaar op. Steeds moedig kampte hij voor de verheffing zijner natie. Heiligen wil hij zijn volk, opdat de geest van Jhvh. onder hen woone. Schoon is de beschrijving der gouden eeuw, als de held, de vredevorst gekomen zal zijn, die de macht des vreemden vorsts verbreekt, en recht en gerechtheid overal zal doen triomfeeren. De Messias, door den profeet ontworpen, is een der schoonste beelden, ooit door eenig dichter geschapen. In diepte van gedachten en in ruimte van blik overtreft Jesaia de meeste zijner landgenooten. Hem volgt in geest en uitdrukking Micha. | |
[pagina 24]
| |
Ninivé's val onder het gejuich der onderdrukte volkeren, wordt door Nahum bezongen. Minder krachtig is Zephanja. Hoog poëtisch daarentegen weder Habakuk, wiens profetie in taal en gedachten voor geen der beste behoeft te wijken. Groot in dichten en werken is JeremiaGa naar voetnoot1). Veertig jaren ijverde hij onvermoeid in een felbewogen tijd. Schoone schilderingen wisselen bij hem af met eene krachtige en zuivere voorstelling van eenvoudige waarheid. De Klaagliederen, wel eens aan hem toegeschreven, zijn meermalen gekunsteld. Geen gedicht, dat aan de uitleggers meer moeilijkheid baarde, dan de Jobeïde of het boek van Job. Tegenwoordig houdt men de bestaande redactie voor vrij jong, en meent dat vele gedeelten, zooals de redenen van Elihu en ook de epiloog, er later bijgevoegd zijn door iemand, die de oorspronkelijke strekking van het stuk niet begrepen heeft, of niet wilde verstaan. Het boek van Job wordt voor het verhevenste kunstwerk der Israëlitische Letterkunde gehouden. Men noemt het de eerste theodicee, de verdediging van Gods regeering tegen hen, die in ongeluk door de boozen verdrukt worden. Men vergelijkt het met de Divina Commedia van Dante, het verhevenste gedicht der Middeleeuwsche Christenheid. In beide gedichten wordt de mensch, door dwaling, schuld en lijden tot waarheid en gelukzaligheid gebracht. Het Hebreeuwsche gedicht munt ook uit door de meest trotsche en verhevene taal; zooals o.a. hoofdstuk 38-41 waar Jhvh. uit het onweder tot Job spreekt. Ook komen er de meest schitterende schilderingen der natuur en van haar leven in voor. Minder verheven, maar van dezelfde strekking is het boek van Tobias. Een zachte idyllische toon heerscht er in. Nadat ellende en ongeluk over hem gekomen is, wordt ook hij over zijne vroomheid bespot. Hij blijft echter zijnen God getrouw en ten laatste wordt ook dat geloof gerechtvaardigd en beloond. Onder de dichterlijke voortbrengselen der Israëlieten mag men het boek Ruth en Esther niet vergeten. In het eerste heerscht zulk een eenvoudige natuurlijke toon, dat men het niet te onrecht een bekoorlijke oud-Israëlitische dorpsvertelling genoemd heeft. Het boek Esther speelt op hooger tooneel, er ligt een tint, als die der moderne romantiek, over verspreid. Doch dit zij voldoende over Hebreeuwsche Letterkunde. De verschillende kerkelijke meeningen over den inhoud maken het menigwerf moeilijk de geschriften der oude Israëlieten zuiver uit een letterkundig oogpunt te beschouwen. Vooral ook daarom, wijl die werken alsdan slechts in verband met den tijd, waarin zij vervaardigd werden, begrepen en beoordeeld kunnen worden. 2. Omdat het bijna onmogelijk is de nieuwere letterkunde, in wier geschiedenis wij door dit werk den lezer wenschen in te leiden, te verstaan, als men niet eenigzins bekend is met de drie oorspronkelijke litteraturen, welke de oudheid ons aanbiedt, meende ik vooraf te moeten handelen over de letterkunde der Indiërs, der Israëlieten en die der Grieken. Oorspronkelijk mag men de letterkunde dier volken noemen, omdat zij door en met de natie zelve ontwikkeld is, en zoo zij al, hetgeen zelden geschiedde, den invloed van vreemde beschaving ondervond, toch alles zoo wist te verwerken, dat dit als uit de natie zelve opgesloten scheen. De natuur van het land, dat die volkeren bewoonden, de regeeringsvormen, de godsdienstige begrip- | |
[pagina 25]
| |
pen en de sociale toestand, waarin zij verkeerden, werden dus geheel teruggegeven in hunne letterkunde. Indië is een bovenmate rijk land. Nergens ter wereld vond de mensch zooveel pracht en weelde in de dieren- en plantenwereld ten toon gespreid. De invloed van die buitensporige weelde werkte weldra op het gemoed van den Ariër. Zijne phantasie werd bovenmate ontwikkeld. Vandaar dat men een vindingsvermogen bij de Indiërs aantreft, hetgeen door die van geen volk werd overtroffen en de oorzaak werd van die tallooze verhalen en fabelen, welke een groot deel hunner letterkunde uitmaken en ook hunne mythologie tot zulk een verbazenden omvang deed uitdijën, dat de ijverigste onderzoeker onder den rijkdom er van bezwijkt. Lenigheid en gemakkelijkheid om zich in allerlei vormen te bewegen, en fijn gevoel om den indruk van het groote zoowel als van het kleine te behouden, behooren mede tot de eigenschappen der rijke natuur van den Indiër zelven. Intusschen begon weldra die weelde der natuur en die overmacht van indrukken hem te verwarren. Zijne energie ging verloren en hij werd meer en meer passief. Het groote, het schitterende, veelkleurige verlokte hem; hij had geen kracht genoeg om er over te heerschen en wist zich niet van de overweldigende macht der natuur los te maken, dan door zich geheel in zich zelven op te sluiten, hetgeen weer een andere eenzijdigheid was. De Indiërs beminden de wetenschap, maar zochten ze vooral door de phantasie te verwerven. Door denken wilde men wijs worden, niet door een vlijtig en vrij onderzoek. De wezenlijke waarde van het individueele karakter van den mensch bleef den Indiër verscholen. In hunne verhevenste gedichten, in hunne godsdienst- en fabelleer verkeeren de dieren met de menschen en handelen de menschen als dieren. Ook worden de dieren, als de apen, de arend, de kraai, het paard, even goed goddelijke wezens als de grootste der helden. Bij het oordeel over de Indische Letterkunde diene men verder te bedenken, dat alleen de heerschende kasten de werken schreven en dikwijls ook alleen lazen. Zoo diende de letterkunde slechts voor de hoogere standen, wier denk- en levenswijze op éénen voet geschoeid werden. Eindelijk kregen de Brahmanen zulk een overmacht op de begrippen en denkbeelden, dat zij ook de oudere heldendichten, die meer algemeen bekend waren, in hunnen geest konden verwerken of verklaren. De lectuur der Weda's is aan de andere kasten streng verboden. Eenigen tijd scheen het Boedhisme dezen invloed der Brahmanen te zullen verbreken. Enkele sporen zijn er in de Indische litteratuur overig, dat de Boedhisten ook door satyre den Brahmanen afbreuk trachtten te doen; doch het strenge en nuchtere Boedhisme paste slecht voor de weelderige natuur der Indiërs. Na eenigen tijd geheerscht te hebben werden de Boedhisten met spot en hoon verdreven en vluchtten naar streken, waar een moeitevoller leven en ook wel een minder rijke natuur den mensch een strenger, eenvoudiger en boetvaardiger leven gebood. Bij de Indiërs heeft dus nimmer zulk een stroom en tegenstroom bestaan, als die waardoor de Grieken wel heftig bewogen, maar ook gezuiverd en verfrischt werden. Het individu kreeg bij de Indiërs nimmer zijne volle rechten. Hunne letterkunde, hoe rijk, hoe sierlijk, hoe weelderig ook, zal hen alleen kunnen streelen, die zich in het genot van een contemplatief leven kunnen baden. Vooral over de latere letterkunde der Indiërs ligt iets zachts, iets weeks, iets teeders en iets molligs verspreid, waar de krachtige en arbeidzame man zich onwillig van afwendt. Het leven gemakkelijk door te droomen en zich met bespiegelingen | |
[pagina 26]
| |
te vermaken, ziedaar het ideaal der Brahmanen. Doch bij de visioenen van een droom smelten de heelden weldra ineen en veroorzaken een eindelooze verwarring. Hemel en aarde, het goddelijke en menschelijke, dieren en planten, alles vliegt bij de rustelooze vaart der phantasie voorbij, zonder eenige vastheid, zonder bepaalden vorm te erlangen. Zoo vinden wij dan het gemeene en lage naast het verhevene en schoone, het zachte naast het ruwe, het liefelijke naast het afschuwelijke. Doch in alles schittert toch gelijkelijk de rijkdom van taal en uitdrukking, waarmede de Indische kunstenaar telkens te pas of te onpas pronkt. De geest der Hebreeuwsche Letterkunde is in de sterkste tegenspraak met dien der Indiërs. Daarbij vergeleken, schijnt hij nuchteren en arm van uitdrukking. Doch juist die betrekkelijke armoede, die mindere rijkdom der natuur, dat moeitevoller leven gaf vooral den bewoners van het schrale en bergachtig Juda een kracht en sterkte, welke van geen buigen wist. Een volk, dat als de bewoners van Palaestina telkens door vreemdelingen besprongen werd, hetzij ze met zachtheid zich indrongen of met geweld hen overheerden, moest òf alle zelfstandigheid verliezen òf zich hardnekkig vasthouden aan die idéen en gevoelens, welke het wezen zijner nationaliteit uitmaken. Er behoort een onbegrijpelijke kracht toe, om niettegenstaande alle rampen en ellende, nimmer moedeloos te worden, nog altijd te vertrouwen op den eindelijken triomf der goede zake. Waar dus de Hebreeuwsche Letterkunde in rijkdom van poëtische vormen bij de Indische verre ten achter staat, wint zij weer ten deele door de kracht en het vuur, waarmede de gevoelens van de voortreffelijkste mannen der natie worden uitgedrukt. De lyriek, de poëzie van den hartstocht en der werkelijkheid, steeg daardoor bij de Israëlieten tot eene hooge verheffing. De gedachte is er de hoofdzaak, de vormen bleven in de eerste ontwikkeling steken. De Israëlieten bezaten geen of weinig gevoel en gave voor kunst, of het moest voor de muziek zijn, in zooverre de hartstocht door de toonen er van opgewekt en gedragen wordt. In de Hebreeuwsche letterkunde bestaat dus eene eenvormigheid, ja zelfs zekere stijfheid, die haar, ook wat de gedachte betreft, slechts de uitdrukking van een deel van het veelzijdige menschelijk leven doet zijn, maar die dat dan ook zoo krachtig, zoo verheven deed, als wellicht geen natie ooit vermocht. Bij de Grieken treffen wij voor het eerst eene letterkunde aan, die niet aan de priesters en godgeleerden onderworpen werd. In hunne letterkunde is niet alleen de buitensporige weelde der Indiërs, zoowel wat vinding als wat vormen betreft, maar ook wel eens de monotone geestdrift en forschheid der Israëlieten getemperd. Bij de Grieken vereenigde zich schoonheid met kracht, kunst met innerlijke gehalte. Hun poëzie richtte, zich geheel naar hunne maatschappij. Hun godsdienstig, politiek en sociaal leven werd er geheel van doordrongen. Toen de vorstendommen bestonden, heerschte het epos; toen de monarchiën zich oplosten in aristokratiën, klonken overal lyrische liederen, en toen te Athene eene zuivere demokratie te voorschijn trad, ontstond de tragoedie; ja zelfs later, toen men er tot ochlokratie verviel, vond deze in eene nieuwe dichtsoort, de komoedia, hare uitdrukking. De epische poëzie werd alleen aan de hoven der vorsten door enkele zangers, die zich daarvoor bijzonder voorbereidden, voorgedragen. De lyrische gezangen werden bij de openbare feesten door eene uitgelezene rei of bij de gastmalen der aanzienlijken door de gasten zelve gezongen. De op- | |
[pagina 27]
| |
voering der tragoediën en komoediën geschiedde meerendeels door het volk zelve. Zoo werd het volk evenzeer door de kunstprodukten ontwikkeld als het zelf tot de meerdere verheffing er van medewerkte. Bij de Grieken trad eene ideale menschheid te voorschijn, zonder zich in het goddelijke te verliezenGa naar voetnoot1). Ook werden alle schoone kunsten in gelijke mate beoefend. De beelhouwkunst, de bouwkunst, de muziek, de schilderkunst, ja zelfs de danskunst en de mimiek deelden gelijkelijk in de gunst der natie, zij steunden en ontwikkelden de Grieksche letterkunde, die even verscheiden was, als de natuur der landschappen, waar de Helleen zich vestigde. De Grieken zijn dus de eerste stichters eener in alle richtingen zich bewegende en alles omvattende letterkunde geworden, die voor de latere volkeren als model konde dienen. Wij gaan over tot eene nadere beschouwing er van. |
|