Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1
(1869)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
oudste geschriften der Indiërs zooveel licht heeft kunnen verspreiden over de talen, welke thans in Europa gesproken worden. Ook is de vroegere godsdienst en poëzie der volkeren in Europa door de oude geschriften der Indiërs bijzonder verduidelijkt. Als een klein bewijs der gelijkheid van taal kan b.v. een vers uit de Rîgweda dienen, waaronder de Latijnsche en Grieksche woorden, die hetzelfde beteekenen: God mijn vader schepper: Dyaus me pitâ djanitā
Deus mei pater genitor.
Zeus emoe pater geneter.
De Indologen, waaronder vooral Max Müller, hebben een menigte ontdekkingen gedaan, waaruit men den toestand en de denkwijzen der oude Ariërs opmaken kan, en waaruit tevens eene menigte bijzonderheden uit de dicht- en denkwijze der oude bewoners van Europa opgehelderd worden. Wij behoeven ons hier slechts te bepalen bij de hooge waarde, die men in de oudste tijden, waarvan de herinnering bleef, aan de zangers of dichters hechtte. Zoo als bij de Grieken hadden ook de Indiërs telkens behoefte aan de hulp van eenen wijzeGa naar voetnoot1), want zoo werden de dichters in den oudsten tijd bij beide volkeren genoemd. Het eerst hebben de Ariërs zich in Pandjab neergezetGa naar voetnoot2). Landbouw vervangt er weldra het herdersleven. Ieder huisvader is priester. De stamhoofden zijn het voor de geheele gemeente. Aan hen is alle zorg voor den stam opgedragen. Zij doen de offerhanden en de gebeden voor aller heil. Maar dat offer moet verheerlijkt worden door een lied, dat gebed moet liefelijk klinken in de ooren der Godheid, die men vereert. Zoo worden dan mannen, die de kunst en kunde van het gezang bezitten, opgeroepen om bij plechtige offerhanden het Gode welgevallig gezang aan te heffen, om het passende gebed uit te spreken. Het vers heft het gebed en het offer op tot den troon der godheid, het klieft er mee als een valk het luchtruim. De zangers, die God prijzen, brengen heil aan en zijn welkom als de stroomen, die na lange droogte uit de wolken nederstorten. De dichters werden weldra ook bij alle gewichtige zaken geraadpleegd. Geen oorlog werd er begonnen, geen vrede gesloten, of zij hadden mede in den raad gezeten. Zij leidden langzamerhand den geest der natie geheel. De oudste dichters werden dus reeds vroeg geëerd en hunne namen in de latere gezangen met eene gloriekroon omgeven en in velerlei legenden verheerlijkt. Al ras vormden zich familiën, waarin de bestaande liederen zorgvuldig bewaard werden en men zich geheel aan de dichtkunst wijdde. Ook vrouwen waren menigwerf voorzien van die goddelijke gave. Hoe meer kracht aan het offer, hoe meer invloed aan 't gebed werd toegeschreven, hoe hooger de wijze, die de rechte woorden en den liefelijksten | |
[pagina 3]
| |
vorm er voor wist te vinden, gevierd werd. In de Weda's wordt de kracht van het gebed als een persoon onder den naam van Brahmanaspati voorgesteld. Hij is de ziel van het offer, de heer en het sieraad er van. Het loflied, het gebed, de heilige versmaten geven er eerst de ware beteekenis aan. De man, die den Heer der Heiligen, Brahmanaspati, tot vriend heeft, bezit een onbedwingbare kracht; in alles wordt hij overwinnaar. Duidelijker en dichtelijker is de voorstelling der macht van het gezang in de Rîgweda. De dichter maakt van het goddelijke, dat eeuwig is, zijn lied, zoo als de bijl van het hout den verheven strijdwagen vormt: ‘Wij willen, zegt een zanger, als onze groote voorvaderen arbeiden aan het werk der offers. Zij gingen de bron des lichts opzoeken. Door de kracht hunner liederen scheidden zich hemel en aarde vaneen en opende zich de deur des dageraads. Vlijtige meesters, vol vuur om de goden te eeren, hebben er vormen voor geschapen, zoo als men het ijzer kneedt, waar Agni glans en Indra kracht aan schenkt.’ Met het oog des geestes ziet de zanger de goden ten offer ijlen. Des dichters mond kondigt hun komst aan; zijn lied is der goden sieraad. Indra's kracht groeit door een schoon loflied; zijn dondersteen wordt er door gewet. Zoo verstrekken in 't algemeen lofgezangen den goden tot eene spijze, zij geven hun kracht en opgewektheid; en hun heerschappij wordt er door vergroot. Uit de macht van het woord en van het gezang moeten ook de toover- en bezweringsformulieren verklaard worden, waarvan de Indiërs zulk eengrooten voorraad bezitten. Reeds vroeg ontwikkelde zich ook de heldenzang bij de Indiërs. Nadat de volkrijkheid aanleiding gegeven had om verder naar het Oosten zich uit te breiden, kwam men meer en meer in vijandelijke aanraking met de oorspronkelijke bewoners des lands. De verschillende standen der Ariërs vereenigden zich tot een gemeenschappelijken strijd tegen de inboorlingen. Daardoor vermeerderde de macht der vorstelijke aanvoerders en werd de invloed der dapperen verhoogd. Vóór den slag werd de hulp en bijstand der godheid ingeroepen, en na de behaalde zege was het ook des dichters taak het feest der overwinning te verheerlijken door een lied, vol dank aan den god, wiens hulpe ook nu niet gefaald had. Dat de dappere daden der gesneuvelde en ook der levende helden daarbij geprezen werden, lag in den aard der zake. Uit eene verzameling van zulke liederen is ook in Indië langzamerhand het heldendicht geboren; lang bleef echter de krijgszang en het zegelied zuiver lyrisch, vol verheffing en gloed. In vurige uiting van hartstocht, behoeft het noch voor de zegekreten der Arabieren, noch voor de oorlogsliederen der Scandinaviërs te wijken. Gewichtig was ook het werk van den dichter bij de uitvaart van den doode en de lijkzangen der Indiërs behooren tot de edelste vruchten hunner poëzie. Ook het lijkoffer, den voorouders gebracht, vorderde een lied. Door dat offer toch bleven de gestorvene leden der familie met de levenden verbonden. Daardoor werd verder de eenheid van het menschelijk geslacht met de godheid verlevendigd. Een vers in de Rîgweda luidt: ‘Met het oog des geestes zie ik hen, die in vroeger dagen dit offer volbrachten.’ Dat zich de dichters of wijzen meer en meer in bespiegelingen verdiepten en daardoor godsdienstige en wijsgeerige stelsels door hen geschapen werden, is gemakkelijk te begrijpen. Hij die deze eerste beginselen der Indische wijsheid en dichtkunst wil | |
[pagina 4]
| |
leeren kennen, dient zijn toevlucht te nemen tot de oudste verzameling hunner geschriften, de Weda's. Weda beteekent weten. Een naam, welke aan die geschriften gegeven werd, nadat de Brahmanen ze als hunne heilige boeken aangenomen hadden. Zij bestaan uit vier verzamelingen, ieder van zeer verschillende waarde en uit zeer verscheidene tijden, de Rīgweda, Jadjoerweda, Sāmaweda en Atharwaweda geheeten. De grootste, oudste en dus gewichtigste verzameling is de Rîgweda, door de uitgave van Max Müller (1849-54) eerst goed in Europa bekend geworden. Zij behelst 1017 liederen, in 10,580 verzen vervat, is verdeeld in 10 mandala (kringen) en in 35 anoewaka's (afdeelingen) naar de geslachten der zangers, waar aan men ze toeschrijft. De Sāmaweda is een verzameling liederen, welke bij een offerplechtigheid gezongen werden; zoo als de Jadjoerweda de spreuken bevat, te dier gelegenheid uitgesproken. De Atharwaweda is uit veel lateren tijd af komstig en bevat bezwerings- en tooverformulieren bij ziekten en nood, vervloekingen van vijanden en zegeningen van vrienden, gebeden om heil en geluk, om hulp en troost bij de gewone rampen des levens. Zij zijn echter veelal in vaste formulieren vervat, en de kleingeestige zorg voor het ceremonieel, de angstige vrees voor voorteekenen en wonderen bewijzen dat zij gemaakt zijn in een geheel anderen tijd, dan toen de natuur nog in volle frischheid op het leven der Indiërs haren invloed uitoefende. Dit laatste ziet men in de Rîgweda. Duidelijk blijkt het, dat menig lied, er in opgenomen, nog in den mond des volks leefde en zelfs nog geenen vasten vorm gekregen had. Ook zijn de godsdienstige voorstellingen er nog verre van bepaald. Wel komen in de oudste liederen vele goden voor; maar telkens als de dichter eenen god aanroept, dan is die god voor hem alles, de godheid in 't geheel. Er bestond nog geen Godenstelsel. Die wat schoons en edels van de goden te zeggen of te zingen wist, was welkom. Eene zorgvuldige kritiek, die dagelijks aan 't werk is, zal de liederen in de Rîgweda vervat, nog moeten ziften, om de verschillende waarde van ieder in 't bijzonder te kunnen beoordeelen. Doch in 't algemeen vindt men in de Rîgweda één der schoonste en belangrijkste verzamelingen van liederen, die wij van eenig volk kennen. De frissche wijsheid van het vroege voorgeslacht der Ariërs en ook ten deele van ons voorgeslacht is er in vervat. Den oorsprong van alle dichtsoorten in lateren tijd, het Epos, het Drama, het leerdicht, kan men er uit leeren kennen. In één woord, het is een rijkvlietende bron, zoowel voor de kennis der oudste denkbeelden van ons geslacht als voor de verklaring der dichterlijke scheppingen, van welk volk ook, in lateren tijd. 2. Toen de bewoners van Pandjab verder voortgerukt waren en zich over de landen van Dekhan aan den Ganges verspreid en eindelijk zich zelfs van Ceilon meester gemaakt hadden, was tevens meer en meer de krijgsmansgeest, vooral bij hunne opperhoofden, ontwaakt. Eene geheele verandering in den maatschappelijken toestand had daarbij plaats. Ook de familiën der wijzen en zangers sloten zich aaneen om hunnen invloed op het volk te handhaven tegenover de macht der stamvorsten. De verdeeling in kasten kwam tot stand, eene verdeeling, die oorspronkelijk alleen op de kleur betrekking had. Het woord warna toch, waarmede de Indiër het, door ons van de Portugeezen overgenomene woord kaste uitdrukt, beteekent kleur. De onderworpene inboorlingen werden onder | |
[pagina 5]
| |
den naam van Sjoedra's tot den laagsten stand gerekendGa naar voetnoot1). De maatschappelijke toestand, welke toen in Indië heerschte, wordt meermalen met dien van Europa gedurende de middeleeuwen vergelekenGa naar voetnoot2). In dezen tijd ontwikkelde zich het heldendicht. De lyrische krijgsliederen en de gezangen werden meer en meer vervuld met het verhaal der groote daden, door de helden bedreven. Alleen de namen der meest beroemde strijders bleven bewaard en aan hen door de mondelinge overlevering langzamerhand alles toegedicht, wat door eenig held, in gezangen verheerlijkt, vervuld was. Gedurende de heilige handeling van het offer luisterde het volk naar de liederen, waarin de daden der goden of van het voorgeslacht bezongen werden. De zangers kenden die liederen, zij bewaarden ze en drukten het volksgeloof in hunnen zang uit. Hoe grooter het getal gezangen werd, hoe sterker de behoefte drong om ze bijeen te houden, en bijeen te verzamelen wat op één groot feit betrekking had. Ook ontstonden er talentvolle mannen, die den geheelen schat overzagen en ze naar eigen vinding ordenden en regelden, zoodat er een gedicht ontstond, waarin de deelen met zekere kunst verbonden waren en het geheel een regelmatigen gang hadGa naar voetnoot3). Zoo ontstond de Mahā-Bhārata, dat is de groote strijd der Bhāratiden, der Koeroe's en Pandoe's. Het is een ontzaggelijk uitgebreid dichtstukGa naar voetnoot4) en bevat episoden, die op zic[hz]elve reeds een groot gedicht uitmaken. Vele van die episoden zijn echter van lateren oorsprong en er dikwijls op eene smakelooze wijze ingevoegd, zoo als de bekende Bhagawad-GîtaGa naar voetnoot5) de openbaring der Heiligen, hetwelk een samenspraak van den God Krisma met zijne leerling Ardjoena over goddelijke dingen behelst. Dit gesprek wordt ingevlochten, terwijl de beide legers ten strijde gereed staan. De kern van de Mahā-bhārata is eenvoudig, doch nog moeilijk in alle zuiverheid te ontdekken. Het gedicht heeft eenen historischen grond, welke de volgende schijnt geweest te zijn. Bhārata had aan de Jamoena en aan den boven-Ganges een machtig rijk gesticht. Onder zijne nakomelingen komt eindelijk met Koeroe eene nieuwe dynastie aan de regeering. Koeroe wordt bestreden door Pandoe, het hoofd van eenen anderen tak van Bhārata's geslacht, totdat hij eindelijk daarvoor bezwijkt. Het gedicht stelt het voor als een burgeroorlog en broederstrijd. Santanoe had twee zonen, Dritarasthra en Pandoe. De oudste was blind en daarom kwam de jongste aan de regeering. Dritarasthra had echter een zoon, Doer- | |
[pagina 6]
| |
jodhana, die na den dood van zijn oom Pandoe zich meester maakte van het gebied. Intusschen werd de zoon van Pandoe, Joedishthira, met zijne broeders opgevoed in het woud, waar de kluizenaars wonen; hij huwde met eene prinses, Draupadi geheeten, en verlangt daarop ook een deel van het rijk, dat zijn vader eens geheel bezeten had. Dit gelukte. Wij vinden daarop Doerjodhana, zoon van den blinden Dritarasthra, als koning van de landen aan den boven-Ganges, terwijl Joedishthira met zijne broeders, Ardjoena en Bhimà, aan de boorden van de Jamoena de heerschappij voert. Ongelukkig, en hiermede begint het gedicht, trekken zij naar het hof van Doerjodhana, waar zij feestelijk onthaald worden. Onder de spelen, waarmede zij zich vermaken, behoort ook het dobbelen. Joedishthira, door den hartstocht van het spel aangegrepen, waagt zijn rijk, zijne broeders, zich zelven en eindelijk niettegenstaande aller waarschuwing, zijne en zijner broeders gemeenschappelijke gemalin Draupadi. Het lot deed hem alles verliezen. De broeder van den gelukkigen Doerjodhana gaat daarop de vorstin den uitslag van het spel aankondigen. Zij weigert er gehoor aan te geven en nu grijpt hij de weerspannige bij de haren en sleept haar in de zaal, waar de vorsten zich bevinden. Daarop roept Bishma, de oudste van het vorstengeslacht, wee over het huis; en voorspelt den ondergang der Koeroe's, wegens deze mishandeling eener vrouw. De Pandoe's klagen nu niet meer over hun eigen leed; het gezicht van de ongelukkige Draupadi treft hen dieper. Deze vraagt daarop aan Bishma of Joedhishtira het recht had, over haar te beschikken, sedert hij zich zelven reeds tot slaaf gemaakt had. Bishma antwoordt hierop wel, dat hij dat recht niet meer bezat, maar tevens dat eene vrouw haren gemaal volgen moest. Doch de koning Doerjodhana schenkt haar de vrijheid en te gelijk de vervulling der bede, welke zij voor de vrijheid der Pandoe's doet; echter onder de voorwaarde, dat zij zich naar het woud zullen begeven en daar 13 jaar lang in de eenzaamheid vertoeven. Zij belooven dit. Doch hier komen de naburige vorsten bij de ballingen, om hen tot eenen strijd tegen Doerjodhana op te hitsen; onder hen voert de slimme Krisna het woord en hij weet door allerlei spitsvondigheden het zoover te brengen, dat de Pandoe's de Koeroe's ten strijde uitdagen. Nog zoekt de wijze en bezadigde Bhîsma den vrede te bewaren, maar de moedige en strijdlustige Karna ziet daarin de zwakheid van den ouderdom, en zoo wordt in den raad des konings Doerjodhana tot den broederstrijd besloten. Achttien dagen woedde de strijd, waarin goden en godenzonen zich mengen. Het gevecht eindigde, even als in het Niebelungenlied, met aller ondergang. De Mahā-bhārata is in zijn geheel nog niet genoeg bekendGa naar voetnoot1). Gedeelten er van werden daarentegen herhaaldelijk uitgegeven en vertaald, zoo als SawitriGa naar voetnoot2) en bovenal het treffende verhaal der lotgevallen van Nalas en Damadjanti, waarvan A.W. Schlegel zeide, dat het in pathos en ethos, in krachtige hartstochtelijkheid, in verhevenheid en teerheid alle gedich- | |
[pagina 7]
| |
ten van dat soort verre overtreft.Ga naar voetnoot1) Een schooner beeld van de macht der liefde, dan de Rishiaringa geeft, is ook zeker nergens te vinden. Hoe hoog de Indische wijzen het geheele gedicht waardeeren, blijkt o.a. uit de volgende uitspraak, in een der Poerâna's te vinden. ‘Als onder de dertien goden Wisnoe, als onder de tweemaal geborenen de Brahmaan, als onder de sieraden het edelgesteente in een diadeem, als onder de zinnen het gemoed, zoo is onder al de boeken de Mahā-Bhārata het voortreffelijkste.’ Alle goddelijke en menschelijke wijsheid achtte men er in opgesloten. Hoe het ook in Europa de verbazing en bewondering verwekte, bewijst hetgeen van Wilhelm von Humboldt verhaald wordt.Ga naar voetnoot2) ‘In 1824 las hij voor het eerst een deel van het Indische epos Mahā-bhārata. Zijn hart was terstond gevangen; zijn oog van nu af gedurig naar het dal van den Ganges gericht. De Grieksche oudheid moest voortaan een deel zijner onbepaalde liefde missen en afstaan aan de Indische. De ontdekking van dat gedicht was hem eene providentiëele gebeurtenis in zijn leven: zijn bestendig gevoel bij het lezen was dankbaarheid aan het lot, dat hem had laten leven, om dat werk nog te leeren kennen. Die bewondering is licht verklaarbaar. Zijn contemplative zin vond hier bevrediging. Hier vond hij eene gemoedsstemming en eene opvatting van het leven, verwant aan de zijne. Inkeering tot zich zelf, zelfbeschouwing, geringschatting van het handelen, dat waren de grondtonen, die uit het gedicht hem tegenklonken, dat was de grondtoon tevens, waarop zijn eigen ziel was gestemd.’ Er is echter geen twijfel aan, of W. von Humboldt werd wel het meest getroffen door dat gedeelte van de Mahâ-bhârata, wat denkelijk door de brahmaansche wijsheid van later dagen er ingelast werd, en waartoe vooral de Bhagawad-Gîta, waar reeds over gesproken is, behoort. - Doch gaan wij over tot het andere oud-Indische epos, het Râmâyana, door eenigen, zoo als door Lassen, voor het oudste heldendicht gehouden. Het schijnt gemaakt te zijn in den tijd tusschen de wording der Weda's en de verschijning van het Boedhisme in IndiëGa naar voetnoot3). De overlevering noemt Wâlmîki als de vervaardiger er van. Het is echter gebleken, dat dit een mythische naam is en dat de roem van Râma reeds in eene menigte gezangen verkondigd was, voordat een dichter deze liederen verzamelde, ordende en er eenheid in bracht. Doch deze eerste redactie bezitten wij niet, maar wel eene veel latere, waarin allerlei stukken door de Brahmanen ingelast en zekerlijk ook veel verbasterd en misvormd is. De inhoud van het Râmâyana is de volgende:Ga naar voetnoot4) Dasharatha, uit het roemrijk geslacht der zon, heerschte over het rijk van Kôshala, aan de zuidelijke helling van het Himâlaya-gebergte gelegen. In zijne residentie Ayôdhya, thans Oude, was alles vereenigd wat prachtig was en schoon. Niets ontbrak den verstandigen en edelen vorst, dan een erfgenaam van zooveel heerlijkheid. Na vele vurige gebeden vervullen de goden | |
[pagina 8]
| |
ook dien wensch. Uit zijne tweede gemalin Kaushalyâ, werd een zoon geboren, die den naam van Râma ontving. Ook zijne twee andere vrouwen, Kaikêyî en Soemitra, kregen daarna ieder eenen zoon, Lakshmana en Bharata. Râma werd onder het opzicht van den hoogepriester der Brahmanen weldra een voorbeeld van ligchaamskracht en deugd. Nauw de jongelingsjaren ingetreden, werd zijne hulp ingeroepen door Wishwâmitra, een heiligen kluizenaar op den Himâlaya, die tot dusverre vruchteloos gestreden had tegen de Rakshasen, dienaren van den zwarten Râwana, waarmede de donkerkleurige bewoners van het zuidelijke Indië bedoeld worden, hoewel de dichter ze als monsters en kwade daemonen voorstelt. Met Râma's hulp worden de landlieden en kluizenaars van hunne kwelgeesten verlost. Groot werd daardoor de roem van den held. Voordat Râma naar zijn vader terugkeert, brengt de heilige Wishwâmitra hem aan het hof van eenen bevrienden koning. Daar spant de jonge held den reuzenboog, dien Siwa alleen had kunnen opheffen. Ontzetting en verbazing beving het volk en de rijksgrooten, toen Râma's ijzeren vuist dat wapen zelfs van één reet, zoodat het met een luiden knal door midden brak. Nu haastte zich de koning, hem, den verklaarden gunsteling der goden, de hand zijner schoone en edele dochter, Sîtâ, aan te bieden. Gehuwd keert Râma terug naar het rijk van zijnen vader. De hoofdstad Ayôdhya tooit zich op om den held met zijne gemalin plechtig te ontvangen en prachtig te onthalen. Schitterend was dan ook die intocht. Alle rijksgrooten waren aanwezig om hem als troonopvolger te huldigen. In des konings paleis gekomen wordt hij door hen reeds op den koninklijken zetel geplaatst, terwijl den volgenden dag in tegenwoordigheid van 't volk de koninklijke waardigheid met de vereischte plechtigheden hem zou worden opgedragen. Intusschen had de eerste gemalin des konings Kaikêyî, met klimmenden wrevel de verheffing van Râma aanschouwd. Door eene vertrouwde slavin, eene dwergin, opgestookt, geeft zij eindelijk aan haren wrok gehoor. Eens had zij den koning in eenen veldslag het leven gered. Toen beloofde hij haar de vervulling van twee wenschen. Hieraan herinnert nu Kaikêyî den vorst, die niets kwaads vermoedde en zijne belofte hernieuwde. De koningin vordert nu van Dasharatha, dat niet Râma, maar haar zoon Bhârata, die afwezig was, als troonsopvolger gehuldigd worden, en dat Râma 14 jaren in het verre woud het boetekleed der kluizenaars zoude dragen. Geene smeekingen en gebeden baatten den grijzen vorst; de trotsche stiefmoeder blijft op de vervulling der gedane belofte aandringen. Terwijl zijn vader in diepe smart ter nedergebogen ligt, verschijnt Râma. Op de vraag van Kaikêyî of hij de belofte, door zijnen vader, aan haar gedaan, vervullen wil, roept hij uit: ‘Heilig is het gegeven woord ook jegens ongerechten: dubbel heilig, wanneer het door een koning gegeven wordt.’ Vruchteloos zoeken zijne moeder en zijn broeder Lakshmana hem van zijn voornemen terug te brengen. ‘Als plicht en lust gescheiden zijn,’ zegt hij, ‘dan doe men wat de plicht gebiedt.’ Met den moederlijken zegen scheidt hij van Kaushalyâ, en begeeft zich nu naar zijne geliefde gemalin Sîtâ. Toen hij haar aanschouwde, verbleekte hij en diepe smart sprak uit zijn gelaat. Verschrikt vraagt zij naar de reden hiervan en toen Râma haar zijn besluit medegedeeld had, verklaart zij zich dadelijk bereid hem te volgen. Geen tegenspraak baatte:Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 9]
| |
Doch minnend tot hem opziend sprak de schoone Sîta vleiend dus: Bij mijne liefde zweer ik u, en hij mijn leven, Raghoe's zoon!
Door u verlaten wensch ik zelf den hemel mij tot woning niet.
Gij zijt mijn vorst, mijn meester, gij mijn leeraar en mijn gids, mijn god!
Laat ballingschap uw lot dan zijn, ik deel 't, u volgend, blij te moê,
En zoek met u tot voedsel slechts den wortel en de vrucht van 't veld
En vrees niet, dat ik u tot last of tot verdriet ooit worden zal,
Want gaarne zie 'k den frisschen stroom en berg en meer en 't groene woud,
En licht is mij het boetekleed zoo slechts uw hand mij steunen mag.
De vrouw, die als zijn schaduw steeds den man blijft volgen, waar hij ga
Die wachtend stilstaat, waar hij rust, en voortgaat, als hij verder strijdt,
Die, één met hem van ziel en zin, geen lief en leed dan 't zijne kent,
Zal ook in 't bange stervensuur, zijn schreden volgend, met hem zijn
Waarom dan, Râma, vliedt gij mij? of heb ik ooit door woord of daad,
U leed gebracht of dolend zelfs onwillig soms uw hart gegriefd?
Waar gij zijt is mijn hemel ook, waar gij niet toeft, slechts 't donker graf
Verhoor mijn liefste bede dan: laat Râma, laat mij met u gaan.
Voor zoo zoete taal buigt de edele held. De trouwe echtelieden verdeelen hun have en goed onder de armen en onder de priesters. Zij weigeren het gevolg, dat Dasharatha hun aanbiedt. Alleen Lakshmana weigert zijnen broeder te verlaten. Weldra aanvaarden nu de drie vorstelijke pelgrims hunnen tocht. Na eenige dagen bereiken zij den heiligen Ganges; hier staken zij over en, de Yamoena volgende, bouwden zij, aan de helling van het Windhya-gebergte, met eigen hand eene nederige woning. Zij leidden daar te midden der bekoorlijke natuur een rustig en liefelijk leven. Intusschen was de oude koning, den diepen schok, dien 't verlies van zijnen zoon hem gegeven had, niet te boven gekomen; met den naam van Râma op zijne lippen blies hij weldra den laatsten adem uit. Ommiddelijk daarop worden boden gezonden naar Bhârata, die geheel onbekend gebleven was met de gebeurtenissen, tijdens zijne afwezigheid voorgevallen. Te Ayôdhya gekomen, verbaasden hem de stilte en somberheid, die over de vroeger zoo vroolijke stad verspreid lagen. Zijne moeder Kaikêyî maakt hem bekend met hetgeen zij gedaan heeft en hoe hem nu de kroon van Kôshala toekomt. Doch nu stuitte de vurige wensch der moeder op den krachtigen weerzin van haren zoon om zich ten koste van zijnen broeder te verheffen. In zijnen toorn noemt Bhârata zijne moeder eene moordenares, die zich eene strop om den hals moge binden, wijl voor haar nergens geen heil meer te vinden is. Weldra trekt hij dan ook, door vele rijksgrooten vergezeld, naar de wildernis om Râma op te zoeken, en aan hem, den oudsten, den waardigsten, de kroon aan te bieden. Daar aangekomen, valt Bhârata zijnen broeder te voet, doch Râma heft hem op, kust hem en vraagt naar zijnen vader. Weenend meldt Bhârata hem diens overlijden. Râma, hoewel diep getroffen, troost hem door te wijzen op de kortstondigheid en wisselvalligheid van al 't ondermaansche. ‘Jammer niet over een ander, doe het om u zelven, want terwijl gij staat en waar gij gaat, steeds vliedt uw leven weg, de dood vergezelt u overal; steeds zet hij zich naast u neer; hoe verre gij ook trekt, steeds keert de dood met u terug.’ Vol bewondering voor zijnen broeder geeft Bhârata | |
[pagina 10]
| |
hem het doel van zijn bezoek te kennen. Doch ook nu weigert Râma de kroon aan -te nemen. Eenmaal heeft de overleden vorst, eenmaal hij zelf zijn woord gegeven om voor een vastbepaalden tijd den plicht der boetelingen te vervullen. Geen sterveling kon hem nu van dien plicht ontslaan. ‘Als vorsten niet voorgaan in plichtbesef en deugd, wie zal dan zich aan de waarheid houden en de deugd liefhebben; op trouw steunt het koningschap, op trouw steunt de geheele wereld.’ Bhārata moest dan onverrichter zake terugkeeren; maar hij bleef echter hardnekkig weigeren, het gebied over Kôshala te aanvaarden. De edele kluizenaars brachten daarop vele jaren in de wouden van Midden-Indië door, doch nu niet langer in stille rust; zij trokken steeds van 't eene oord naar 't andere, om het land te zuiveren van de woeste Rakshasen. Toen dat Râma eindelijk gelukt was, toog hij met de zijnen naar eene liefelijke vallei aan de oevers van den Godâwari. Doch in plaats van de kalme rust, die de boetelingen hier zochten, trof hen hier een schrikkelijk ongeval. Shoerpanakhâ, de boosaardige zuster van den vreeselijken Râwana, was op Râma verliefd geworden en stelde nu eene poging in het werk om de schoone Sîtâ, gedurende de afwezigheid van haren gemaal, te dooden. Die toeleg mislukte echter door den hulp van Lakshmana, die zelfs Shoerpanakhâ wondde. Verwoed ijlde deze naar haren broeder Khara, die aan 't hoofd van eene bende Rakshasen, zich in de buurt bevond. Maar nu wordt Râma door de oorlogskreten, welke deze aanhieven, gewaarschuwd; ras ijlt hij naar de kampplaats, doodt of wondt met zijne geduchte pijlen allen, die tot de bende behoorden, en ten laatsten ook den aanvoerder, den reus Khara. Shoerpanakhâ, over deze uitkomst bitter verbolgen, wendt zich tot haren oudsten broeder, den alom gevreesden Râwana, den koning van Lanka (Ceilon), en opperhoofd der Rakshasen. Zij schildert hem de schoonheid van Sîtâ met de fraaiste kleuren en wekt tevens zijnen naijver op door de vermelding van Râma's schitterende daden. Zoo vat dan Râwana het besluit om zich van Râma's gemalin meester te maken. Hij steekt de zee over en sluit een verbond met den boozen geest Mârîtja, die in 't zuidelijk gedeelte van het schiereiland woonde. Beiden bestijgen nu een wagen, door twee monsters getrokken, om de schoone Sîtâ in hare schuilplaats op te zoeken. Daar gekomen verandert zich Mârîtja in een fraai gevlekte gazel, die weldra Sîtâ's aandacht en begeerte weet op te wekken. Râma grijpt haastig boog en pijlen om den wensch zijner gemalin te vervullen. De bedriegelijke gazel vlucht echter snel voort en neemt de wijk naar het nabijgelegen bosch. Zoo duurde lang de wilde jacht, nu haast gestaakt, dan ras hervat,
Tot eind'lijk, moede en uitgeput en duiz'lend van de woeste vaart,
De jager stil stond, spijtig 't oog nog richtend naar 't ontvluchte wild.
Doch ook Mârîtja was afgemat; hij zoekt nu Râma door zinsbedrog te verschalken. Eensklaps ziet deze zich omringd door duizende gazellen, die hem met een schuwen blik aanstaren. Die list baat echter den verrader niet. Râma hield zijn prooi onafgewend in 't oog en weldra stort de gazel zieltogend ter aard. Nu bleek het hem dat hij het boos en listig hart van eenen reus had doorboord. Terwijl dit alles voorviel, had echter Râwana zijn kans waargenomen. In de gedaante van een bedelaar | |
[pagina 11]
| |
voor Sîtâ verschenen, werd hij vriendelijk door haar ontvangen. Weldratoonde hij haar zijne ware gedaante en aard. Eerst zocht hij haar te overreden hem te volgen, maar toen de fiere vrouw dit voorstel met verontwaardiging verwierp, greep hij de vruchteloos zich verzettende Sîtâ aan, zette haar in zijnen wagen en vloog ijlings met haar door het luchtruim weg. Als een gouden gordel op het zwarte git, schilderde de schoone Sîtâ tegenover het donkere ligchaam van den reus. Eindelijk te Lanka gekomen, bood Râwana nog eens Sîtâ al zijne schatten en de koninklijke macht aan, als zij hem te wille wilde zijn. Met afschuw stootte echter Sîtâ den verleider terug; waarna Râwana haar ter bewaking overgaf aan wreede vrouwen, die haar, zoo als hij dacht, wel zouden temmen. Om haar te troosten en te bemoedigen daalde echter de god Indra uit den hoogen af: hij gaf haar den drank der onsterfelijken te drinken, waarop zij in een rustigen en versterkende slaap viel. Groot was de schrik en de droefheid van Râma en Lakshmana, toen zij van Sîtâ taal noch teeken vinden konden. Overal ronddwalend om haar te zoeken, kwamen zij eindelijk bij de Wânara's of boschbewoners, een geelkleurig ras in het midden en Zuiden van Indië. Deze vertoonden Râma twee gouden armbanden, die zij op de bergtoppen van den Malaya hadden zien vallen. Râma erkende ze als de versierselen, waarmede Sîtâ zich gewoon was te tooien. Râma roept nu de hulp in van de welwillende Wânara's om zijne geliefde vrouw te helpen herkrijgen. Hun opperhoofd, Soegrîwa verbindt zich hier toe, nadat Râma hem geholpen had, zijnen broeder Bâli te verslaan. Intusschen was de regentijd verschenen, en na den afloop er van, scheen de vorst der Wânara's zijne belofte geheel vergeten. Eerst toen Laksmana, hierover verontwaardigd, Soegrîwa in de geheime grot, waar hij zijn schitterend verblijf hield, opgezocht, en aan zijn plicht herinnerd had, gaf de koning bevel aan zijne krijgslieden zich te verzamelen. Talloos als het zand der zee kwamen zij uit hunne dichte bosschen en duistere spelonken te voorschijn. Het groote leger wordt hierop in vier groote afdeelingen verdeeld, om de geroofde vorstin in alle luchtstreken op te sporen. Aan den slimmen en vluggen Hanoeman, zoon van den wind, geeft Râma een armband, als een herkenningsteeken voor Sîtâ. Na verloop van eene maand komen drie legerbenden onverrichter zake terug. Hanoeman, die met zijn leger naar het Zuiden getogen was, liet zich nog wachten. Na vele avonturen kwam eindelijk deze bende aan. Zij hadden het verblijf der verlorene ontdekt, en nu bleek het dat Râma zijne gemalin uit de macht van den vreeselijken Râwana, den vijand van goden en menschen, zou moeten verlossen. Zoo trekken dan weldra allen gezamenlijk op naar het Zuiden. Eindelijk bereiken zij den grooten Oceaan, dien de bewoners van het Noorden met verbazing en schrik aanschouwen. Alleen Hanoeman is er niet door vervaard. Snel als de wind, zijn vader, vliegt hij tegen den avond naar het voorgebergte van Lanka, bespiedt des vijands vesting, en ontdekt weldra het paleis, waar Râma's gemalin zich als gevangene zou bevinden. Heimelijk dringt hij er in door en ziet er eene pracht en weelde, zooals zijne oogen nog nooit hadden aanschouwd. Nergens vindt hij eenig spoor van de verlorene Sîtâ. Eerst den volgenden dag gelukt het hem haar te ontdekken in een bosch, waar zij onder de bewaking der wreede vrouwen neêrzat, als een schuchtere hinde, door woeste en wreede tijgers omgeven. Terwijl zij klagend en weenend | |
[pagina 12]
| |
rondzag, naderde haar eensklaps de geduchte Râwana. Weer beproefde hij de vurigste gebeden, die hij met de hevigste bedreigingen vermengde. Voor beide bleef Sîtâ onbewogen. ‘Râma is mijn gemaal en mijn God,’ waren de eenige woorden, die ze sprak. Vol wrok en verbittering ging de vorst eindelijk heen en liet haar over aan de mishandeling der wreede bewaaksters. Eindelijk sliepen deze in en nu nam Hanoeman dit oogenblik waar om zich met Râma's armband aan de ongelukkige te vertoonen. Verrast en verblijd door die verschijning, wordt zij bemoedigd door de woorden van den bode, en ontwaakt weer haar hoop op eene gelukkige hereeniging, doch zij weigert het aanbod van Hanoeman om haar dadelijk mede te voeren, wijl niemand dan Râma haar met haren wil mocht aanraken. Zij gaf hem een teeken voor Râma mede en zoo vertrekt Hanoeman. Voor hij echter de stad verlaat, vernielt hij het bosch, doodt eenige Rakshasen en steekt de woningen van Lanka in brand. Door deze daden van Hanoeman verontrust, roept Râwana zijne raadslieden bijeen. Slechts een hunner, zijn broeder, Wibhîshana, waagde het den koning de terugzending van Sîta aan te raden. Râwana ontstak hierover in zulken toorn, dat hij de hand tegen zijnen broeder ophief, waarna deze dreigend hem verliet en naar de vorsten, die tegen Lanka oprukten, vluchtte en door hen als een vriend ontvangen werd. Plechtig wijdden zij hem tot koning van Lanka, wijl Râwana's ondergang bij Goden en menschen besloten was. Om tot het eiland te geraken, schoot Râma een zijner brandende pijlen diep in den afgrond van den Oceaan. Toen daarop de god der zee, Waroena, uit de golven opdook, vergunde hij den held eene brug te bouwen om zijn leger naar Lanka te voeren. Zoo bouwden dan de Sâwara's die reusachtige brug, welke het vaste land van Indië met Lanka verbindt en waarvan de overblijfselen, een aantal kleine eilandjes, nog heden den naam van Râma's brug dragen. Het zesde of laatste boek (het zevende is blijkbaar een toevoegsel van veel later hand) is bijna geheel aan den vreeselijken strijd gewijd, die er nu tusschen de beide woedende legermachten en hunne krachtige opperhoofden ontstond. De geelkleurige stammen van het Zuiden, aangevoerd door de blanke aanvoerders van het Noorden, bekampen de zwarte Rakshasen. Hemel en aarde, goden en reuzen mengen zich in dat schrikkelijk gevecht. Lang hing de kans in twijfel. Eindelijk neigde Râwana ten val. In zijn wanhoop gordt hij ten tweedemaal zijn wapenrusting aan en besluit met Râma zelven te kampen. Deze, op den strijdwagen van den god Indra gezeten en door diens wagenmenner geleid, trekt daarop, met boog en pijlen gewapend, den vorst van Lanka tegemoet. Beide legers laten af van den strijd, om de geduchte worsteling, die nu volgen zou, te aanschouwen. Eerst na langdurigen kamp gelukt het Râma zijnen doodsvijand doodelijk in 't hart te treffen; waarop een triumfkreet, door de drie werelden weergalmend, ter eere van den grooten held wordt aangeheven. Râma alleen blijft bedaard, hij brengt billijke hulde aan de dapperheid zijner bondgenooten en ook aan die van zijnen vijand, dien hij met eene plechtige lijkstaatie vereert. Weldra had nu Hanoeman het verblijf van Sîtâ, welke voor de woede van Râwana, die haar had willen dooden, verscholen was, ontdekt en aan de hand van Wibhîshana, nu koning van Lanka, trad de schoone vrouw ongesluierd tot haren gemaal. Doch nu verrijst eensklaps een vreeselijke twijfel in de ziel van Râma. | |
[pagina 13]
| |
Haar, levend nauwlijks, kwijnend nog, der doodenwereld nauw ontrukt,
Haar, zonder zonde en zonder smet, haar staarde Râma zwijgend aan.
En zij die straks een traan van vreugd geweend had om 't hernieuwd geluk,
Zij boog het hoofd in bitt're smart, en: ‘Râma!’ riep zij snikkend uit.
Eindelijk spreekt Râma, en openbaart zijn wantrouwen in de reinheid zijner gemalin, hij verstoot tot aller verbazing de onschuldige vrouw, die zooveel leed had doorgestaan. Eerst nadat Sîtâ op een schitterende wijze ter bevestiging harer onschuld de vuurproef doorgestaan had, omstrengelden haar de armen hares gade. De hemelingen zelven betoonden nu hunne belangstelling in dat tafereel. De eerwaarde Dasharatha zelf verschijnt om zijnen zoon den lof der onsterfelijken te verkondigen. Als een laatste gunst vraagt Râma hem nu om vergiffenis voor zijne stiefmoeder, die oorzaak aller rampen. De verheerlijkte vader stond dat toe en gaf hierna zijn zoon zijnen hemelschen zegen. Toen keerde Râma met zijne geliefde en getrouwe Sîtâ naar Ayôdyâ terug. De 14 jaren der gelofte waren voorbij. Voor hem, voor zijn rijk en voor zijne onderdanen kwamen nu dagen van ongekend geluk. Het was de gouden eeuw van Indië. Het Râmâyana wordt in Indië hoog verheven. De lezing er van reinigt den mensch van zonden, of, zoo als een Indisch wijze zich uitdrukt: ‘Den man, die, zoo lang hij leeft, steeds onverzaad drinkt Râmâyana's godendrank, dien groet ik als een vrome en wijze; rein is hij en schuldeloos.’ In het gedicht zelf vindt men de uitspraak: ‘Zoo lang de bergen vaststaan en de rivieren stroomen; zoolang zal het Râmâyana in des menschen mond voortleven.’ Dat dit gezegde juist in het gedicht zelf voorkomt, bewijst reeds dat de tegenwoordige redactie er van veel later is dan de gezangen zelve ter eere van den held. Den juisten tijd, waarin de oorspronkelijke zangen, door den verzamelaar verbonden en geordend zijn, is nog moeilijker te bepalen dan de tijd der tegenwoordige redactie, welke nog veel later valtGa naar voetnoot1). In den tegenwoordigen vorm bevat het Râmâyana ruim 40,000 verzen of 20,000 slôka's, die ieder uit twee regels van zestien lettergrepen bestaanGa naar voetnoot2). In het Râmâyana heerscht een veel grooter éénheid dan in het Māha-bhārata, waarin men alle wijsheid meende te moeten sluiten. Râma zelf is nog altijd bij de Hindoes het ideaal van een wijzen vorst, van een edel ridder en van een rechtschapen man; die liever onrecht lijdt, dan doet. Behalve deze twee oude heldendichten bezitten de Indiërs nog een groote menigte epische gedichten, waarvan de Poerâna's, in 18 groote afdeelingen gescheiden, het meest bekend zijn. Men treft daarin eene zee legenden, door de Brâhmanen dienstbaar gemaakt aan hun godsdienststelsel. Enkele episoden er uit worden geroemd. Het geheel, dat uit 1,600,000 regels of 800,000 sloka's bestaat, is denkelijk nog door geen Europeaan geheel gelezen. Er bestaan echter ook ander epische gedichten, die niet zoo bepaald met religieuse bedoelingen verzameld of vervaardigd | |
[pagina 14]
| |
zijn, zooals de Radjatarangini, de droom of het boek der koningenGa naar voetnoot1). Dit werk, door Kalhana, eenen minister des konings van Kaçmîr, in de 12de eeuw na Chr. geschreven, bevat in ongeveer 3000 sloka's de geschiedenis van zes dynastiën van dat rijk. In andere epische gedichten van lateren tijd speelt eene liefdegeschiedenis de hoofdrol, of verlaagde de vervaardiger zich tot allerlei kunstenarijen. Zoo dichtte Bhati een geschiedenis van Râma, alleen om daardoor grammaticale moeilijkheden op te helderen en kunstige rijmen en versmaten bekend te maken. Het hoogste toppunt van geleerde kunst bereikte Kawiraga, die één gedicht wist te maken, waarin, naar men de lettergrepen verdeelt, de daden van Râma of de strijd der Barathiden beschreven worden. De epische gedichten, welke eerst voor het geheele volk gezongen werden, later meer bijzonder voor de edelen door de Brahmanen geredigeerd of vervaardigd zijn, werden eindelijk alleen voor de geleerde Brahmanen geschreven. De twee oudste heldendichten daarentegen zijn overal waar de Indische beschaving zich verspreidde, bekend geworden. Bewerkingen er van, vindt men in 't Kawi, in 't Javaansch en MaleischGa naar voetnoot2), waarvan weder in onze taal eenige overgezet zijn. Zoo gaf prof. Roorda (Leeuwarden 1841) eene proeve uit van Javaansche poëzie uit het heldendicht de Brata Joeda, of de strijd der Barâthâ's en T.T. Roorda van Eysinga bracht de geheele Brata-Joeda, naar het Javaansche heldendicht van Hempoe Sedah, in onze taal over. (Leiden 1849). Uitgebreider is wellicht nog de verspreiding, die de Indische vertellingen onder de bewoners van den Archipel en verder eerst onder de verschillende volkeren op het vaste land van Azië en later van Europa gehad hebben. Wij gaan dus er toe over, om de hoofdpunten hiervan te vermelden. 3. De Indische letterkunde is buitengemeen rijk in leerdichten, in fabelen en sprookjes. Ongetwijfeld hebben de Indiërs reeds vroeg een grooten overvloed van geschriften gehad, waarin spreuken en sprookjes verzameld waren. Geen daarvan is beroemder dan de Hitopadêsa (Goeden Raad) ook geheeten Nîtisâstra (wijsheidboek), een werk dat uit vijf afdeelingen bestaat en daarom ook Pantja-trantra genoemd wordtGa naar voetnoot3). De wijze koning Amarasakti had drie zonen die overdom waren en dus geen den minsten lust hadden in de beoefening der wetenschap. De koning weet niet wat met hen te doen; hij roept dus zijne ministers bijeen om raad te schaffen. De raadslieden verklaren nu, dat er twaalf jaren noodig zijn om de grammatica te leeren, dan vele jaren voor de rechts-studie en zoo verder; doch de koning begrijpt dat zijne zonen nooit zooveel tijd daaraan zouden besteden en ook gelooft hij zelf niet, dat hunne levenswijsheid daardoor bijzonder gebaat zoude worden. Een zijner ministers raadt hem nu den tachtigjarigen Wishnusarman, een zeer wijs en ervaren brahmaan, te ontbieden. De man verschijnt voor | |
[pagina 15]
| |
den koning, hoort diens bezwaar en verklaart nu dat hij binnen zes weken de prinsen ervaren en verstandig maken zal. Daarop vervaardigt hij ‘Het Boek der Wijsheid’, een boek waaruit sedert de knapen eenen schat lessen van wijsheid leeren, die hen voor alle onheil kunnen behoeden. De eerste afdeeling handelt over de vijandschap van vrienden. Het bevat de lotgevallen van eenen stier, die een vriendschapsverbond met eenen leeuw sloot. Verschillende verhalen worden daarbij ingelast; het eindigt met den dood van den stier, nadat twee jakhalzen, zonen van gevallen ministers, hem bij den koning der dieren belasterd hadden. De tweede afdeeling handelt over de verzoening van vijanden en hunne latere vriendschap. Een kraai, een muis, een schildpad en een gazelle zijn er de handelende personen. De derde afdeeling bevat den kraaien- en uilenstrijd, naar aanleiding van het laatste gedeelte van de Māha-bāhrata. De vierde afdeeling handelt over het verlies van dingen, die men eens bezeten heeft, en de vijfde over onberadene handelingen. Dit bevat meest spookgeschiedenissen en geestverschijningen. De verhalen, in deze verzameling te vinden, kregen een ongemeene verspreiding. Zij werden bijna in alle beschaafde talen van Azië en Europa overgezet of nagevolgd: vele der meest gevierde vertellingen in Europa hebben daaraan haren oorsprong te danken. De oud-Italiaansche novellisten hebben er vooral gebruik van gemaakt. Men kan ze terugvinden in de werken van Boccacio, Macchiavelli, Cervantes, Shakespeare en La Fontaine, om maar geen anderen te noemen. Later zullen wij er dus meermalen op terug dienen te komen. Behalve deze oude verzameling van vertellingen, bestaan er in Indië nog vele andere, waarvan de bekendste is de Katha-Saritsāgara, zee van vertellingen, geschreven, door Somadewa, in de 11de eeuw onzer jaartelling. In den zelfden tijd zoude ook geleefd hebben Sri Dandi, de schrijver van ‘De Avonturen der Tien Prinsen,’ een roman, die, wat vorm en stijl betreft, tot de beste Indische geschriften in proza behoort. Het behelst de lotgevallen van eenige jongelieden uit den hoogeren stand, die, na elk afzonderlijk het geluk beproefd te hebben, elkaar in de hoofdstad van Bengalen terugvinden en daar elkaar hunne avonturen mededeelen.Ga naar voetnoot1) Dat de Indiërs rijk zijn in spreuken kan men reeds uit de genoemde fabelboeken zien, waarin eene menigte zeer treffende gezegden voorkomen; doch bovendien bezitten zij vele verzamelingen, zooals die van Bhartrihari, waarmede Schlegel de Duitschers bekend gemaakt heeft. Wijl wij hier echter slechts enkele hoofdpunten der Indische letterkunde kunnen aanroeren, zullen wij dit onderwerp niet verder bespreken en evenmin de lyriek, die de meest weelderige minnezangen oplevert, afzonderlijk behandelen. Onder de Idyllen, die daartoe behooren, wordt de Gitagowinda van Djajadewa, die door Rückert in 't Hoogduitsch vertaald is, uitermate geprezen. Het bevat de liefdegevallen van den God Krishna, in de gedaante van den herder Gowinda, met de herderin Radha. Het is het Hoogelied der Indiërs en werd ook door de Indische theologen later als eene mystische allegorie beschouwd en behandeld. 4. Doch wij gaan over tot die dichtsoort, welke de veelzijdigheid des dichters het best doet uitkomen. Ik bedoel het drama. De Indische geleerden maken onderscheid tusschen het lagere drama, dat zij in 18 soorten verdeelen, en het hooge drama, de tragoedie, waarvan weer 10 onderdee- | |
[pagina 16]
| |
len opgenoemd worden. Alleen van het hoogere drama zijn eenige stukken in de Europeesche talen overgebracht. De eerste plaats komt toe aan het nâtaka, d.i. tooneelspel bij uitnemendheid. Het heeft veel van de tragoedie der Grieken, in zooverre de daden van groote personen, van goden, koningen en helden in beide voorgesteld worden. Ook groote hartstochten worden er in geschetst. Met het latere treurspel heeft echter het Indische nâtaka minder gelijkheid dan de Grieksche tragoedie. Eenige geleerden, onder anderen Weber, meenen dat de Indiërs bij hunne drama's Grieksche stukken voor oogen hadden. Het moeten echter andere drama's geweest zijn dan wij van de Grieken overig hebben, of de Indiërs moeten nog andere stukken bezitten, dan wij tot dusverre van hen kennenGa naar voetnoot1). De beginselen van het drama schijnen ook bij de Indiërs in de feesten ter eere der Goden gelegen te zijn. In de Epische gedichten komen reeds gesprekken voor en in de Weda's balladen. Wanneer en hoe echter zich het Indisch drama ontwikkeld heeft, is ons onbekend. Een Indische spreuk zegt: ‘De poëzie was een vroolijke dochter van Walmiki, zij werd opgevoed door Wyasa en koos Kalidasa tot bruidegom.’ De laatstgenoemde is de meest geroemde dichter van nâtaka's, Nog altijd strijdt men er over, wanneer hij geleefd heeftGa naar voetnoot2). Hoe het ook zij, door alle geleerden wordt Kâlidâsa als een buitengewoon dichterlijk genie geroemd. Heldendichten heeft hij vervaardigd; zijne minnedichten munten uit door vuur en gloed; zooals de Ritoesanhara, de jaargetijden, waarin de geheele natuur met alle wisseling der jaargetijden als één zelfde liefdezang, als ééne opwekking tot lust bezongen wordt. Zijne elegie Meghadoeta, ‘wolkenbode,’ wordt voor het roerendste van alle Indische liederen gehouden. Grooter is echter nog zijn roem als tooneeldichter. De Indische geleerden houden eenstemmig Kâlidâsa voor hunnen grootsten dramatischen dichter en dan Sakuntalâ voor zijn uitstekendst werk. William Jones heeft indertijd door zijne vertaling van dat stuk in het Engelsch, in 1789, niet minder de beoefening van het Sanskrit bevorderd dan door de oprichting van het Aziatisch-genootschap te CalcuttaGa naar voetnoot3). | |
[pagina 17]
| |
De Sakuntalâ wordt, volgens de gewoonte bij alle Indische tooneelstukken, geopend met een gebed, waarop het voorspel volgt, waarin de directeur met den acteur of de actrice een gesprek voert over het stuk, dat men opvoeren wil. In het eerste bedrijf verschijnt de koning Dushyanta op een wagen, met pijl en boog in de hand, begeleid van zijn wagenmenner, terwijl hij eene gazel vervolgt; weldra hoort men een stem achter het tooneel: ‘O, koning! Dood haar niet!’ Dushyanta was namelijk in een woud gekomen, dat tot een verblijf verstrekte voor Brahmaansche kluizenaars. Daar vertoefde ook Sakuntalâ, de dochter van een hemelsche nymph en van een Rishi of wijze. Zij stond onder de hoede van Kanwa, het hoofd der kluizenaars. Zoodra Dushyanta haar gezien had, terwijl zij met hare gezellinnen bezig is, de planten te begieten, ontbrandt hij onmiddelijk in liefde voor het schoone meisje. Kanwa was juist afwezig, nu waagden booze geesten het, de kluizenaars bij hunne offerhanden te verontrusten. Zij roepen derhalve de hulp van den koning in, die er zich in verheugt, dat hij nu eene wettige reden heeft, om in de nabijheid van Sakuntalâ te kunnen vertoeven. Zoo weet hij daar dan ook gebruik van te maken om haar te overreden met hem te huwen, zonder de toestemming der wederzijdsche verwanten af te wachten. Na eenigen tijd alzoo in de kluizenarij doorgebracht te hebben, werd de koning toch eindelijk door zijn plicht naar zijne residentie terug geroepen. Hij verlaat zijne bedroefde gemalin. Hij stak haar een zegelring aan den vinger en zeide dat zij elken dag één letter van zijn naam moest tellen, had zij dat ten einde toe gedaan, dan zoude er iemand komen om haar naar zijne woning te geleiden. Die tijd was echter reeds lang gekomen, doch niemand verscheen van koningswege om Sakuntalâ aan 't hof te brengen. Dit had zijn oorzaak hierin. 's Daags na het vertrek van haren gemaal zat zij, slechts aan hem denkend, in haar loofhut. Zoo in mijmering verzonken, komt de groote wijze Doerwâsas tot haar. Zij hoort zijne toespraak niet, waarop hij in hevigen toorn ontvlamt en den volgenden vloek over haar uitspreekt: ‘Gij oneerbiedige jegens den gast!Ga naar voetnoot1)
Hij wiens beeld uw ziel zóó inneemt,
dat gij voor iets anders doof,
Den door boete macht'gen Wijze,
die hier voor u staat, niet hoort,
Moge ook eenmaal u niet achten,
wen gij hoopt dat hij u kenn'
Als een van verstand beroofde
't pas gesproken woord vergeet.
| |
[pagina 18]
| |
Sakuntalâ zelve hoorde dien vloek niet, maar wel hare vriendinnen in de nabijheid. Deze trachtten daarop den hardvochtigen man tot medelijden te stemmen. Dit gelukte haar in zooverre, dat hij, wel zijne woorden niet terugtrok, maar toch verklaarde dat de vloek ophouden zoude bij het vertoonen van den zegelring, met 's konings naam gemerkt. Niet lang daarna keerde ook Kanwa terug, die tot aller verbazing en blijdschap zijne pleegdochter niet bestrafte, maar hare verbinding met Dushyanta toejuichte en weldra besloot, haar naar de residentie te zenden. Twee kluizenaars en de eerwaarde Gautami worden haar ten geleide mede gegeven. Roerend en teeder is het afscheid, dat Sakuntalâ van de boomen en planten, van hare geliefde gazel, van hare vriendinnen en vooral van haren pleegvader neemt. Aan het hof gekomen, ontvangt de koning de zendelingen van den eerwaarden Kanwa uiterst beleefd, hij begrijpt echter niet, wie die dame is, welke zij begeleiden. Toen de kluizenaars nu verklaren, dat zij gekomen zijn om hem deze zijne gade te brengen, is des konings verbazing ten top. Alle herinnering aan Sakuntalâ is bij hem verdwenen. Wel zoekt zij hem nu door den ring te overtuigen, maar tot haren schrik bemerkt zij, dat zij dien verloren heeft. De kluizenaars willen haar niet weer mede naar huis nemen, omdat zij volgens hunne verklaring in 't huis van haren gemaal behoort. Toen de zendelingen van Kanwa daarop de terugreis aanvaardden en Sakuntalâ in diepe verslagenheid achterlieten, sloeg de jonge vrouw hare armen hemelwaarts. Haar droevig lot bejammerend, weende zij; doch toen daalde eensklaps een lichtgedaante uit den hemel neder en voerde haar met zich. - In 't voorspel tot het zesde bedrijf, dat nu volgt, verschijnen twee gerechtsdienaars met eenen visscher, die eenen ring getracht had te verkoopen, waarop 's konings naam gegrift was. De man zeide dat hij hem uit den buik van een visch gesneden had. De ring wordt den koning vertoond, deze beveelt den visscher los te laten en hem de waarde van het gevondene ter hand te stellen. Hij had den ring van Sakuntalâ herkend. De vloek van Doerwâsas was opgeheven. Groot is nu de droefheid van Dushyanta. Alle vroolijkheid verdwijnt van 't hof, alle vertoon van vreugde is verboden. Diep zuchtende aanschouwt de koning eene schilderij, waarop Sakuntalâ met hare gezellinnen afgemaald was. Ik, roept hij uit: Die vroeger de geliefde heb verlaten,
Toen zij daar levend voor mijn oogen stond,
Ik liefkoos thans haar levenlooze beeltnis.
O vriend! ik trok een waterrijken stroom,
Dien 'k op mijn weg vond, achteloos voorbij,
Om later dorst te voelen bij het zien
Van eene luchtverheev'ling der woestijn.
Zoo klagend bracht de koning den nacht slapeloos door, en verkwijnde naar ziel en ligchaam. Om hem uit die lusteloosheid op te wekken, verschijnt hem op zekeren dag Mâtali, de wagenmenner van den godenkoning Indra. Hij geeft hem den last zijns meesters te kennen om de goden in den oorlog tegen de kwade geesten bij te staan. Dushyanta gehoorzaamt en, op Indra's strijdwagen gezeten, gaat hij het gevecht aan. Door de pijlen van den sterk gespannen boog des konings worden de vijanden der goden getroffen en de hemel gered. Hooge eere wordt hem | |
[pagina 19]
| |
hierop door Indra toegekend. De god ruimde hem in 't bijzijn der hemelingen de helft van zijnen zetel in, waarop diens zoon hem met een bloemenkroon bekransde. Toen de koning daarna naar de aarde zou terugkeeren, verschijnt hij op het tooneel, met Mâtali op een wagen door de lucht rijdende. De wagenmenner gewaagt van zijn roem. Uw daad, zegt hij, wordt in zangrijke liedren verheerlijkt, door de bewoners van den hemel gedicht. Snel dalen zij neêr, eindelijk komen zij aan het wolkenpad; nu krijgt de koning de aarde in 't gezicht: ‘welk een vreemd aanzien, zegt de koning, krijgt nu de menschenwereld: Want de aarde daalt als 't ware van den top
Der schielijk opgerezen rotsen neêr;
De boomen, eerst geheel in 't loof gehuld,
Beginnen nu hun stammen te vertoonen;
De stroomen, eerst zoo smal, dat nauwlijks 't oog
Het water kon ontdekken, worden breeder:
Het heeft den schijn alsof door iemand de aarde
Mij uit de diepte toegeworpen wordt.
Van deze beschouwing wordt hij echter afgeleid door het gezicht op de hemelsche kluizenarij van den aartsvader Kaçyapa. De koning krijgt lust dit schoone oord nader in oogenschouw te nemen en den heilige een bezoek te brengen. De wagen houdt hierop stil, de koning en Mâtali stijgen er uit. Terwijl de laatste een gelegenheid zoekt om den koning bij Kaçyapa aan te melden, gaat de koning onder een boom zitten. Weldra verschijnt aldaar een kind, dat met een jongen leeuw speelt, met twee kluizenaars-meisjes, die dit trachten te verhinderen. De koning krijgt dadelijk behagen in den moedigen jongen en nu blijkt het spoedig, dat hij zijn eigen zoon voor zich heeft. Het kind was in het hemelsche paradijs geboren, waar sedert ook zijne moeder Sakuntalâ zich ophield. Spoedig verschijnt ook deze, op het geroep der meisjes, die zich over den vreemdeling verbazen, die zich als de vader van het kind gedraagt. Sakuntalâ treedt op, in grijs gewaad gehuld en mager van onthouding. Zij herkent den koning; deze valt zijne gade te voet en vraagt haar vergiffenis voor zijne groote zinsverbijstering. Nadat aldus de echtelingen vereenigd zijn, verschijnt Mâtali, om den koning te melden dat de heilige Kaçyapa gereed is hem te ontvangen. Voor den Heilige verschenen, spreekt deze over Dushyanta met vrouw en kind den zegen uit. Zoo werden dan alle de wenschen des konings vervuld. Zijn zoon, die hier dierentemmer was, zal eens een wereldbeheerscher worden. Albedwinger zal hij heeten en als aardbehoeder den eerenaam van BharâtaGa naar voetnoot1) verwerven. Daarop verlaten de gelukkigen den hemel en begeven zich naar de residentie. Onder de dramatische werken van Kâlidâsa, welke de aandacht der Europesche geleerden bijzonder getrokken hebben, behoort ook de Wikramorwaçi of de Held en de Nimf, waarin de liefde van de nimf Oerwasi tot den koning Poeroerawas voorgesteld wordt. De schoone nimf wordt wegens hare liefde voor den aardschen held uit den hemel verbannen. Onzichtbaar omzweeft zij nu den vorst en wordt zoo met zijne wederliefde bekend. Vooral wordt het vierde bedrijf geprezen, dat in een woud van het Meroe-gebergte speelt. Na al het lijden der liefde voorgesteld te hebben | |
[pagina 20]
| |
eindigt het stuk met de hereeniging der beide geliefden, die te zamen in den hemel opgenomen worden, nadat de koning hun zoon tot zijn opvolger benoemd had. De liefelijke tooneelen, de fijnheid en keurigheid der voorstelling en vooral het muzikale der verzen in dit stuk worden door de kenners hoog geprezen. Minder zangrijk en teeder, maar rijker in karakters en vernuftiger in vinding is de Mricchakatika of het leemen wagentje. De hoofdpersonen van dit drama zijn een brahmaan en eene hetaere. Het stuk geeft een beeld van het leven der hoogere standen in Indië. Merkwaardig is vooral het karakter van den nar, die voor zijn tot armoede vervallen heer het leven veil heeft, toen deze ten gevolge van een valsche aanklacht ter dood veroordeeld was. Van dit stuk gelden vooral de woorden van Dr. Kern, wanneer hij zegt:Ga naar voetnoot1) ‘Het Indisch tooneel stelt zich tot taak, in den volsten zin des woords een getrouw, hoewel min of meer geïdealiseerd beeld van het menschelijk leven te zijn, van het leven in al zijne wisselvalligheden en contrasten. En gelijk in de werkelijke wereld ernst en luim, vreugde en smart, gestadig afwisselen, ruimen ook de dichters zoowel aan 't een als aan 't ander in hunne levensbeelden eene plaats in. Vandaar, dat het zelfs in de ernstigste stukken soms niet aan luimige zetten en lustige personaadjes ontbreekt. In dit opzicht vertoont het Indische drama met het Engelsche en Spaansche een opvallende gelijkenis, die zich niet alleen openbaart in de gelijkheid van opvatting, maar ook uiterlijk zich zóó ver uitstrekt, dat op het tooneel der Hindoes de Nar of Widûshaka eene gelijksoortige rol vervult als bij de Engelschen de fool, en bij de Spanjaarden de gracioso.’ Behalve Kâlidâsa worden nog vele dramatische dichters geroemd, zooals Bawabhoeti, die in de 8ste eeuw na Chr. twee groote stukken vervaardigde, waarin hij eerst de hoofdfeiten, die in het Ramayana voorkomen, ten tooneele bracht en in het tweede de latere geschiedenis van Râma voorstelt. Doch van dit soort van tooneelstukken, waarin feiten en personen uit de twee groote heldendichten voorgesteld worden, bestaan er vele bij de Indiërs. Opmerkelijk is het dat wij er ook stukken aantreffen, als de Middeleeuwsche moraliteiten of zooals zij tot volmaking gebracht zijn in de Autos sacramentales van Calderon. Zoo kent men er een stuk, ongeveer 1100 na Chr. vervaardigd door Krishna Misra, dat tot doel heeft de verzoening van de wijsbegeerte met de openbaring, van geloof en weten voor te stellen. Het Verstand heeft zich van zijn wettige gemalin, de Openbaring, gescheiden. De Dwaling is daardoor, als kind van het egoïsme, geboren, verbindt zich, opgegroeid en krachtig geworden, met de Wellust, de Huichelarij en de Ketterij; terwijl het verdrukte Geloof van Rust en Medelijden troost krijgt. Ook de Kennis voegt zich daarbij en begint eenen strijd tegen zijne vijanden. Daarop worden de meeningen der verschillende philosophische en religieuse sekten in Indië, dikwijls op een zeer geestige wijze, voorgesteld. Het stuk eindigt met de verzoening van het Verstand en de Openbaring. De geest der godheid ziet in beide verschillende vormen van zijn doen en denken. |
|