Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 1
(1869)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
III.
| |
[pagina 29]
| |
binnen, wekt de verbeelding op, en roert het gemoed, als hij zingt van de groote daden, door de leden der vorstelijke geslachten, pas of vroeger bedreven; zangen rijk in stof, want de geheele ondervinding van het geslacht, al hun liefde en haat, al hun smart en vreugd, worden er door verlevendigd. Weldra doet de ontvlamde geestdrift der gasten de zaal van luiden lof weergalmen of stort de diep getroffene, in zijnen mantel gedoken, bittere tranen bij de toch zoete herinnering aan ondervonden wee. Hoog is dan ook de eere den zanger bewezen. Zijn roem is even groot als die der helden, welke hij bezingt. Groot ook het vertrouwen dat de vorsten in des dichters wijsheid stellen. Toen Agamemnon naar Troje vertrok, gaf hij zijne gemalin Clytemnestra eenen zanger tot vertrouweling en raadsman. Geëerd bij goden en menschen, waren de dichters de opvoeders der natie. Ook in Griekenland werden zij oudtijds de wijzen bij uitnemendheid genoemd. Door hen werden de mythen en verhalen van het voorgeslacht bewaard en aan de nakomelingschap overgeleverd. Het ideale beeld van zulk een zanger wordt ons in de Odyssea bij de fabelachtige Phaeaciërś voorgesteld. Demodokus, zoo is zijn naam, woont niet in het paleis, maar in de stad. Telkens als zijn gezang door den vorst verlangd wordt, gaat de koninklijke heraut om hem ten hove te noodigen. Daar gekomen, krijgt hij een eereplaats in 't midden der gasten. Een tafel staat vóór hem. De cither hangt aan de zuil, waar zijn zetel tegen leunt. Als de maaltijd afgeloopen is, begint het gezang. Eerst zingt hij den lof der helden en kiest de meest geliefde liederen, die de strijders tegen Troje verheerlijken. Zoodra zijn lied geëindigd is, vertrekken de gasten gezamenlijk met den zanger naar de markt, waar nu, naar gebruik, kampspelen gehouden worden. Hierna wordt de dansplaats gereed gemaakt en de heraut gaat naar het paleis om de cither te halen voor den zanger, die zich nu in 't midden van de dansers plaatst en onder begeleiding van zijn instrument het lied aanheft, waarnaar de reiën in 't ronde dansen. De inhoud er van stemt overeen met de vroolijkheid en dartelheid van 't oogenblik. Als de avond gevallen is, gaan de edelen weder met den zanger naar het paleis en nu worden door hem in een onafgebrokene reeks alle lotgevallen der helden voor Troje bezongen, tot hij eindelijk op verzoek van Ulysses overgaat tot het verhaal van 't houten paard, waardoor de stad ingenomen werd. - Een andere zanger te Ithaka bezingt den terugkeer der Achaëers na Troje's ondergang. - Uit deze en andere berichten kan men zoowel opmaken dat er een groote menigte epische gezangen bij de Grieken geweest zijn, als dat de zangers in eene telkens wederkeerende behoefte van 't leven voorzagen. 2. De Ilias en Odyssea, vierendertig hymnen of lofzangen ter eere der goden en de Margarites, een spotdicht, werden nog door Aristoteles voor de overblijfselen van den heroïschen tijd gehouden en allen aan éénen Homerus toegeschreven. Later voegde men hierbij nog de Batramyomachia. Vroeger had men aan hem nog veel meer gedichten toegekend, zoo als de geheele Cyclus, waarin volgens tijdorde alle verhalen van den Trojaanschen krijg bezongen werden, en ook eene Thebaïs, waarin de oud-Thebaansche oorlogen bezongen werden. Na Aristoteles ging men echter het getal der gedichten, aan dien Homerus toegeschreven, in 't gemeen verkleinen, zoodat er reeds onder de Alexandrijnsche geleerden gevonden werden, die den maker van de Ilias en de Odyssea niet voor | |
[pagina 30]
| |
den zelfden persoon hielden. Op voldoenden grond meent men thans te mogen aannemen, dat Homerus slechts een mythische naam is voor eenen heros (heer, heilige), die door de Homeriden, als hun stamvader, in een tempel te Chios vereerd werd.Ga naar voetnoot1) Deze Homeriden droegen de oud-epische gezangen in volgorde voor. Zij wisselden elkander daarbij af, uit losse stukken maakten zij een geheel; in één woord, zij bewaarden de epische liederen, ordenden ze, vulden ze aan en maakten er zoo één geheel van. Het was een broederschap, of, zoo als men vroeger zoude gezegd hebben, een zangersgilde. Zoo zijn ook de Ilias en de Odyssea tot stand gekomen. De Ilias het eerst. Beide gedichten vertegenwoordigen twee tijdperken der epische poëzie, zij zijn vervaardigd in den tijd, die er ligt tusschen de Ionische volksverhuizing (1050) en het begin der Olympiaden (776). Verschillende geleerden hebben dikwijls zeer scherpzinnige pogingen in 't werk gesteld om de kern der Ilias en Odyssea van de latere bijvoegselen te scheiden. Grote, de beroemde schrijver der Geschiedenis van Griekenland, is van meening, dat in de Ilias twee gedichten, de Achillëis, waarin de heldendaden van Achilles, en de Ilias, waarin de belegering van Troje bezongen werd, zamengesmolten zijn, terwijl hij de Odyssea voor één gedicht houdt. Anderen ontkennen ook dit laatste en houden de Telemachie, welke in 't begin van dit gedicht voorkomt, voor ingeschoven. Het onderzoek over deze vraag is nog niet gesloten, hoewel ook de vergelijking van deze Grieksche heldendichten met die van andere volkeren, zoo als met die der Indiërs, in gelijksoortigen tijd, veel er toe bijgebracht heeft om hen, die een meening, alleen omdat zij veel en lang gezegd is, vasthouden, in hun geloof aan eenen persoonlijken Homerus, den maker der Ilias en Odyssea, te doen wankelen. De gebeurtenissen, welke in de Ilias bezongen worden, geschieden binnen een en vijftig dagen en wel in het tiende jaar van Troje's belegering. De éénheid van het gedicht is gelegen in de verheerlijking van den Thessalischen heros Achilles, den zoon van Peleus en Thetis. Apollo verwekt een pest in het leger, omdat Agamemnon, de vorst van den machtigsten staat der Achaëers en daarom de opperbevelhebber van het leger voor Troje, de gevangene dochter van den priester Chryses aan haar vader zelfs voor een losprijs niet teruggeven wil. De waarzegger Kalchas, steunende op de belofte van Achilles, waagt het de oorzaak van de verderfelijke ramp, waardoor het Grieksche leger te gronde zoude gaan, te openbaren. Agamemnon krijgt nu hierover twist met Achilles, die weldra in toorn opbruist en slechts door de verschijning van Athene weerhouden wordt zijn zwaard te trekken en op den koning los te stormen. Morrend verwijdert Achilles zich nu met de zijnen. In zijne tent gekomen verschijnen weldra afgezanten van Agamemnon, om hem Brisèis, die hij als wettige buit verworven had, af te eischen. Hij geeft ze over, maar in bitteren wrok zint hij nu op een geduchte wraak wegens den hoon hem aan- | |
[pagina 31]
| |
gedaan. Tranen stortend loopt hij langs het strand van de veelruischende zee en klaagt zijne moeder Thetis, die uit de baren opgerezen was, het bitter leed. Thetis maakt gebruik van eene gedane belofte, om Zeus te overreden de Trojanen bij te staan tot dat de smaad van Achilles gewroken zal zijn. Zoo geschiedt. De Achaëers worden telkens meer en meer vernederd. De Trojanen en vooral hun groote en edele held Hector verslaat de dapperste Achaëers, zoodat zij naar hunne schepen vluchten, die de vijand in brand dreigt te steken. Herhaalde beden en schitterende aanbiedingen baten niet om Achilles te bewegen den strijd te hervatten. Hij blijft verbitterd en wrokkend in zijn tent; totdat zelfs zijn vriend Patroklus, den ondergang der Grieken niet langer rustig aanschouwen kan; hij trekt ten strijde in de wapenrusting van Achilles gedost, doch ook hem verslaat de dappere Hector. Dit is het keerpunt van het gedicht. Tot dusverre is Achilles wraakzuchtig en haatdragend, nu zien wij hem in de volheid zijner liefde. Even afkeerig als hij zich vroeger van den strijd betoonde, even vurig haakt hij er nu naar om zijnen vriend te wreken. Hij weet dat na den dood van Hector ook zijn lot weldra bereid zal zijn, doch dit is geen reden voor hem, den strijd te vertragen. De groote held van Troje valt dan ook onder de slagen van Achilles. Bij den wedloop om 't leven, die de vluchtende Hector met Achilles aanging, stonden goden en helden als aanschouwers. Wreed is de wrake, die de woedende held nu wegens den dood zijns vriends neemt. Driemaal sleept hij het lijk van Hector om de muren van Troje onder 't weegeklag en jammergeschrei der bewoners. De Ilias eindigt echter weer met Achilles zachtmoedig voor te stellen, als hij aan den grijzen Priamus het lijk zijns zoons teruggeeft. Geen held in de Ilias is krachtiger en forscher geteekend dan Achilles, even groot in haat als in liefde. Edeler, zachter en menschelijker naar onze begrippen is Hector, de held der Trojanen geschilderd. Een toon van weemoed, die voor zachter tijden past, heerscht in het beroemde afscheid, dat hij van zijne vrouw Andromache neemt; maar de krachtige reuzengestalte van Achilles beantwoordde zeker meer aan het ideaal van een forscher geslacht. In de Ilias zijn verschillende zangen ingevlochten, die met het hoofdonderwerp in een gering of geen verband staan. Zoo wordt de dapperheid van Diomedes, die er tot vermetelheid steigert, in de vijfde rhapsodie bezongen. Overblijfselen van oude heldenzangen vindt men er in grooten overvloed verspreid, zoo als die over Nestor, Bellerophon, Tydeus en Meleager handelen. Ook wordt er menig tafereel geschetst, dat in een vroeger tijdperk van het beleg beter voegde, zoo als de aanwijzing der Grieksche veldheeren door Helena. Van haar zelve wordt niet veel gesproken, doch genoeg om haar belangwekkend te maken en te doen begrijpen, hoe om zulk een vrouw de Trojanen en Achaëers zooveel bitter leed ondergaan. Zoo als de Ilias overal krijg ademt, heerschen in de Odyssea de kunsten des vredes. De held van dit gedicht is de geslepene Odysseus of, zooals de Romeinen zeiden, Ulysses. Tien jaren na de verwoesting van Troje dwaalt hij rond, ver van zijn geliefd Ithaka, waar intusschen vele edelen, die naar de hand zijner kuische gemalin Penelope dingen, in zijn eigen paleis brassen en slempen; dus zijn geheel vermogen doorbrengen en zelfs zamenspannen om zijnen zoon Telemachus te vermoorden. Eindelijk landt hij, na alle zijne medgezellen verloren te hebben, in zijn rijk. Slechts door weinigen herkend, dringt hij zijn paleis binnen en straft de vermetele minnaars. Het gedicht | |
[pagina 32]
| |
zelf houdt zich meest bezig met het verhaal der verschillende avonturen, die Ulysses op zijnen terugtocht van Troje ondervonden heeft. Zoo bezoekt hij de Lotophagen, den Cycloop Polyphemos, de toovergodin Circe, die de menschen in dieren veranderde, de verleidelijke Sirenen, de Scylla en Charybdis. Overal dreigen hem duchtige gevaren, waaruit zijn moed en zijn list hem telkens redden. Eindelijk vindt hij rust en weelde bij de nimf Kalypso. Bij haar blijft hij zeven jaren, toch vergeet hij zijn rotsachtig vaderland niet en wordt de minnende godin genoodzaakt hem eindelijk van zich te laten gaan. Poseidon laat echter niet na hem ook nu nog te vervolgen. Door een storm verliest Ulysses alles, en na drie dagen lang door de golven der zee heen en weer geslingerd te zijn, wordt hij eindelijk op de gastvrije kust der Phaeaciërs geworpen. De fiere en bevallige Nausikaä, eene der liefelijkste figuren in 't gedicht, neemt den vreemdeling welwillend op en wijst hem den weg naar haar's vaders paleis. Nu is hij weldra aan 't einde zijner ellende. De koning der Phaeaciërs, getroffen door zijn roem en zijne rampen, doet hem naar Ithaka terugvoeren. Daar was juist ook zijn zoon Telemachus behouden teruggekomen, nadat hij op raad van de godin Athene een reis naar Pylos, waar Nestor woonde, en naar Sparta, waar Menelaus regeerde, ondernomen had met doel om zijnen vader op te sporen. Ulysses maakt zich het eerst aan zijnen zoon bekend en beiden beramen nu een plan om de minnaars in het verderf te storten. Als bedelaar vermomd, verschijnt Ulysses weldra in het koningshof; zijne hond en zijn oude voedster herkennen hen. Penelope daarentegen vermoedt niet, wie de man is, met wien zij een lang gesprek voert. De godin Athene, de zichtbare en onzichtbare beschermster van Ulysses en zijn huis, zet haar nu aan, om aan hare vrijers te verklaren, dat zij hare hand wil schenken aan hem, die in staat is den boog van Ulysses te spannen. Niemand vermag het. Doch nu verrijst de gewaande, bedelaar, neemt het wapentuig, verklaart wie hij is, en treft nu met zijn geduchte pijlen de ongewapende minnaars, die vruchteloos eenen geringen wederstand bieden. De Odyssea schetst een lateren tijd dan de Ilias, de zeden en gewoonten, de voorstelling der goden, de taal zelve bewijst dit. De vele zangen, die de avontuurlijke tochten der heroën na Trojes ondergang bezingen, vinden in de Odyssea eene natuurlijke éénheid. Onder de verschillende episoden is vooral opmerkelijk de elfde rhapsodie, de Nekuia of de doodenzang; waar Ulysses in de onderwereld afdaalt en met de schimmen spreekt: zij schijnt echter later er ingevoegd te zijn. De Ilias en Odyssea schetsen het leven der landsheeren, der heroën, ten wier dienste en genot ook de heldenzangen werden ontworpen. Groote daden, en groote hartstochten, zonder daarbij te letten op deugd of ondeugd, zijn het ideaal der dichters. Goden noch heroën kennen onze wetten van moraliteit. De Ioniërs streefden naar het groote, het ideale; zooals de Doriërs naar het handhaven der, aloude deugd en vroomheid. De Ionische dichters schetsten dus idealen. Achilles, Ajax, Diomedes en Hector zijn het door hunne uitstekende dapperheid. Ulysses is het niet minder door zijn vastberadenheid en slimheid. Het geheele volk der Phaeaciërs wordt als een ideaal geschilderd. Met de macht der stamvorsten verviel echter de epische poëzie, maar de Ilias en de Odyssea hadden zoozeer den echten geest der Hellenen getroffen, dat alle volkstammen die gedichten, gelijk de Oosterlingen hunne heilige boeken, als hun eigendom aannamen en voor de bron van alle poëzie en gods- | |
[pagina 33]
| |
dienst en eindelijk van alle wijsheid begonnen te beschouwen.Ga naar voetnoot1) De geschiedenis van de waardeering en verspreiding der Ilias en Odyssea is tevens die van de Helleensche beschaving en ontwikkeling, niet alleen bij de verschillende Grieksche stammen, maar evenzeer bij de andere natiën, toen de Grieksche beschaving een zegevierenden tocht door de wereld deed. Solon, de bekende wetgever van Athene, gebood den Rhapsoden die gedichten, volgens een officieël vastgestelden text, voor te dragen. Pisistratus benoemde eene commissie, uit vier dichters bestaande, om de bestaande handschriften na te zien, te ordenen en te regelen; zijn zoon Hipparchus beval die gedichten in de vastgestelde volgorde achtereen op het nationale feest van de Atheners, de Panathenaea, telken jare op te zingen. Sedert verspreidden zich die liederen meer en meer en werd hun invloed op denkwijze en dichting al grooter en grooter. Eindelijk verheerlijkte Alexander de Groote, die in Achilles zijn ideaal zag, door zijne daden en door zijne gevoelens den hoogen eerbied, waarmêe de Grieken de gedichten van Homerus, want zoo noemden zij nu eenstemmig den vervaardiger, toedroegen. Toen daarop de Alexandrijnen zich met ijver op grammatiek en kritiek toelegden, waren het weer bovenal de gedichten van Homerus, waaraan zij hunne krachten en scherpzinnigheid besteedden. Zenodotus en vooral Aristarchus verkregen daardoor bij de geleerden der oudheid eenen hoogen roem, dien zelfs Crates van Mallus, hoe geleerd ook, hun niet konde ontnemen. Zoodra bij de Romeinen de Grieksche beschaving doorbrak, was het voornaamste werk van Livius Andronicus, den eersten Romeinschen dichter, eene Latijnsche vertaling van de Odyssea, waarmede nog eenwen daarna de Romeinsche knapen hunne eerste letterkundige oefeningen begonnen. Ook in den nieuweren tijd, toen het humanisme weer zegerijk het hoofd in Italië opgestoken had, rustte men niet, voordat de gedichten van Homerus in Latijnsche verzen overgebracht waren. Er wordt verhaald dat paus Nicolaas V zooveel leed niet gevoelde over den val van Konstantinopel als wel over de mislukking van zijne vele en herhaalde pogingen om voor de Vaticaansche bibliotheek, waarvan hij de stichter is, eene goede metrische vertaling der Ilias en der Odyssea te erlarngen. Steeds droomde hij dien voor hem zoo zoeten droom. Op 't laatst van zijn leven meende hij dat zijn vurige wensch weldra vervuld zoude worden. Filelfo, de eenige man, dien hij daartoe in staat rekende, zoude van den hertog van Milaan door geschenken en beloften weggetroond worden. Filelfo zou te Rome een fraai en goed gemeubileerd huis krijgen, daarenboven een landgoed ten geschenke ontvangen, van welks inkomsten hij zorgeloos konde leven. Buitendien zou de Paus bij een vertrouwd bankier 10,000 zecchinen deponeeren, om aan Filelfo, na 't voltooien van zijnen arbeid, ter hand te stellen. Als een diep geheim deelde de paus, waarmede het Italiaansch humanisme zijn eersten triomf vierde, op zijn sterfbed dit plan aan eenen vertrouwden humanist mede. Hij stierf voor hij den droom zijns levens bewaarheid zag. Na hem werden echter de gedichten van Homerus met weinig minder geestdrift vereerd. Stervende beval Melanthon zijnen vrienden evenzeer Homerus als den Bijbel aan. Sedert zijn de Ilias en de Odyssea in de meeste | |
[pagina 34]
| |
talen van Europa overgebracht. De Engelschen hebben nog in den laatsten tijd, vooral door den ijver van den grooten staatsman Gladstone, deze overblijfselen der oud-epische dichtkunst der Grieken eene bijzondere hulde gebracht. Onder de moderne vertalingen moet wel het eerst de Hoogduitsche van J.H. Voss, in hexameters, welke in 1793 uitkwam, genoemd worden. Later hebben verscheidene Duitschere deze zoeken te verbeteren, hetgeen wel het best aan Donner gelukt is. Bij ons Nederlanders hebben BilderdijkGa naar voetnoot1), Siegenbeek, Dornseiffen en anderen enkele gedeelten van de Ilias in versmaat overgebracht. Eene volledige metrische vertaling van de Ilias en Odyssea is geleverd door J. van 's Gravenweert. Deze overzetting, juist ook omdat het de eerste is, heeft vele verdiensten; maar toch deelen wij den wensch, reeds meermalen openlijk geuit, dat een onzer levende dichters, als gelukkig vertaler bekend, onze landgenooten eens, in vloeiender taal en losser versen, de schoonheid dier oud-Grieksche poëzie moge doen genieten. 2. Wij kunnen nu overgaan tot eene geheele andere richting, welke het epos op het vasteland van Griekenland, onder den invloed der heerschende Doriërs aannam. Telkens springt in de geschiedenis van 't leven zoo wel als van 't denken der Grieken de uiteenloopende richting der Ionische en Dorische beginselen te voorschijn. De losse, levendige, luchtige en dartele Ioniër, die overal zwierf en zich overal t'huis gevoelde, stak zeer af bij den deftigen en ernstigen Doriër, die door de moeijelijkheden des levens, welke hij op zijne bergen te verduren had, in zich zelven getrokken werd en in voorvaderlijke deugd en godsdienst zijn troost vond. De dichtkunst werd echter evenzeer door den Doriër hoog gewaardeerd en gekweekt als bij den Ioniër, maar moest er aan geheel andere eischen voldoen. Alleen in nuttige zedelessen en in godsdienstige gezangen stelde de Doriër belang. De epische poëzie, die onder den naam van Hesiodus bekend is, vindt hieruit hare verklaring. Hooge verheffing is er niet in te vinden. De dichters streefden naar waarheid, hetzij ze lessen voor de moeielijke werkelijkheid gaven, hetzij ze de overlevering der stamgoden en heroën vermeldden. Niet vreemd, maar toch opmerkelijk is het, dat zij hunne vormen en hunne taal geheel van de epische dichters der Ioniërs ontleenden. Vindingstalent bezaten de Doriërs in geringe mate, misschien ook daarom, wijl zij in iedere nieuwigheid en verandering gevaar voor hunne beginselen zagen. Onder den naam van Hesiodus, wiens persoonlijkheid niet twijfelachtig is, bezitten wij een gedicht, dat Werken en Dagen tot opschrift voert. De dichter zelf, wiens leeftijd in de negende eeuw v. Chr. gesteld wordt, behoorde tot den stam der Aeoliërs, die met de Doriërs nauw | |
[pagina 35]
| |
verbonden waren. De vader van Hesiodus had zijn vaderstad, het Aeolische Cyme in klein-Azië, verlaten en zich naar Boeotië ter woon begeven. In het sombere dorp Askra, aan den voet eener vooruitspringende rots van den Helikon, bracht hij een moeitevol leven door. Hoe echter de dichter ook op de guurheid van den winter, hoe ook op den weinig liefelijken zomer aldaar schimpen moge, moet men toch zijne verklaring, dat er niets goeds was, niet al te nauw nemen. Zijnen vader gelukte het ten minste door akkerbouw en veeteelt daar tot eenige gegoedheid te geraken; zoodat na zijnen dood tusschen zijne beide zonen een hevige twist over de erfenis ontstond. Hesiodns zegt, dat zijn spilzieke broeder Perses door omkooping der rechters hem van een hem toekomend erfdeel beroofd had. Deels uit haat tegen de bewoners van Askra, deels om zijnen twistzieken broeden te ontwijken, Verhuisde hij van daar naar Orchomehus, een oude stad in Boeotië. Hier schreef hij de Werken en Dagen, een leerdicht, waarin hij de vorsten tot gerechtigheid aanspoort en zijnen broeder aanspoort om te arbeiden in plaats van te twisten. Hij geeft eene beschrijving van het landleven en den veldarbeid, van den wijnbouw en van de scheepvaart. Hij mengt er tusschen allerlei zedespreuken en voorschriften over godsdienstige gebruiken, spreekt uitvoerig over de gelukkige en ongelukkige dagen. In één woord, hij schetst ons het arbeidzame leven van den eenvondigen Boëotischen boer of schipper, met al zijn vooroordeel en bijgeloof. Overal straalt de zedekundige strekking van het gedicht door, zoo ih de verklaring van den oorsprong van het kwaad en van de ellenden der wereld in de verhalen van Prometheus en van Pandora en der verbastering van ons geslacht in de vijf eeuwen, die het menschdom beleefde en waarin het steeds verslimmerde. Beide mythen, of ten minste de eerste, houden echter velen voor later ingeschoven. De kern van 't werk is niettemin van éénen maker, die in zijne voorstellingen zoo streng en bar is als een echte Doriër. Daarmede komt ook overeen zijne bitterheid tegen de vrouwen en tegen de vorsten, voorts zijne stroefheid van uitdrukking, die tegen de weelde der Homeridische poëzie donker afsteekt. Bij eene vertaling verliezen de Werken en Dagen dus op verre na niet zoo veel als zulks met de Homeridische gedichten het geval is; te minder voor ons Nederlanders, wijl wij eene zeer goede overbrenging er van in verzen bezitten, vervaardigd door den hoogleeraar D.J. van Lennep,Ga naar voetnoot1) die ook van den Griekschen tekst eene voortreffelijke uitgave bewerkt heeft. De Theogonie is het tweede hoofdwerk, dat aan Hesiodus toegeschreven wordt. De waarde er van ligt vooral daarin, dat de menigvuldige heilige verhalen van goden en heroën, door de priesterfamiliën geijkt, daarin bijeenverzameld en geordend zijn. Dit gedicht bevat dus het godsdienststelsel der oude Grieken en zoude zekerlijk het hoofdwerk van den bijbel der Hellenen geworden zijn, indien ook bij hen, als bij de Indiërs en andere Aziatische volkeren, de priesters eenen overheerschenden invloed op alle doen en denkwijze verkregen hadden. Wij bezitten de Theogonie niet in den vorm, zoo als zij uit den hand des makers het eerst te voorschijn trad. Het hoofddoel van 't gedicht is den stamboom der verechil- | |
[pagina 36]
| |
lende goden, welke de bewoner van Hellas als van ééne familie beschouwde, te bepalen, de eer, die ieder hunner toekwam, aan te wijzen, en ieders bijzondere werkzaamheid en invloed op den mensch op te geven. Ook beschreef de dichter hunne verschillende gedaanten. Zoo kon de latere geschiedschrijver Herodotus van Homerus en met nog meer recht van Hesiodus zeggen, dat zij het eerst voor de Grieken de godenleer gemaakt of, zoo men wil, gedicht hebben. De éénheid van de theogonie is gelegen in den strijd en de overwinning van Zeus, den opperheer der wereld. Eerst nadat hij de Titanen overwonnen had, komt er orde en regel in de menschen- en godenwereld. Het gedicht begint met een lied ter eere der Muzen, uit 115 verzen bestaande, een zang gelijk aan de Homeridische hymnen. De Muzen, die op den Olymp wonen, bezoeken den haar geheiligden Helicon. Als zij zich in de frissche beken, die daar ontspringen, gebaad hebben, voeren zij vrooiijke dansen uit op den top des bergs. Dan dalen zij af en wandelen onder de stilte des nachts in de omliggende landstreek rond, bezingende de groote goden des hemels en de schepping der wereld. Op hare rondzwervingen ontmoeten zij Hesiodus, die des nachts als herder aan den voet des Helicons zijne kudden bewaakte. Zij spreken hem aan met de woorden: ‘Boersche herders, deugnieten, die slechts uwen buik dient, wij weten wel veel leugens te vertellen, die volkomen naar de waarheid gelijken; maar wij weten ook, als wij willen, de waarheid zelve te verkondigen.’ Zij reiken den herder daarop eenen lauwertak en leeren hem een schoon lied. Zoo werd Hesiodus tot haar tolk, tot dichter gewijd. Daarop begint het gedicht met eene kosmogonie, waarin de schepping der wereld, volgens physische mythen, verklaard wordt. Met vers 452 begint eerst de eigenlijke theogonie, waarin de oorsprong der goden, en vooral der onderaardsche machten, geschetst wordt. Daarop volgt vs. 969 eene heroögonie, de afkomst der heroën, waarin physische met zedekundige mythen ineengesmolten worden. Ḋoch dit gedeelte is niet voltooid; zoodat men meent dat of eene heroïnegonie de afkomst der heroïnen, of vrouwen beroemd geworden als geliefden van een god of als moeders van heroën, had moeten volgen of het gedicht met vs. 969 moeten sluiten. Aan Hesiodus wordt ook nog een gedicht, het schild van Herakles; toegeschreven; maar dit stuk is, behalve het begin, waarin eenige heroïnen bezongen worden (de Eoeën), een vrij flauwe navolging van een diergelijke beschrijving in den achttienden zang der Ilias. De epische poëzie is na den tijd van Homerus en Hesiodus wel niet eensklaps verflauwd, maar het is toch onnoodig hier verder over de Cyclische dichters en anderen, die de talrijke Helleensche sagen verzameld en bewerkt hebben, uit te weiden, vooral ook omdat hunne gedichten al vroeg verloren gingen; zooals mede het geval geweest is met de werken der epische dichters, die na de vijfde eeuw v. Chr. genoemd worden, als Panyasis van Halicarnassus, die eene Herakleïs (de daden van Hercules); Choerilus van Samos, die eene Perseïs (de daden van Perseus); Antimachus van Colophon, die eene Thebaïs, (behelzende de oud-Thebaansche oorlogen) en Choerilus van Jasos, die eene Alexandreïs (de daden van Alexander den Groote) heeft vervaardigd. Wij gaan over tot een tweede tijdperk van ontwikkeling, zoowel in 't doen als in 't dichten der Grieken, waarin de lyrische poëzie haren grootsten omvang en hoogste mate van beschaving ontving. | |
[pagina 37]
| |
3. De Lyrische poëzie. Men onderscheidt ze gemeenlijk in drie soorten: De Elegie, de Jambe en het Melos, en dit laatste weer in twee deelen, in het melos of eigenlijke lied en in den reizang. Het zijn vooral de Doriërs, die de lyrische poëzie gepleegd hebben en vooral het laatstgenoemde deel er van, den rei- of koorzang. Daarbij werden dans, muziek en lied tot een geheel vereenigd. De dichters waren de aanvoerders van het koor en regelden de voordracht. Alles stond onder bescherming van de godsdienst en diende om de godheid te verheerlijken. Wedstrijden van dichters en kooren werden ingesteld bij alle openbare plechtigheden, en wel hoofdzakelijk bij de vier groote nationale en heilige feesten: de Olympische, Pythische, Nemeïsche en Isthmische panegyreis; dat is verzamelingen van allen. Vooral geschiedde zulks te Delphi. Door de wedijverende reien werd aldaar aangeheven het groote Pythische lied, waarvan de strijd van Apollo tegen den draak Pytho het hoofdthema uitmaakte. Het citherspel, later vooral de fluit, begeleidde den zang en den dans. Alle Doriërs, op het vasteland zoowel, als op de eilanden en in de koloniën, beijverden zich om hunne godsdienstige feesten door schitterende reien te verheerlijken. De bewoners van Argos muntten hierin boven de overigen uit. Doch ook Sparta, Sicyon en Korinthe waren beroemd door den ijver, waarmede aldaar de reizangen werden uitgevoerd. Ook de bewoners van groot-Griekenland of beneden-Italië deelden in de gemeenschappelijke geestdrift. De muziek werd beschouwd als de hoofdzaak van de opvoeding van het volk; zij was onafscheidelijk verbonden met de godsdienst en dè dichtkunst. Niets dringt dieper in het gemoed dan de rythmus en de harmonie, zeiden hunne staatslieden, en daarom wenschten zij evenzeer wetten vast te stellen voor de liederen en de rythmen, als voor andere maatschappelijke belangen. Het koorgezang erlangde eerst eenen vasten vorm door Tisias van Himera (645-560), die beter bekend is onder den naam van Stesichorus, omdat hij de schepper werd van eene meer kunstige inrichting van het koor. Hij verbond daardoor het melos met de epische liederen. Wat hij overgenomen heeft van Alkman (672-612) die, hoewel Lydiër van afkomst, echter te Sparta het burgerrecht erlangd had, is thans moeilijk na te gaan. Wij moeten hier kort zijn, omdat, hoe rijk en overvloedig ook eens de gezangen stroomden, slechts een zeer gering getal stukken er van overig is. Over geen verlies beklaagt men zich meer, dan over dat der gedichten van Archillochus, die door de Ouden met Homerus en Sophokles gelijkgesteld wordt, omdat hij de schepper was der lyrische poëzie in hare verscheidenheid. Te Paros geboren, bracht hij zijn leven grootendeels op Thasos door. Daar nam hij deel aan den strijd, dien de Grieken er met de Thraciërs voerden, zooals uit zijne krijgsliederen te zien is. Het meest bekend is hij door zijne scherpe Jamben, waarin hij de spotliederen, waarin de Grieken vooral bij den dienst van Demeter behagen schepten, uit hunne ruwheid tot een kunstvorm verhief, die de maatstaf voor lateren tijd gebleven is. De scherpte zijner Jamben trof vooral de schoone Neobule, een meisje, dat vuur in de ééne en water in de andere hand droeg. Haar vader Lykambes had haar aan den dichter verloofd. Maar beide braken hun eeden. Archillochus nam nu wraak, ‘als de egel, die zich zamenrolt en zijnen vijand steekt’. Het verhaal luidt dat vader en dochter door den bitteren | |
[pagina 38]
| |
spot des dichters zóó diep gegriefd werden, dat zij zich van kant maakten. Archillochus zelf schijnt hen niet lang overleefd te hebben. Naar zijn geboorteland Paros teruggekeerd, werd hij in een gevecht gedood door eenen Naxiër, Kalondas geheeten. Toen deze naderhand Apollo's tempel te Delphi binnentreden wilde, riep de priesteres hem toe: ‘wijk van hier, uit den tempel, want gij hebt den dienaar der Muzen gedood.’ Als hekeldichter volgde hem Simonides van Amorgos, die het vooral op de vrouwen gebeten had. De pronkzieke vrouwen stammen van de apen af, zegt hij; de vuile van de varkens; de vlijtige huisvrouw daarentegen, die haar man tot heil en heul verstrekt, heeft haren oorsprong van de bijen. Archillochus wordt door eenigen voor den uitvinder van de elegie gehouden, hoewel Kallinus van Ephesus, in 't begin der achtste eeuw v. Chr. met meer recht de eerste vervaardiger er van genoemd wordt. Deze dichtsoort, die later door de Ioniërs, Doriërs en Atheners ijverig beoefend werd, diende zoowel voor minneliederen, als voor lijkzangen. Krijgsliederen, politieke liederen, spreukgedichten, gezelschapsliederen treffen wij onder de elegiën aan; en indien de elegie al haar oorsprong vindt in de klaagliederen, die onder begeleiding van den Elegos, d.i. een rietfluit, gezongen werden, en daardoor oorspronkelijk voor de uitdrukking van smart en droefheid dienden, is dit gebruik al zeer spoedig vrij algemeen verloren gegaan. Zoo dichtte onder anderen de bekende Tyrtaeus (in 't midden der zevende eeuw v. Chr.) elegiën, waardoor hij den moed der Spartanen in den tweeden Messenischen oorlog weder opwekte, en in den verwarden toestand van Sparta weer orde en rust wist te brengen. Nog eeuwen later zongen de Spartanen zijne liederen, zoowel bij het aangaan van een gevecht als bij hunne gemeenschappelijke maaltijden. Volgens hunne meening waren geene gedichten zoo geschikt om de jeugd te onderwijzen en tot vaderlandsliefde op te wekken. Wij hebben er enkele van over, die in onze taal door Bilderdijk overgebracht zijn. In de elegiën van zijnen tijdgenoot Minnermus van Kolophon, heerscht een geheel tegenovergestelde richting. Zingenot is het eenige wat hem nog aan het leven bindt, nu zijn vaderland de vrijheid verloren heeft. Zijne minneliederen zijn gericht aan de fluitspeelster Nanno, die eenen jongeren minnaar boven hem verkoos. Zijne sentimenteele minneklachten vonden in lateren tijd bij de Romeinen vele bewonderaars. Men ziet hoe veelsoortig de onderwerpen zijn en hoe verschillend de stemming eens dichters van elegiën zijn kan. Het is een dichtsoort, waar de veelzijdigheid van het individueel gevoel zich vrij in uiten kan. De vorm is niet veel van het heldendicht verschillend. Het hexameter, of zesvoetig dactylische vers is gebleven; doch wordt telkens door een pentameter, een vrjfvoetig vers, afgewisseld. De elegie vorderde dus geen bijzondere kunst. Geen groot plan voor eenig veelomvattend gedicht behoefde er voor ontworpen te worden. De elegie diende voor de eenvoudige poëtische uiting van ieder gevoel en iedere gedachte. Vandaar ook dat de oudste zedespreuken en lessen van staatkunde in elegische versmaat vervat werden. Reeds Tyrtaeus had dit in zijne Eunomia voor de Spartanen gedaan. Voor de Atheners handelde evenzoo de beroemde Solon, die als staatsman, als koopman, als dichter evenzeer den lof zijner tijdgenooten verkreeg en verdiende. Juist door de vereeniging van alle die verschillende eigenschappen drukt hij het Helleeusche denkbeeld van een beschaafd man in | |
[pagina 39]
| |
zijn geheel uit. De daad en de gedachte moeten één wezen, en elkander steunen. Zoo was het bij Solon. Toen hij het wenschelijk achtte, dat de Atheners nog eens weder het waagden Salamis aan te vallen wekte hij hen op door het zingen eener elegie. Doch daarna stelde hij zich ook aan 't hoofd der vijfhonderd, die in geestdrift hem volgden, en de overwinning bleef ook niet uit. Toen hem later de hervorming van Athene opgedragen werd, wist hij in fraaie elegiën het nut van orde en wet aan te prijzen; ook zijne maatregelen, om aan den scherpen strijd tusschen rijken en armen een einde te brengen, verdedigde hij waardig in verzen, die meermalen in jambische en trochaeïsche voetmaat vervaardigd zijn. Uit het weinige dat van Solon's gedichten overig is en uit de enkele berichten, die daaromtrent bestaan, zoude men moeten opmaken, dat hij vooral in laatstgenoemde versmaten zijn leven en zijne politieke werkzaamheid beschreven en verdedigd heeft. Scherper is de taal van Solon's ouderen tijdgenoot Theognis van Megara. Hij behoorde tot den adel van 't land, die door het volk van zijne goederen verjaagd was. Heftig hierdoor bewogen, begeert hij het zwarte bloed zijner vijanden te drinken. Dat lage boeren deel krijgen aan de regeering, dat edel en onedel door huwelijken verbonden worden, is hem een geduchte grieve. Hoog verheft hij dan den ouden tijd, toen adel van geboorte en adel van geest verbonden waren. Allerlei wijze spreuken mengt hij tusschen deze schildering en opwekking aan zijns gelijken in rang en stand. Moeilijk is het echter te zeggen, hoeveel er van zijne gedichten overgebleven is in de verzameling, die onder zijn naam nog bestaat, doch die eerst in de vierde eeuw v. Chr. uit de gedichten van Tyrtaeus, Solon, Theognis en Minnermus schijnt zamengesteld te wezen; eene verzameling waarin dus vele nuttige lessen en spreuken te vinden zijn en die daarom later veel bij het onderwijs in de scholen gebruikt werd. Met minder recht, maar niet minder hevig dan de elegiën van Theognis, waren de liederen van Alcaeus. (In 't begin der zesde eeuw v. Chr.) Hij richtte ze tegen den bekenden wijzen Pittacus, die door het volk van Mitylene, de hoofdstad van Lesbos, aan 't hoofd van de regeering geplaatst was en alzoo een einde aan de drukkende overmacht der aristocratie aldaar gemaakt had. Met welk een smaad Alcaeus den edelen hervormer ook overladen had, Pittacus hield zich ook daarbij aan zijne spreuk, dat hij, die, hoe moeilijk het ook zij, een edel man blijven wil, niet alleen in vrienden, maar ook in vijanden het goede erkennen moet. Pittacus vergunde Alcaeus, die, zoo het schijnt, met andere aristocraten, naar Sicilië gevlucht was, in zijn vaderland terug te keeren. Behalve zijne politische liederen, heeft hij een aantal minnezangen en vooral drinkliederen vervaardigd. Zijne kunstvaardigheid blijkt zoowel in den lossen en nieuwen vorm, dien hij daarbij aanwendde, als uit de rijke verscheidenheid, waardoor hij zijn onderwerp telkens weer frisch en levendig wist voor te stellen. Hooger eer nog wordt toegekend aan zijne tijd- en landgenoote, aan de schoone Sappho (628-568), de grootste dichteres, die de oudheid kan aanwijzen. Zij was het middelpunt van eenen kring vrouwen, die de zoete gaven der muzen, de muziek en de poëzie, als de schoonste bloemen des levens verzorgden en kweekten. Sappho, of zoo als zij in het dialect van haren stam heet, Psappha, d.i. de heldere, was geboren te Eresos, | |
[pagina 40]
| |
ongeveer 620 v. Chr. en vertoefde meestal te Mitylene. Zij had twee broeders, waarvan een schenker was in het Prytanéum aldaar, de andere koopman, die met Lesbischen wijn naar Naukratis in Egypte voer en daar eene hebzuchtige en listige slavin kocht, die hij als vrijgelatene naar Mitylene meêbracht. Over deze lichtzinnigheid heeft zijne zuster hem in een gedicht duchtig doorgehaald. Eene dochter van Sappho was gehuwd aan een rijk Lesbiër. Haar kind was de lievelinge der grootmoeder, die er van zingt, dat zij het lieve meisje, haar naamgenoot, voor geheel Lydië, noch voor het schoone land harer geboorte missen wilde. Meer bijzonderheden kennen wij van Sappho's leven niet; alleen nog, dat zij omstreeks 596 v. Chr. als ballinge zich naar Sicilië begeven heeft, denkelijk om dezelfde redenen als Alcaeus, die, zoo 't schijnt, haar een liefdesverklaring in verzen deed, die zij echter even zóó, maar vrij scherp, met eene afwijzing beantwoordde. Later is zij weder naar haar dierbaar Lesbos teruggekeerd en daar gestorven. In de geschiedenis der dichtkunst is de naam van Sappho ook daarom onsterfelijk, wijl zij, als Alcaeus, eene bijzondere versmaat uitgevonden heeft, die tot heden toe bewonderaars en navolgers heeft. Lang na haren dood zijn er eene menigte, veelal lasterlijke verhalen van haar verspreid. De reden hiervan is vooral te zoeken in de vrije levenswijze der Lesbische vrouwen, die zeer afstak bij de bekrompenheid en afsluiting, waaran o.a. de Atheensche vrouwen gewoon waren. De Lesbische vrouwen leefden vrij en in 't openbaar; zoo als zulks ook bij de Doriërs plaats vond. Verschillende vrouwenvereenigingen werden op Lesbos gevonden, om gezamenlijk een vroolijk en godsdienstig feest te vieren of ook wel om zich in de kunst der muzen te oefenen, zanggezelschappen zouden wij zeggen. Zoo was dan Sappho eene zangeres, die door eenen kring vriendinnen en leerlingen omringd was, die zich gezamenlijk in muziek en dichtkunst oefenden; zij voerde bij de godsdienstige feesten, den rei dezer vrouwen aan, nam deel in het lief en leed harer vriendinnen en werd door allen hoog geëerd en gevierd. Wij kennen van Sappho slechts enkele stukken uit hare bruiloftsliederen, eene ode aan Aphrodite en een vurigen minnezang, denkelijk tot afscheid aan een harer vriendinnen, die ging huwen en daarom de vereeniging verlietGa naar voetnoot1) en enkele kleinere fragmenten. Uit alles blijkt evenzeer hare vurige hartstogtelrjkheid, als haar buitengemeene liefelijkheid van vorm en uitdrukking. De lyrische poëzie van Sappho nadert de richting, die de nieuwere volkeren daaraan gaven. Het is de naïve en levendige uitstorting van het persoonlijk gevoel, vol vuur en hartstocht, maar in alle geval natuurlijk. Van Sappho's leerlingen of vriendinnen kennen wij slechts eenige namen. Iets meer is ééne bekend, Erinna geheeten, die reeds op 19jarigen leeftijd overleed. Hare strenge moeder noodzaakte haar telkens bij 't spinnewiel te blijven of aan 't weefgetouw te zitten, om haar van de beoefening der poëzie af te houden. De aldus gepijnigde dichteres stortte nu | |
[pagina 41]
| |
haar gevoel uit in een gedicht de Spil geheeten, dat uit 300 verzen bestaat en door de Grieken naast de Homeridische gezangen gesteld werd. Beter kennen wij eene andere dichteres, die in de laatste helft der zesde eeuw v. Chr. leefde, Korinna uit Tanagra in Boeotië. Zij vervaardigde kleine epische gedichten, waarin zij de Boeötische heroën, zoo als Orion, verheerlijkte. Vooral waren het de sagen van haar vaderstad, die zij behandelde. Zij en hare land- en tijdgenoote Myrtis hadden ook dit bijzondere, dat zij geheel en al in het volksdialekt schreven en daarin geene wijzigingen brachten, zoo als Alkman met het Spartaansch, Alcaeus en Sappho met het Lesbisch gedaan hadden. Korinna behaalde vijf malen in eenen wedstrijd de zege op haren leermeester Pindarus. Hare stadgenooten richtten voor haar na haren dood een gedenkteeken op en lieten eene schilderij vervaardigen, waarop haar hoofd met een zegekrans, het teeken harer overwinningen, omgeven was. In de zesde eeuw onzer jaartelling had de handel een ongekende welvaart onder de Grieken verspreid. Het waren vooral de kustlanden en eilanden, die de voordeelen er van trokken. De buitengewone bloei der Dorische handelsteden op. Sicilië en in beneden-Italië valt vooral in dezen tijd. De vroolijke, opgewekte Griek maakte daarvan gebruik om de schoonste en edelste feesten in te richten; waarbij de gymnastiek en de muziek, in den ruimsten omvang, gebruikt werden om door idealen van schoonheid des lichaams en des geestes het gemoed der feestgenooten te verrukken. De aanzienlijken en rijken wedijverden evenzeer om ook de feesten, die zij onder elkander vierden, door schoone liederen te verheerlijken. Groot en gezocht was due het werk van den gevierden dichter. Rijkdommen stroomden hem toe; zoo deden velen hunner kunstreizen, als de virtuosen in den nieuweren tijd, waarop zij de rijke steden van Klein-Azië en Italië bezochten en meermalen met schatten beladen huiswaarts keerden. Anderen hielden zich aan de hoven der vorsten op, die onder den naam van tyrannen, wel de macht der aristocratie verbroken hadden, maar evenzeer als deze naar de liefelijke gaven der dichters haakten. Zoo vond Anakreon van Teos een vriendelijk onthaal bij Polykrates, den bekenden tyran van Samos, en na diens dood, bij Hipparchus, te Athene. Aan die hoven vervaardigde hij zijne minneliederen, waaraan hij in de oudheid zijnen hoogen roem verschuldigd was. Ook in den nieuweren tijd zijn de Anakreontische liederen zeer gevierd en herhaalde malen ook in onze taal overgebracht. Ongelukkig is de bekende bundel minneliederen, die met den naam van Anakreon pronkt, deels in den Alexandrijnschen, deels in nog veel lateren tijd vervaardigd. De ware Anakreon sloeg veel forscher toon aan, dan de Anakreontische liederen laten hooren. Men kan zulks onder anderen opmaken uit een brokstuk, dat van de echte gedichten nog overig bleef en waarin Eros, als een wapensmid, den dichter met een bijl treft en dan in eenen door regen en storm voortgezweepten stroom werpt. Wat zijn de weeke liefdegoodjes der zwakkere navolgers, daarmede vergeleken, ijdele en teere schepseltjes! - De spotliederen, die Anakreon schreef, schijnen ook krachtig geweest te zijn. Aan het hof van Polykrates leefde ook Ibycus van Rhegium, die, ons als een bijzonder hartstochtelijk minnezanger geschilderd wordt en als navolger van Stesichorus vooral in koorgezangen uitmuntte. Vóór de zesde eeuw v. Chr. was Sparta de verzamelplaats der dichters | |
[pagina 42]
| |
geweest, die om de eene of andere reden hun vaderland ontvluchtten. Reeds in 't begin van de zesde eeuw was Terpander, een Lesbisch zanger, die wegens een moord uit zijn land verbannen was, naar Sparta geroepen. Als rhapsode zwierf hij nu overal rond en behaalde te Delphi viermalen de overwinning in den muziekalen wedstrijd. Hij verving de ouderwetsche kerkgezangen en lofliederen door lierzangen, die losser en levendiger met de vroolijke opgeruimdheid, welke aan de Apollo-dienst eigen was, meer in overeenstemming waren. Daarom beval het Delphisch orakel, dat tot de zesde eeuw toe een ontzaglijk grooten invloed op de beschaving der Grieken uitoefende, den Spartanen, die toen aan 't hoofd der Dorische beschaving stonden, dezen gevierden dichter aan. Terpander oefende daarna een grooten invloed uit op den staatkundigen en maatschappelijken toestand van dien echt Dorischen Staat. Bij het groote feest, dat aldaar ter eere van Apollo jaarlijks gevierd werd, de Karnéa, stelde hij ook een muziekalen wedstrijd in, waarin hij zelf (676) den eereprijs behaalde. De invloed van Terpander op de beoefening der dichtkunst in den Peloponnesus schijnt zeer groot geweest te zijn. Nog één eeuw later worden aldaar vele volgelingen van hem, die vooral in elegiën uitmunten, aangetroffen. Wat Terpander te Sparta gedaan had, werd bijna gelijktijdig of kort daarna in denzelfden trant verricht door Thaletas van Creta. Het orakel te Delphi had ook hem naar Sparta gezonden, en wel met het meer bepaalde doel, om die stad, welke door ziekten en verdeeldheden onder de burgers geteisterd werd, weer tot welstand en orde te brengen. Thaletas verschijnt er dus als een priester van Apollo, den god der orde, die deze handhaaft in alles en bij allen. Zooals Terpander de lier gebruikte bij zijne liederen; zoo voerde hij de fluit in om het koorgezang bij de Gymnopaedia, een Spartaansch feest, te begeleiden. Sedert Thaletas werd bij de opvoeding der Spartaansche jeugd de muzikale ontwikkeling niet langer verwaarloosd. De Paeanen of zegeliederen van Thaletas werden geheel Griekenland door gezongen en vooral wegens den inhoud door de Pythagoristen hoog gewaardeerd. Ter zelfder tijd leefde te Sparta ook een dichter uit Lydië, Alkman geheeten (672-612), die den overgang tot de nieuwere, minder statige, lyrische poëzie vormt. Zijne trouwe schilderingen van het Spartaansche leven worden bovenal geprezen. Hieruit ziet men hoe verkeerd de voorstelling is alsof de Spartanen slechts ruwe krijgslieden waren en zich om de gaven der muzen niet bekommerden. Over 't algemeen is de veelzijdige ontwikkeling der dichtkunst bij alle Grieken niet altijd genoeg in 't licht gesteld. De reden er van licht in het groote verlies, hetgeen de nawereld in dit opzicht geleden heeft. Want van den over-rijken voorraad gezangen, die er door de grootste talenten vervaardigd werden, hebben wij zoo goed als niets meer overig. Meestal uit fragmenten die niet altijd even duidelijk zijn, bestaat de verzameling der overblijfselen van de lyrische poëzie, welke door Bergk het best uitgegeven is. Wanneer wij den loop, dien de lyrische poëzie genomen heeft, nagaan, dan merken wij op, dat de oudste gezangen geheel voor de godsdienst vervaardigd werden. Het zijn kerkliederen, in zoo verre daarvan bij de Grieken sprake kan zijn. Langzamerhand beginnen de dichters echter meer en meer ook andere zaken, vooral die tot de staatkunde behoorden, in hunne gezangen te mengen. Geen wonder. Het Delphisch orakel was evenzeer eene gods- | |
[pagina 43]
| |
dienstige, als een politieke instelling. Wanneer de dichters overal en in alles orde en maat predikten, handelden zij in den geest van Apollo, de godheid, die den wil zijne vaders (Zeus) kent en openbaart. Sedert de zesde eeuw begint de werking van den lyrischen dichter zich uit te breiden tot de verheerlijking van de glorie en de macht der vorsten en andere aanzienlijke personen. De dichters werden nu niet langer alleen beschermd door de priesterschap en staatslieden, maar zij werden ook ter verheerlijking van het bijzondere leven door de aanzienlijken van alle staten uitgenoodigd en gevierd. Zoo kwam het, dat een man als Simonides van Ceos (geb. 559) een algemeene beroemdheid, een grooten invloed en vele schatten verkreeg. Hij genoot de vriendschap van de Thessalische vorstenfamiliën te Larissa en te Pharsālus, verder van de Pisistratiden te Athene; daarna werd hij de vertrouwde van Themistocles, werd geeerd door Pausanias,koning van Sparta en stierf op Sicilië, na vele bewijzen van eere en achting ontvangen te hebben van de vorsten Hiero van Syracusae en Theron van Agrigentum. Simonides bezat eene buitengemeene kunstvaardigheid, zoodat hij in alle soorten der lyrische dichtkunst uitmuntte. Gedurende zijn lang leven heeft hij zes en vijftig maal bij muzikale wedstrijden den prijs behaald. Van zijne vele gedichten doet de Danaë, die nog overig is, het verlies der overigen diep betreuren. Ook eenige epigrammen, zoo als op den dood van de Spartanen, te Thermopylae voor het vaderland gevallen, doen hem als een uitstekend dichter kennen. Wij moeten hierbij opmerken, dat Simonides zeer veel gelegenheidsgedichten voor bijzondere personen vervaardigde en daarvoor eene geldelijke belooning ontving. In den nieuweren tijd zijn zulke gekochte en bestelde lofliederen, als de lyrische dichters der Grieken in menigte vervaardigden, weinig in, eere en niet zonder reden. Wij kunnen daarom te meer het groote talent en vėrnuft der Helleensche dichters bewonderen, wanneer wij zien, dat de overgeblevene liederen van Pindarus (522-442) bijna geheel tot dat soort behooren.Ga naar voetnoot1) Van hem bezitten wij 45 zegezangen op overwinnaars in de Olympische (14), Pythische (12), Nemeïsche (11) en Isthmische (8) spelen en alzoo in vier boeken verdeeld. Hooge eer heeft Pindarus, die een Thebaan was, in den ouden tijd en ook daarna tot nu toe genoten. Hij is altijd voor een der grootste dichters, die ooit bestonden, gehouden. De vorsten zoo wel als de hoofden der aristocratiën wedijverden om hem eere en gastvrijheid te bewijzen. De Rhodiërs lieten een zegezang van Pindarus op hunnen medeburger Diagoras met gouden letters in den tempel van Athene te Lindus graveren. Te Delphi had hij een eerezetel nabij het altaar der godheid en nooit vergaten de priesters hem bij den godenmaaltijd der Theoxeniën uit te noodigen. Niemand bracht toch Apollo grooter eere, dan de zanger, die als 't ware zijn beeld op aarde droeg. Alexander de Groote eerde den grooten lierdichter nog, toen hij bij de verwoesting van Thebe alleen het huis spaarde, waar Pindarus eens gewoond had. De Romeinen waren evenzeer Opgetogen over zijne gedichten. Horatius roemt hem als den onnavolgbaren, en ook de latere kunstrechters, zoo als Quinctilianus, weten hem niet minder genoeg te prijzen. Men bewondert hem vooral wegens de kunst, waarmede hij van het bijzondere feit, dat | |
[pagina 44]
| |
hij bezingen moet, zich weet te verheffen of tot de verheerlijking van den stam, waartoe de overwinnaar, wiens lof hij verkondigt, behoort, of tot de vereering der godheid, die zooveel goede gaven schenkt. Den overwinnaar prijst hij om het geluk, dat de goden hem verleenden, maar hij wekt hem ook op om nu matig, wijs en vroom te zijn, want den overmoedige en, trotsche werpt de Godheid even diep ter neer, als zij den deugdzame eere geeft. In alle zegeliederen van Pindarus heerscht wel een vroolijke, maar toch tevens ook eene ernstige stemming. De strekking er van is om tot deugd en godsvrucht, zoo als de Grieken en meer bepaald de Doriërs die begrepen, aan te manen. De mythen, die hij telkens in zijne gezangen vlecht, hebben steeds een zedelijken zin, en hij verbergt zijnen afkeer niet van hen, die den goden onwaardige dingen toedichten. Het is voor ons natuurlijk moeilijk de waarde dezer zegeliederen wel te beoordeelen. Zij zijn niet gemaakt om gelezen, maar om gezongen te worden, wanneer de overwinnaar in zijn vaderstad plechtig ingehaald werd of bij een feest, dat aldaar te zijner eere gegeven werd. In den tempel werd dan geofferd en een vroolijke maaltijd in 't huis van den overwinnaar besloot het feest. De lofzang werd gedurende den optocht door eene rei aangeheven, of ook wel onder den maaltijd opgezongen. Om het talent van Pindarus wel te kunnen beoordeelen, zouden wij ook van de overige gedichten, die hij in groote menigte vervaardigde, het een en ander dienen te bezitten. Doch wij hebben van zijne hymnen, paeanen, dithyramben, hyporchemata, encomia, threni, enz. slechts zeer weinig fragmenten. 4. Wanneer wij Simonides en Pindarus met elkander vergelijken, zien wij dat in den eersten de Ionische geest even krachtig te voorschijn treedt, als dat bij den laatsten de Dorische, richting de heerschende blijft. Ernst was den Doriërs eigen. Op deugd en godsvrucht, op het bewaren der voorvaderlijke zeden legden zij het hoogste gewicht. Zij leefden voor de gemeente en benlinden orde en gelijkheid in kleeding, in wooning, en bij hunne maaltijden. Vrees voor elke verandering, voor iedere uitbarsting van buitengemeene geestdrift bezielde hen. Van; nature waren zij dus conservatief. Aristokratie (de heerschappij der besten) was de regeeringsvorm, die voor hen paste. Evenzeer in de philosophie van Pythagoras als in de gedichten van Pindarus vinden wij de begrippen der Doriërs voorgesteld. In 't leven drukte later Epaminondas zijn zegel er op. De overgeleverde deugd zuiver en rein te bewaren en weder in hunne kinderen te zien herleven, ziedaar hun streven. Vernuft en scherpzinnigheid, korte en puntige gezegden, waardoor de Sicilianen zoo zeer bekend waren, stonden bij hen in hooge eere. Hun ideaal was in het verledene en zij verwachtten dus niets van de toekomst, waarop de Ioniërs steeds hunne oogen gericht hielden. Geen land ter wereld heeft bij een zoo beperkte ruimte zooveel bergland en zeekust te gelijk, als het vasteland van Griekenland.Ga naar voetnoot1) De bergbewoners en de zeevolkeren zijn altijd in aard en karakter verschillend. Ook bij de Grieken kwam dit helder in 't licht. De Ioniërs werden weldra zeevaarders en trokken naar alle eilan- | |
[pagina 45]
| |
den van den Archipel en langs alle kusten eerst van Klein-Azië en later tot in de verste streken van de Middellandsche zee. Hunne hoofdgoden waren Poseidon, die over de oppervlakte van zee en land beveelt, en Athene, de godin van alle kunsten, zoo wel in oorlog als in vrede. De Ioniër leefde dus in beweging, zoo als de Doriër in rust. De Ioniër was menschlievend en kon niet lang het juk van oude geslachten of van oude gewoonten dragen; van daar zijne zucht naar verandering, zoowel in zijn politiek als in zijn sociaal leven; van daar zijne gemakkelijkheid om zich in nieuwe toestanden te verplaatsen en zijnen koers onmiddelijk te richten naar den weg, dien het oogenblik hem aanwees. Simonides heeft zulks getoond, toen hij zich in de Persische oorlogen tot tolk maakte van den nieuwen tijd, en wel vooral doordien hij zich aansloot bij Themistokles, den man, die de Grieken en vooral de Atheners op nieuwe en gevaarvolle banen ter zege leidde.Ga naar voetnoot1) Simonides volgde hierin geheel zijne Ionische natuur; hij werd de vaderlandslievende dichter, die den roem van allen verheerlijkte, terwijl de Thebanen het hunnen Pindarus euvel duidden, dat hij het gewaagd had, de stad Athene een steun van Hellas te noemen. Zoo ergens de geschiedenis der daden en lotwisselingen van het volk met den gang en aard der letterkundige ontwikkeling zamenhangt, dan is zulks, zoo als wij reeds zagen, bij de Grieken het geval geweest. Geen feit heeft echter zoo grooten invloed gebad op het Grieksche leven, dan de Persische oorlogen. Daardoor werd het nationaal gevoel buitengemeen geprikkeld en verheven. Daardoor werd het onderscheid tusschen Hellenen en Barbaren eerst recht duidelijk in 't licht gesteld. Het zelfvertrouwen van den Helleen was nooit grooter en nooit meer gewettigd, dan toen hij den overmoed der trotsche Persen op het slagveld te Plataeae voor altijd gefnuikt had. Met recht, want daardoor was Griekenland en de geheele Grieksche beschaving gered. Zonder volle vrijheid kon de Helleensche geest niet leven. In plaats van de slavernij, die zij bedoelden, hebben de Persen de Grieken eerst tot die noodige vrijheid gebracht. De staat, de godsdienst, de kunst en de wetenschap van den Griek steunden geheel op vrije ontwikkeling. Wat er van menschen en staten worden kan, als zij geheel aan de vrije natuur overgelaten worden, leert ons de geschiedenis der Grieken in 't algemeen, maar wel het meest die der Atheners in 't bijzonder. Zonder twijfel is de plotselinge opkomst van Athene het merkwaardigste gevolg der Persische oorlogen. Het middelpunt van Griekenland werd daardoor van Delphi naar de hoofdstad van Attica veraplaatst. De godheid heeft de Persische oorlogen verwekt, zegt in trotsch zelfgevoel een Athener, opdat het blijken zoude, hoe groot de deugd en de dapperheid der Atheners is. Wel voorbereid door mannen als Solon, | |
[pagina 46]
| |
Pisistratus en Clisthenes, traden de Atheners eensklaps uit hunnen schuilhoek te voorschijn, om in den strijd tegenover den gemeenschappelijken vijand weldra den eersten rang in te nemen. Het was alsof er aan den donkeren hemel plotseling een schitterend gesternte verschenen was, toen de nacht der slavernij allen bedreigde. De Atheners zelve stonden verbaasd over de macht en het aanzien, dat zij eensklaps verwierven. Hunne idealen werden door de werkelijkheid overtroffen. Zij hadden geleerd dat elke menigte en alle rijkdom voor verstand en moed bezwijken moet. Zij werden er door opgewekt om steeds naar hoogere verheffing te streven. Het Ionische karakter der bevolking verkreeg de overhand. Toch werd het nog lang getemperd door de echt-Dorische beginselen van orde en maat.Ga naar voetnoot1) Die beweging in het politieke leven en in de gewone praktijk openbaarde zich evenzeer in de letterkunde. De bijzondere deelen der poëzie waren door de afzonderlijke stammen der Ioniërs, der Doriërs en Aeoliërs tot de hoogste mate van ontwikkeling gebracht. De epische en lyrische dichters hadden alle gedachten en gevoelens in de grootsche verscheidenheid van taal en versmaten ontvouwd. Bij de Atheners zoude de poëzie zich nog hooger verheffen en ziet eene nieuwe dichtsoort werd geboren: het drama en wel het eerst de tragoedia of het heldenspel, een verhevene spruit van een trotschen en opgewekten tijd. 5. Het drama, de tragoedia. Van den oorsprong van het drama en bijzonder der tragoedia is slechts weinig met zekerheid bekend. De Ouden bekommerden er zich niet veel over. Ook voor ons is het meer van gewicht de vrucht dan den kiem dezer kunst te kennen. De tragopedia was geheel verbonden met de dienst van Dionysus of Bacchus, van daar zoude ook de naam zijnen oorsprong hebben. Tragos beteekent een bok en met een offer van dat dier, zoo schadelijk voor de wijnranken, werd het offer aan Bacchus besloten. Arion (624), van Korinthe, had den Dithyrambus, zoo heette de lofzang ter eere van Dionysus, tot een koorgezang herschapen. Lasos van Hermione, de leermeester van Pindarus, had daarin weder vele veranderingen gebracht, door de mimiek meer met den dans te verbinden, door de uitvinding van vele nieuwe zangwijzen en door de veelvuldiger en rijker aanwending van blaasinstrumenten, Lasos bracht deze nieuwe kunst uit den Peloponnesus naar Athene, aan het hof der Pisistratiden. De Dithyrambus | |
[pagina 47]
| |
werd nu weldra bij de openbare feesten ingevoerd en de rijke burgers wedijverden onderling, wie de Bacchische reien het schoonst wist te costumee-ren en het best te oefenen. Die rei bestond uit vijftig personen, die gedurende het offer rondom het altaar een rondedans uitvoerden. De Atheners spaarden moeite noch kosten om de eerste lierdichters voor nieuwe liederen bij hunne Bacchusfeesten te erlangen. Simonides was hun hierbij het meest te hulp gekomen. Zijn roem als dichter van Dithyramben werd door niemand overtroffen. Lang voor hem had Thespis van Icaria (536) de gewoonte ingevoerd, dat de reiaanvoerder bij afwisseling het een of ander verhaal uit het goden- of heldenepos voordroeg. Na hem zoude Choerilus hetzelfde gedaan hebben. Doch van beiden is ons weinig bekend. Phrynichus van Athene schijnt de eeuste geweest, die de tragoedie een meer dramatischen vorm gegeven heeft. In zijn tijd beginnen ook de openlijke wedstrijden. Zijne verovering van Milete werd in 493 opgevoerd. Het schijnt eene soort van cantate geweest te zijn. Hij had daarin het onheil, dat de groote stad der Ioniërs op de kust van Klein-Azië overkomen was, zoo treffend weten voor te stellen, dat de Atheners bij het aanhooren er van in tranen losbarstten - doch den dichter tot eene zware geldboete veroordeelden, omdat hij hun daardoor te scherp scheen verweten te hebben, dat zij hunne dochterstad in 't gevaar niet bijgestaan hadden.Ga naar voetnoot1) Wat er van zij, men ziet er in alle gevalle weder uit, hoe hoog gewicht de Atheners aan de uitspraak eens dichters hechtten Overigens is van Phrynichus en zijn werk bijna even weinig bekend als van Pratinus van Phlius (500), die het satyr-drama, een boertig en kluchtig spel, van de tragoedia afscheidde en tot een afzonderlijken kunstvorm verhief. 6. De stichter der eigenlijke tragoedie is Aeschylus geweest. Over hem moeten wij dus uitvoeriger handelen. Het weinige dat wij van zijne levensgeschiedenis weten, komt hierop neer. Aeschylus werd in 525, volgens anderen in 521, geboren. Zijn vader Euphorion was van oud-Attische familie en behoorde tot de gemeente (demos) Eleusis. Vijf-en-twintig jaar oud trad Aeschylus als tooneeldichter op. In 484 behaalde hij den eersten prijs. In 490 streed hij moedig bij Marathon, waar hij vele wonden ontving. Ook nam hij tien jaren later deel aan de gevechten bij Artemisium, Salamis en Plataeae (479). Als strijder bij Marathon wordt zijn naam verbonden met hen, die zich daar door hunne dapperheid het meest beroemd maakten,met Cynaegirus en Aminias, zelfs zoodanig dat dezen later voor zijne broeders gehouden werden, waarvoor echter geen voldoende grond schijnt te bestaan. In 475 bevond hij zich bij Hiero, tyran van Syracusae, een vorst, die aan zijn schitterend hof de beroemdste Grieksche dichters noodigde. Hier vervaardigde Aeschylus een gelegenheidsstuk, de Aetnaeae geheeten. De aanleiding hiertoe was de volgende. Hiero had de bewoners van Katana verdreven, en die stad met eene nieuwe bevolking voorzien, uitgebreid en daarna den naam van Aetna gegeven. In 488 vinden wij Aeschylus weder | |
[pagina 48]
| |
te Athene. Toen was het dat hij voor den jongen Sophokles, die voor 't eerst als tooneeldiohter optrad, moest onderdoen. Het is thans moeilijk te weten, of Aeschylus hierin eene veroordeeling van zijn talent, dan wel van zijne staatkundige richting heeft moeten zien. In alle gevallen waren de stemmen verdeeld en wisten de gewone kamprechters niet hoe zij er zich uit redden zouden, toen gelukkig Cimon, die juist op het toppunt van zijn aanzien en glorie stond, met zijne medeveldheeren in het theater verscheen. Hij had het gebeente van Theseus van Scyros naar Athene gebracht en wilde nu op het altaar den god Dionysus een offer brengen. Hem kozen nu de rechters om tusschen de beide dichters uitspraak te doen en Cimon besliste ten voordeele van den jongsten. In 468 en in 458 behaalde Aeschylus echter weder eene glansrijke zegepraal. Deze laatste werd zekerlijk vergald door zijne politieke tegenpartij, die eene aanklacht bij het gerecht tegen hem inbracht,Ga naar voetnoot1) Hoewel vrijgesproken, schijnt dit toch voor hem eene reden geweest te zijn, om weder naar Sicilië te vertrekken en nu wel naar Gela, waar hij in 69 jarigen ouderdom kwam te overlijden. Te zijner eere werd door de bewoners dezer stad een prachtig grafteeken gebouwd, waarop een grafschrift, door den dichter zelven vervaardigd, zoude gegrift geweest zijn, dat aldus luidt: ‘Dit grafteeken bedekt Aeschylus, den zoon van Euphorion. Te Athene geboren, overleed hij in het vruchtbare Gela. Het gevierde woud bij Marathon en de langlokkige Perzen kennen zijne dapperheid.’ Ook de Atheners richtten te zijner eere van staatswege een standbeeld voor hem op. Van de groote menigte stukken,Ga naar voetnoot2) die Aeschylus vervaardigd heeft, zijn slechts zeven over, waaronder eene trilogie - de Orestia - terwijl het Satyr-drama, dat er bij behoorde, verloren ging. De geketende Prometheus.Ga naar voetnoot3) Prometheus had het vuur van den hemel geroofd en den menschen geschonken. Zeus, de nieuwe heerscher, straft den geweldigen titan, door hem aan een eenzame rots te ketenen, waar een onmetelijke reeks smarten en rampen hem znllen treffen. Bij de opening van 't stuk treden de machtige zonen van den Styx, het Geweld en de Kracht, ten tooneele. Hephaestus begeleidt hen om op bevel van Zeus Prometheus te ketenen. Onder spot en hoon verlaten de geweldenaars hem, terwijl Hephaestus zijn medelijden betuigt. Eerst nadat zijne pijnigers vertrokken zijn, barst hij los in toorn en klachten. Van goden en menschen verlaten roept hij de elementen tot getuige, dat hij zelf een god door de goden dus schandelijk mishandeld wordt. De tegenwoordige en de toekomstige ellende grijpt hem geweldig aan, hij overziet zijn lot geheel. Weldra komt hij echter tot kalmte, als hij bedenkt dat hij willens en wetens zich zelven zijn lot berokkend had; doch geen nood, zijn doel is bereikt; de menschen zijn | |
[pagina 49]
| |
behouden, door het bezit van 't vuur zijn zij tot elk werk in staat. Zoo sprekende, hoort hij eensklaps een geweldig geruisch, als het geklep van reusachtige vleugels. Zijn vrees voor een nieuw onheil blijkt ijdel; want ziet de medelijdende dochters van Oceanus komen aangevlogen, om hem hare deelneming te betuigen, en, zoo 't kan, troost toe te brengen. Prometheus wordt na hare toespraak wel bedaarder, maar volhardt toch geheel in zijne trotsche houding tegenover Zeus, die hem zoo ondankbaar behandelde en die aan hem, die uit medelijden den mensch redde, geen medelijden betoond had. Later komt Oceanus zelf hem bezoeken. Ook deze raadt hem aan zich naar den almachtigen wil van Zeus te buigen, doch Prometheus blijft tegen den nieuwen tyran uitvaren, zonder van eenige toegeeflijkheid te willen hooren. In het tweede gedeelte van het stuk, treedt eensklaps Io op, in de gedaante van eene koe, steeds in angst en schrik voor haren vervolger Argos. Ook zij is ongelukkig geworden door Zeus en wel door hare liefde voor hem. Io verhaalt hare rampzalige omzwervingen, waarop Prometheus haar de landen en volkeren noemt, die zij nog zal moeten bezoeken, voor zij de langgewenschte rust in Aegypte vinden zal. Hij voorspelt dat een harer nakomelingen hem van zijn lijden verlossen zal. Prometheus kent ook nog een ander geheim, dat op den val van Zeus betrekking heeft, en dat hij, niettegenstaande de ontzaglijke bedreigingen van Hermes, den bode van Zeus, niet openbaren wil. Het stuk eindigt, dat Prometheus deswege onder donder en bliksem in den afgrond geslingerd wordt. Prometheus is in dit stuk zoo krachtig, zoo reusachtig groot geteekend, dat al de overige karakters daarbij verflauwen. Prometheus is de heros van de ontwikkeling der menschheid, Zeus is een onderdrukker, een ondankbare tyran. - Ontelbaar zijn de pogingen om Aeschylus bij deze voorstelling te redden tegen de beschuldiging van verachting der Godheid. Te meer omdat men in zijne overige stukken telkens een buitengewonen eerbied voor het goddelijke bespeurt. Dit raadsel wordt het best opgelost door de opmerking, dat de geketende Prometheus het middelste stuk van eene trilogie uitmaakt. Het derde stuk, dat ook verloren ging, bevatte de bevrijding van den woesten Titan. In dat stuk doorschoot Hercules, de zoon van Zeus en nakomeling van Io, den adelaar, die Prometheus, 13 geslachten lang, dagelijks gepijnigd had. Zeus, nu verzoend, beveelt daarop den verlosser van Prometheus ook de menschen bij te staan en te beschermen. Zoo zoude Aeschylus in deze trilogie hebben willen voorstellen: den strijd en de verzoening vanden ouden en nieuwen tijd ook bij de Goden in den hemel. Er is geen tragoedie geweest, welke, tot nu toe, tot zooveel mystieke dweepe rij en en allegorische verklaringen aanleiding gegeven heeft, dan juist de Prometheus, waarin reeds de kerkvaders een Voorspelling van Christus gevonden hebben. De zeven tegen Thebe. Dit drama werd in 469 opgevoerd en maakt het derde stuk uit van eene trilogie, waarin de dichter de Thebaansche verhalen van Oedipus en zijn geslacht behandelde. De hoofdpersoon is koning Eteocles, een krachtig en vastberaden karakter, dat enkel door vaderlandsliefde gedreven wordt. Hij heeft zich voor den gevaarlijken strijd wel voorbereid, en stelt daarom de angstige burgerij gerust. Toen de bode hem uitvoerig bericht geeft van den aanval der zeven vorsten tegen Thebe,Ga naar voetnoot1) ontwikkelt hij bedaard zijne maatregelen | |
[pagina 50]
| |
en plannen; hij verklaart ten slotte zijn vast besluit om met zijnen broeder Polynices zelf eenen kampstrijd aan te gaan. In dit tweegevecht vallen beide broeders, doch Thebe wordt gered. De lichamen der twee zonen van Oedipus, welke dus zijnen vloek vervulden, worden op het tooneel gebracht; waar hunne beide zusters een smartelijk klaaglied aanheffen. Nu verbiedt de raad van Thebe, om Polynices, die tegen zijn eigen vaderstad gestreden had, te begraven. Antigone verzet zich hier tegen. Het stuk eindigt, dat de rei zich in twee deelen scheidt, om de dooden te begeleiden. De Persen,Ga naar voetnoot1) opgevoerd in 472, was het middelste stuk van eene trilogie, waarin de strijd van Azië en Europa op een zeer dichterlijke wijze voorgesteld wordt. De dichter stelt de nederlaag der Persen voor als een godsgericht over den vermetelen koning. De rei bestaat uit aanzienlijke Persen, die, gedurende de afwezigheid van Xerxes, het rijksbestuur voerden. Bij zijn optreden zingt hij van de groote macht van Persië en van de ontzaglijke legermassa's, die Griekenland met volslagen ondergang bedreigen, maar kan toch zekere vrees voor een ongelukkigen afloop niet geheel ontveinzen. Intusschen verschijnt Atossa, de moeder van Xerxes en weduwe van Darius, en verhaalt aan den rei een onheilspellenden droom, dien zij gehad heeft. Men raadt haar lijkoffers aan de schim van Darius te brengen en van dien vorst, wiens deugd en goed bestuur hoog geprezen worden, afwering van het ongeluk te erlangen; Niet lang duurt dit gesprek of een bode treedt op, die berichten uit Griekenland brengt. In dit bericht is vooral de beschrijving van den slag bij Salamis meesterlijk, daardoor erlangt men een duidelijk beeld van het geheele onheil, dat de Persen getroffen heeft, van het verlies van zoovele dappere en uitstekende mannen, en van den schandelijken terugtocht. De rei vreest dat, nu zulk een groot leger verslagen is, de onderworpene volkeren in Azië zullen opstaan en het heerlijke rijk van Darius ten onder zal gaan. Op raad van den rei wordt de schim van dien goeden koning door lijkoffers en tooverzangen opgeroepen. Weldra verrijst dan ook de geest van Darius en verneemt van Atossa wat er geschied is. Hij verklaart daarop aan de koningin, dat reeds lang orakels deze onheilen aan de Persen verkondigd hadden, doch dat de overmoed van Xerxes de vervulling er van verhaast had; dan voorspelt hij nog de rampen, die komen zouden, als een straf voor de Persen, omdat zij de tempels der goden zelfs niet ontzien hadden. De vernietiging van de macht in Europa moge den Persen tot waarschuwing dienen, om zich met de heerschappij over Azië tevreden te stellen. Toen de schim verdwenen was, vat de rei, die vol eerbied tot dusverre gezwegen had, weer het woord op en bezingt het geluk en de welvaart van Persië onder de regeering van Darius, wiens naam hoog verheerlijkt wordt. Tegenover dat verdwenen geluk staat de ellende der werkelijkheid. Xerxes komt op als een vluchteling met een verscheurden koningsmantel, en barst in laffe klachten uit over het ongeluk, dat hem getroffen heeft. Het stuk besluit met een antwoord van den rei, op die weeklachten van den koning:Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 51]
| |
Staak, o Vorst! het nutloos kweken
van uw tomelooze drift:
Wil veeleer den Hemel smeken
met gebeên en offergift!
Laat ons onheil dit u leeren,
u en 't laatste nageslacht:
Wie een godheid durft trotseeren,
wordt ten wissen val gebracht.
Het plan van de Persen had Aeschylus uit de Phoenissae van Phrynichus genomen. De Phineus was het eerste stuk der trilogie geweest, zoo als de Zeegod Glaukus het derde drama. In dit laatste stuk werd ook de nederlaag der Persen bij Himera in Sicilië opgenomen. Het nastukje, dat er bij hoorde, is Prometheus, de vuurdrager, geweest. Doch van al deze stukken kennen wij weinig meer dan de titels. Met deze tetralogie behaalde Aeschylus den eersten prijs. De Orestia. Dit is de eenige trilogie, welke ons van eenig dramatisch dichter bewaard werd. Zij bevat de Agamemnon, de Choëphorae en de Eumeniden. Het satyr-drama Proteus, dat er bij behoorde, is verloren gegaan. Zij werd opgevoerd in 458 en Aeschylus behaalde daarmede den eersten prijs. Agamemnon, uit het geslacht der Pelopiden, koning van Argos, was na zijne terugkomst van Troje, door zijne gemalin Clytemnestra, die met Aegistheus boeleerde, gedood. Daarna had Orestes, tot mannelijke jaren gekomen, den moord zijns vaders op zijne moeder en op haren boel gewroken; zoo herwon hij het rijk zijns vaders en verkreeg groote eer bij zijne tijdgenooten. Dus luidde het verhaal in de Odyssea. De tragische dichters hebben, zekerlijk in verband met de plaatselijke sagen, aan deze feiten meer ontwikkeling gegeven. Vooral Aeschylus heeft,ze op de meest grootsche en verhevene wijze voorgesteld, zoo als men uit het volgende overzicht zien kan. Agamemnon. Dit eerste stuk van de trilogie bevat den moord des konings. Een wachter bericht den val van Troje. Eindelijk zijn de seinvuren ontstoken, waarop hij tien jaren lang gewacht had. De rei, die uit grijsaards bestaat, heft nu een prachtigen zang aan, waarin het verleden in herinnering gebracht wordt en aangetoond, hoe de godheid ieder euveldaad steeds straft. Ondcrtusschen verneemt ook hij de heugelijke tijding der inneming. De vreugde daarover vermengt zich met zekeren angst ovar de dingen, die komen zullen. Het lot van Iphigenīa, aan des vaders eerzucht ten offer gebracht, weegt drukkend op de toekomst, want het is nog ongestraft. Intusschen beveelt Clytemnestra op de altaren vuur te ontsteken en offers te plengen. Weldra treedt een bode op. Troje is vernietigd, zegt hij, omdat de goden den roof van Paris duchtig wilden straffen. Het aloude stamhuis rukte hij mede in zijnen val en de kinderen van Priamus boeten dubbel zijne schuld. Clytemnestra komt weldra om het bericht van den bodeGa naar voetnoot1) te vernemen. Ook zij veinst verblijd te zijn over de naderende komst van haar echtgenoot. ‘Zeg uwen heer,’ zoo sprak zij, ‘dat hij zoo snel mogelijk kome; hij zal zijne getrouwe gemalin in zijn paleis vinden, zoo als hij haar eens verlaten heeft.’ Nadat de | |
[pagina 52]
| |
bode nog een uitvoerige en heerlijke beschrijving van een vreeselijken storm, waardoor Agamemnon, bij zijne vaart van Troje, overvallen werd, gegeven heeft, treedt hij af. Toen de rei weer een verheven lied gezongen heeft, verschijnt eindelijk koning Agamemnon zelf. Op een triumf-wagen gezeten, heeft hij Cassandra, de ongelukkige dochter van Priamus, naast zich. De rei ontvangt hem met getemperde blijdschap, in zijne toespraak waarschuwt hij den koning voor bedrog. Agamemnon vreest echter nu geen gevaar; hij meent het toppunt zijner fortuin bereikt te hebben; opgeruimd is hij en dankbaar aan de goden, die hem zooveel gunst bewezen hebben. Zijne gemalin Clytemnestra huichelt buitensporige blijdschap over den terugkeer van haren echtgenoot. Zij heeft purperen tapijten uitgespreid, opdat hij als een overwinnend god zijn paleis binnentrede. Op de lange rede der vrouw, die als uit eerbied zich voor zijne voeten nedergeworpen heeft, antwoordt de koning: ‘Ik ben een mensch, vereer mij als zoodanig, en niet als een god; daar huiver ik voor.’ Toch geeft hij eindelijk gehoor aan het verlangen der huichelares. Hij stijgt uit den wagen en loopt nu als een offerdier ter slachtbank. Wij hooren niets meer van hem, dan angstgeschrei, toen de bijl der verraderes hem treft. Daarop volgt weldra een der schoonste gedeelten van het stuk.Ga naar voetnoot1) Cassandra, de gewijde priesteres van Apollo, was stil op den wagen blijven zitten. Clytemnestra noodigde ook haar uit binnen te treden. Nadat de koningin vertrokken was, verbreekt zij haar stilzwijgen. Zij barst uit in jammerklachten, welke door de rede van den rei afgewisseld worden. De profetes overziet het verledene, het tegenwoordige en de toekomst. Overal stroomt het bloed, en vreeselijk zijn de rampen, die het huis der Atriden teisteren. Moord volgt op moord. Ook haar eigen jammerlijk lot, waaraan zij toch niet ontkomen kan, aanschouwt zij met volle bewustheid. Wat zou de vlucht haar ook baten? Haar vaderstad is veroverd, hare ouders, hare broeders en zusters zijn gedood. Zij weet dat zij sterven zal, maar die moord zal niet ongewroken blijven; zij ziet Orestes reeds heimelijk dit zelfde paleis binnen treden en hen straffen, die nu schandelijk triomfeeren. Na zoo haar eigen lijkzang gezongen te hebben, gaat zij moedig haar noodlot te gemoet. In schrikkelijke spanning blijft de rei nu alleen; het akelig geschreeuw van Agamemnons doodskreet laat zich hooren. Terwijl men beraadslaagt om het paleis binnen te dringen, worden de deuren geopend en men ziet in het paleis Clytemnestra, de bijl in de hand, met bloed bemorst, staan tusschen de lijken van Agamemnon en Cassandra. Het masker van geveinsdheid, dat zij niet meer van noode heeft, werpt zij nu geheel weg. Ruw zijn haar woorden, even krachtig en scherp als de daad, die zij bedreef. ‘Daar ligt Agamemnon, mijn man; met eigen hand heb ik hem vermoord: het was een rechtvaardig werk. Hij, die den beker van onheil voor anderen inschonk, heeft hem nu bij zijnen terugkeer zelf geheel geledigd.’ Clytemnestra is gruwelijk, maar grootsch. Bij haar vergeleken is Aegistheus een dwerg. Het stuk eindigt met eenen woordenstrijd tusschen hem en den rei, waaraan Clytemnestra een einde maakt met de woorden: ‘Bekommer u niet om dat ijdel gehuil; ik en gij, wij zullen als heerschers alles hier wel zoo regelen als goed is.’ Alle kunstrechters komen overeen, dat de Agamemnon door verhevene | |
[pagina 53]
| |
schoonheid uitsteekt. Het is bijna niet mogelijk een zoo treffend feit als de moord van den koning Agamemnon indrukwekkender voor te stellen, dan de dichter dit gedaan heeft. Niet het minst dragen hiertoe bij de voortreffelijke reizangen, waaruit het drama voor het meerendeel bestaat.Ga naar voetnoot1) Het scherpe en afschuwelijke van het tegenwoordige wordt, door dit in verband met het verledene en de toekomst voor te stellen, in zijne hardheid getemperd. Ofschoon de godvergetene daad van Clytemnestra gelukt en de boosheid triomfeert, wordt toch noch aan den eerbied voor Gods almacht, noch aan de waardeering der eeuwige wetten van ware vroomheid en deugd iets te kort gedaan. Dat echter niets dwazer is dan uit één stuk eener trilogie des dichters de geheele voorstelling van het feit op te maken, zoo als velen met Prometheus gedaan hebben, blijkt wel uit de vergelijking van de Agamemnon met het tweede drama der trilogie. De Choephorae of offerplengsters. In dit stuk wordt de wraak geschilderd, die op Gods bevel door den zoon des vermoorden konings ondernomen wordt. Orestes staat ook hier niet alleen, maar wordt trouw bijgestaan door zijne zuster Elektra. Ook hier is geen twijfel, bijna geen aarzeling, bij de volvoering van den schrikkelijken moedermoord; ook Orestes maakt gebruik van list, om zijn plan uit te voeren, en Clytemnestra wordt getroffen, toen zij juist meende door den dood van Orestes vań alle vrees voor de toekomst verlost te zijn. Door angstvolle droomen verschrikt, had zij bij het graf van haren gemaal lijkoffers laten plengen, om zijne schim te verzoenen. Elektra smeekt daarentegen de goden om vervulling der wraak; want haar moeders hart is gruwzaam als dat van eene wreede wolvin. Orestes, die de hoofdpersoon in dit stuk is, treedt nu op, maakt zich bekend en beraadslaagt met den rei en zijne zuster over de voltrekking van het vonnis, door Apollo zelven gewezen. Een heerlijke reizang besluit dit schoon geschilderd tooneel. De rei brengt het schandelijke bedrijf van Clytemnestra nog eens in herinnering en stelt de handeling, die weldra volgen zal, onder de bescherming van het eeuwige recht. Bij den grafheuvel van Agamemnon waren deze gesprekken en gezangen gehouden. Alles krijgt daardoor als eene goddelijke wijding. Daarna zien wij Orestes en Pylades kloppen aan de poort van het paleis, waar de moordenaars heerschen. Gemakkelijk worden zij door het voor hen zoo heuglijk bericht van Orestes dood in den val gelokt. Eerst wordt Aegistheus vermoord. Een dienaar roept Clytemnestra toe: ‘De dooden dooden de le- | |
[pagina 54]
| |
venden.’ Wee mij, antwoordt zij daarop, ik begrijp dit raadsel: zoo als wij door eene list gedood hebben, zoo worden wij ook door eene list vermoord. Weldra stormt Orestes binnen en op den jammerkreet van Clytemnestra over den dood van haren dierbaren Aegistheus, zegt hij koel en hard: ‘Gij bemint dien man? welnu, dan zult gij in één graf met hem rusten; hem zelfs in den dood getrouw zijn.’ In wanhoop rukt Clytemnestra hare borst open en roept Orestes toe: ‘Houd op, mijn zoon! eerbiedig deze borsten, die u gezoogd hebben.’ Een treffend gesprek ontstaat nu tusschen moeder en zoon. ‘Niet ik dood u,’ zegt Orestes, ‘maar uw eigen daad doet het. Gij hebt een schandelijken moord bedreven, gij ondergaat ook nu wat niet zoo moest zijn.’ In die laatste woorden is reeds aangeduid, dat ook de daad van Orestes om wraak roept. Hoe de rei hem ook zoekt te troosten, toch ziet hij reeds de wraakgodinnen op hem los komen, en haastig vlucht hij weg van het tooneel zijner schrikkelijke handeling. In den reizang, die het drama besluit, worden al de gruwelen in Atreus huis gepleegd, nog eens herdacht. ‘Het begon met den vreeselijken maaltijd van Thyestes, dien zijne eigen kinderen door Atreus ten spijze gegeven werden; daarop volgde de moord van den krijgshaftigen vorst, en nu weer verscheen een verlosser of een vergrooter der schuld. Wanneer zal het eindigen? wanneer zal de woede des verderfs in slaap gesust ophouden?’ - En hiermede was de overgang gevormd tot het derde stuk: de Eumeniden of de wraakgodinnen. Dit stuk bevat de verzoening, doch zulks geschiedt niet dan na eenen hevigen strijd. Orestes is naar Delphi gevloden, om heul en troost te vinden bij de Godheid, op wier bevel hij zijne moeder vermoordde. In den tempel van Apollo erlangt hij weer rust en vrede, doch de Erinnyen legeren rondom het heiligdom, om als waakzame honden den misdadiger, zoodra hij buiten treedt, aan te vallen en rusteloos te vervolgen. Want het vergoten bloed eener moeder roept luide om wrake. Om Orestes tot voortdurende rust te brengen, laat Apollo hem onder begeleiding van Hermes naar Athene vertrekken, opdat Pallas, de godin der wijsheid, aldaar den strijd tusschen Apollo en de duistere machten der onderwereld beslisse. De wraakgodinnen, door de schim van Clytemnestra opgewekt, vervolgen den vluchteling tot aan het beeld der godin; door een vreeselijk gezang wijden zij hem ten verderve. Nu verschijnt op de gebeden van Orestes Pallas Athene zelve en verwijst hem naar de eerwaardige rechtbank op den Areopagus. Hier bepleiten nu Apollo en de Erinnyen hunne zaak. De stem der natuur is even machtig als de wet van den staat. De rechters geven dus geene beslissing; maar nu spreekt Athene, de godin der wijsheid, den beklaagde vrij, door de stem van het medelijden in de bus te werpen. Daarop ontbranden de Erinnyen in toorn en verwenschingen jegens de godin, die haar van haar wettig recht beroofde. Athene brengt de wraakgodinnen echter door hare welsprekendheid tot bedaren. Eindelijk worden zij geheel te vrede gesteld, als haar de groote eer verkondigd wordt, die zij voortaan in Attica zullen genieten. Als Erinnyen (wraakgodinnen) kwamen zij, als Eumeniden (welgezinden) betrekken zij een heiligdom te Athene. Een rei van inboorlingen viert met fakkels en godsdienstige liederen dit feestelijk feit en begeleidt de Eumeniden, die nu heil- en zegenwenschen voor den bloei der stad uitstorten, tot aan haren tempel. Zoo eindigde deze trilogie, waarin zooveel schrikke- | |
[pagina 55]
| |
lijke daden werden voorgesteld, in vroolijke opgeruimdheid. De godsdienst, de staat en het familie-leven waren verzoend. En dan zegge men nog, dat een tragoedie een treurig slot hebben moet! Wij bewonderen den dichter in dit stuk te meer, omdat hij op eene fijne, echt poëtische wijze zich daarmede midden in den geweldigen politieken strijd wierp, die toen de Atheners verdeelde. Ephialtes tastte juist in die dagen den Areopagus aan, en hooger eer dan Aeschylus deze eerwaardige instelling toebracht, konde niemand haar wel geven. Niet onwaarschijnlijk is de gissing van een geschiedschrijverGa naar voetnoot1) dat dit stuk van Aeschylus er dan ook veel toe bijgedragen heeft, om den Areopagus als rechtbank te laten bestaan. Doch wij gaan van dit drama, waaruit wij het talent van den dichter het best leeren kennen, over tot een stuk, waarin zulks in de geringste mate blijkt. De Smeekelingen (Hiketides). Men weet niet wanneer dit stuk opgevoerd werd. Waarschijnlijk is het een eerste stuk eener trilogie, waarin ten slotte (De Danaïden) het huwelijk van Danaus dochters met de zonen van Aegyptus, benevens de rampzalige gevolgen daarvan, voorgesteld werd. In ons stuk komen ook de Danaïden als smeekelingen voor, zij zijn de hoofdpersonen er van. Door haren vader begeleid, kwamen zij te Argos, vol angst voor de zonen van Aegyptus zitten zij bij de altaren en smeeken om de bescherming der Argivers. De koning brengt de zaak in de volksvergadering en de bewoners van Argos belooven haar hulp en bijstand. Kort daarop verschijnt er een vijandelijk schip in de haven en de Danaïden zouden met geweld weggevoerd zijn, ware de koning niet tusschen beide gekomen. Hij stelt haar nu onder de hoede van zijn gevolg en geeft haar woningen in de stad. Hiermede eindigt het drama. In de reizangen verneemt men echter reeds waarschuwingen en vermaningen, die op de toekomst doelen. Zoo hebben wij dan den korten inhoud der overgeblevene drama's van Aeschylus vermeld. Moeilijk, misschien ondoenlijk, is het om hieruit een volmaakt beeld van den dichter te ontwerpen. Verreweg het grootste gedeelte der drama's van Aeschylus is verloren gegaan en ook de bestaande stukken zijn meerendeels slechts gedeelten eener trilogie. Zelfs de overgeblevene trilogie zoude men niet naar den indruk van het gelezene geheel mogen beoordeelen; want om nu niet te spreken van den nog altijd onzuiveren tekst, deze drama's werden gemaakt om opgevoerd te worden; hoe kunnen wij, die zelfs den klank der woorden nog niet wel kennen, dan met juistheid den indruk, dien deze stukken maakten, beoordeelen? -Wij kunnen echter wel nagaan, dat de stukken van Aeschylus uitmunten door verheffing, door ideale voorstellingen en door krachtige karakters, die boven de maat der gemeene menschheid verheven zijn. Ook heerscht overal bij hem een sterkgekleurde godsdienstige toon. Verre van hem is de voorstelling van een ruw en blind noodlot; een wel geordend wereldbestuur heeft eenen wijzen en gerechten god van noode. Over zijn talent als kunstenaar zijn de ouden eenstemmig. Hij was de eerste, die voor een goed en rijk tooneeltoestel zorgde, zijne reizangen zijn toonbeelden van lyriek en, hoewel er in zijne stukken minder actie gevonden wordt dan in die van Sophocles, zijn toch vele zijner dialogen meesterlijk. | |
[pagina 56]
| |
Uit de schepping der trilogie of liever der tetralogie blijkt genoeg, dat hij ook in de kunstvormen naar het groote streefde. Steeds is de poëzie van Aeschylus hoog geprezen; doch vooral in deze eeuw hebben vele vurige karakters haar met harstocht gevierd. Zoo verklaarde Lord Byron, dat hij de Prometheus van Aeschylus met zijne medestudenten driemaal in één jaar gelezen had, en dat de lectuur daarvan op alles wat hij sedert gedicht had, eenen beslissenden invloed gehad had. Een der eerste werken van onzen landgenoot da Costa, was de vertaling van Aeschylus Persen, en sedert heeft deze harstochtelijke en vurige dichter niet opgehouden, den hoogsten eerbied voor den ouden Griek te koesteren.Ga naar voetnoot1) Zoo komen wij dan tot den grooten dichter van den grootsten tijd van Athene. Niemand kan van mij vorderen hier de eeuw van Pericles in alle verscheidenheid te schilderen. Toch zoude zulks noodig zijn, wilde men de drama's van Sophocles wel verstaan. Het weinige, dat ik hier nederschrijve, kan door de lectuur der geschiedschrijvers van Griekenland, waaronder ik vooral E. Curtius meen te mogen aanprijzen, aangevuld worden. Aeschylus leefde deels in den ouden tijd, toen de macht der nieuwere goden nog sterk bestreden werd. In zijnen tijd kampten de Atheners nog niet zonder de hulp van bovenaardsche machten. De vaderlandsche heroën stegen uit de onderwereld op om de Atheners in den geduchten strijd bij Marathon en Salamis bij te staan. Hoewel Aeschylus zijne Attische natuur niet verloochende, ging toch Athene in zijnen tijd een te snelle vaart, dan dat hij het steeds in zijne gedachten en leven bijhouden konde. Aristides en later Cimon waren de staatslieden die hij steeds bleef vereeren, al schold het jonge Athene hen ook voor Laconisten. Pericles begreep dien tijd beter en hij maakte van dat kostbaar oogenblik gebruik om er een kunstleven te scheppen, hetgeen tot op onzen tijd zijn invloed en glans niet verloren heeft. Wel moest hij haastig zijn, want maar kort duurde die hooge verheffing. Het was alsof de schoone en edele geest van 't geheele volk in ieder individu gevaren was; maar daardoor werd ook de verheffing van ieders eigene persoonlijkheid zoo groot, dat hij weldra zich niet meer binnen de perken van 't geheel bewegen konde. In den tijd van Pericles waren alle krachten der Atheners ingespannen, de Helleensche beschaving, die vooral in de harmonie van alle verschijningen des levens bestaat, kreeg daardoor haar hoogste ontwikkeling. Nergens wordt zij beter verklaard dan in de lijkrede, welke de voortreffelijkste der geschiedschrijvers, Thucydides,Ga naar voetnoot2) Pericles houden laat. De Athener bemint eene rechtvaardige vrijheid en eene verstandige gelijkheid, welke den slechten burger | |
[pagina 57]
| |
niet met den goeden verwart, maar de verdienste beloont. Men is gehoorzaam aan de overheid en aan de wetten, doch verre van die kleingeestigheid en dat wantrouwen, welke alleen voor kleine menschen passen. Rijkdom en kunstgenot verheerlijken de uitspanningen, doch deze dienen slechts tot een verfrissching na den arbeid. Armoede is niet schandelijk, maar wel zijn best niet te doen om haar af te weren. Doch niemand werkt alleen voor zich zelven. De landbouwer, de fabriekant, de kunstenaar, ieder neemt deel aan het staatsbestuur. Die zich er niet mee bemoeit, is een onnut burger. Alles gaat open toe, geen geheime lagen smeedt men om den vijand of de tegenpartij te treffen. Geheimzinnigheid is een teeken van lafheid en laagheid. Moedig treedt men den vijand in 't strijdperk tegen, doch die dapperheid is het gevolg van grootheid van karakter, niet van strenge tucht of harde wetten. De Athener bemint de kunst, doch zonder er mee te pralen, de wetenschap, doch zonder het leven er voor te vergeten. Hij bemoeide zich met staatzaken, zonder zijne eigene huishouding te verwaarloozen; hij legde zich toe op schoonheid van taal en gedachte, zonder daarbij in daden achter te blijven. Hij was een held, omdat hij de gevaren, die hem bedreigden, kende; hij offerde zich op, omdat hij wist, wat op het spel stond. Athene mocht met recht de oogappel van Hellas, de fijnste bloem, die de rijke Grieksche beschaving ooit voortbracht, genoemd worden. De werkelijkheid en het ideaal waren hier vereenigd. De tijd van Pericles was een ernstige en eene vroolijke tijd; het uiterlijk geluk was verbonden met het innerlijke. Werkzaam en matig maar ook lustig en opgeruimd was de Athener. Hij vond evenzeer genot in strengen arbeid als in lustige, maar kunstrijke vermaken. Hij eerde de goden en vierde hunne feesten door een goden-leven op aarde te leiden; zij hinderden hem niet in de volle ontwikkeling van zijne lusten en krachten. Schoonheid met kracht, eene zedelijke schoonheid of eene schoone zedelijkheid, was het ideaal, dat hij door het woord Kalokagathia uitdrukte. Laat ons zien, hoe Sophocles de meest geprezen dichter van dien tijd konde worden. 7. Sophokles.Ga naar voetnoot1) Over het uiterlijk leven van Sophokles is ons weinig bekend. Zijn vader heette Sophillus. De schoongelegene heuvel Kolonus, in de nabijheid van Athene, was zijn geboorteplaats. Vijftien jaar oud, werd hij wegens zijne schoonheid gekozen tot aanvoerder van den rei, die de zege bij Salamis door plechtige dansen en zangen vierde. In 469 trad hij het eerst als tragisch dichter op en behaalde toen op Aeschylus, zoo als boven gezegd is, den eersten prijs. Na de opvoering van de Antigone (441) werd hij tot overste (strategos) benoemd.Ga naar voetnoot2) Hij voerde dus in 't eerste jaar van den Samischen oorlog het bevel te gelijk met Pericles. Vier jaar later zoude hij Hellanotamias geweest zijn, een post van ver- | |
[pagina 58]
| |
trouwen; waarbij hem het bestuur over de kas der bondgenooten opgedragen werd. Vele verhalen over zijne vroolijke natuur gingen er van hem rond. Voor zaken en voor politiek, zei de dichter Jon, die hem gedurende den Samischen veldtocht leerde kennen, bezat hij weinig geschiktheid, zoo als gemeenlijk met poëtische naturen en met lieden van fijne beschaving het geval is. De zederechters van lateren tijd nemen het hem zeer kwalijk, dat hij tot hoogen ouderdom toe de hetaere Theoris bemind heeft. Hij had bij haar een zoon Aristo geheeten, die weder een zoon kreeg, welke naar zijnen grootvader ook Sophokles heette. Deze bezat veel talent en werd de lieveling van den ouden man, die hem vele zijner drama's nagelaten heeft. Minder talent had Jophon, Sophokles zoon, uit een wettig huwelijk gesproten. Zijn vader was hem weinig genegen; Jophon vreesde daarom dat deze hem in de erfenis bekorten zoude; hieruit ontstond een proces, waarbij de zoon zijnen vader van het beheer over zijne goederen trachtte te ontzetten. De grijze Sophokles zoude echter aan den familieraad (phratores) zijn schoonen zang voorgelezen hebben, welke, tot lof van zijn geboorteplek, in den Oedipus te Kolonus voorkomt. Allen zouden daardoor overtuigd zijn, dat des dichters geestkracht nog onverzwakt was. Sophokles stierf negentig jaren oud, in 406. Van zijne goedhartige en edele gezindheid gaf hij een bewijs, toen zijn mededinger Euripides nog voor hem overleden was. Hij toonde daar diepen rouw over en wekte ook anderen er toe op. Sophokles schijnt een gelukkig leven gehad te hebben. Behalve de aanklacht van Jophon vernemen wij niets anders van hem, dan dat hij de drie vereischten van geluk, door Simonides van Ceos genoemd, genoten heeft. Het eerste is gezond te zijn, met goede vrienden vroolijk te wezen en dan het bezit van eerlijk verworven rijkdom. Zijne werkzaamheid als dichter is buitengemeen groot geweest. De Alexandrijnen schreven hem 130 stukken toe. Wij kennen thans slechts de namen en enkele fragmenten van 70 tragoedien en 18 satyr-drama's. Bovendien heeft hij verschillende lierzangen, zegeliederen en elegiën vervaardigd. Van dit alles zijn ons slechte zeven tragoediën overgebleven. Hij behaalde twintig maal den eersten prijs, terwijl deze aan Aeschylus zestien maal en aan Euripides slechts vijf malen te beurt viel. Tot de meest gewichtige veranderingen, die hij invoerde, behoort, dat hij, wegens de zwakheid zijner stem, zelf niet als tooneelspeler optrad; hij maakte hierop slechts zelden enkele uitzonderingen, zoo als in zijne Nausikaa, waar hij de hoofdrol vervulde en door zijn fijn en kunstig balspel (ballet in den eigenlijken zin) de toeschouwers verrukte. Sedert Sophokles werd dus het getal tooneelspelers van twee op drie gebracht. Ook vergrootte, hij het koor van 12 tot 15 personen, maar verminderde het aandeel er van in de handeling van het stuk. Te meer legde de dichter zich op fijnheid van dialoog toe, waarin hij dan ook zijnen voorganger in den regel verre overtreft.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 59]
| |
De Antigone. Dit drama, dat in 441 opgevoerd werd, heeft zoowel in den ouden als in den nieuwen tijd bijzonder de aandacht getrokken. Het zoude het 38ste stuk geweest zijn, dat door den dichter vervaardigd werd. Het stuk begint, waar Aeschylus in zijne Zeven tegen Thebe geeindigd was. Eteocles en Polynices zijn in den onderlingen strijd gevallen. Daarop vaardigde koning Kreon het bevel uit, dat niemand op straffe van steeniging, het lijk van Polynices mocht begraven, maar dat het onbeweend en onbegraven ter prooi voor de roofvogels moest verstrekken. Antigone meldt dit bevel aan hare zuster Ismene en tevens haar besluit om niettemin haren broeder de verschuldigde eer te bewijzen; zij vraagt Ismene haar hierin behulpzaam te zijn. Doch deze, eene zwakke vrouw, ziet er tegen op om krachtig op te treden en met den geweldenaar den strijd aan te gaan. De fiere en hooghartige Antigone verlangt daarop haren bijstand niet meer. Nu komt de rei, uit Thebaansche grijsaards bestaande, en zingt een zegelied op de gelukkige bevrijding der stad. Weldra verschijnt Kreon en houdt eene lange rede, waarin hij zijn verbod verdedigt. Hij stelt zich als koel staatsman boven alle gewone menschelijke bedenkingen en gevoelens. Het heil van den staat, ziedaar zijn hoogste doel, waar alles voor wijken moet. Terwijl hij met den rei spreekt, verschijnt een wachter, die, sidderend voor den toorn van Kreon, meldt, dat het lijk van Polynices, niettegenstaande zijn verbod, toch begraven is. Wie heeft dat gewaagd? vraagt de gebieder; de wachter moet hierop het antwoord schuldig blijven. De rei vermoedt dat het van Godswege geschied is, waarop Kreon vertoornd als zijne meening uit, dat iemand, door gouddorst verlokt, deze daad bedreven heeft. Van hooge en edele drijfveeren heeft hij even weinig begrip als de wachter, die weldra weder optreedt en Antigone met zich voert. Kreon ziet haar met verbazing aan, hij gelooft den wachter niet op het eerste woord, doch toen Antigone hem duidelijk en open verklaarde, dat zij het lijk van haren broeder begraven heeft, ofschoon zij zeer goed wist, welk bevel hij uitgevaardigd had, barst hij in verontwaardiging en toorn uit: ‘Toch hebt gij het gewaagd, deze wetten te overtreden?’ Waardig is het antwoord van Antigone; zij wijst op die eeuwige wetten, welke geen sterveling veranderen mag en waaraan iedereen zich behoort te onderwerpen. Deerlijk wordt alzoo de trotschheid des gebieders gekrenkt; diep grieft het hem, dat eene vrouw hem dus durft trotseeren. Hij weet zich tegen haar niet te verdedigen dan door van zijne macht gebruik te maken en over haar het doodvonnis uit te spreken. In zijne woede veroordeelt hij ook Ismene, die bitter schreiende verschenen was en in het lot van hare zuster wilde deelen. Antigone weert haar echter af; ik heb de daad verricht; uit liefde voor 't leven hebt gij uwen plicht vergeten; dus moogt gij er ook niet voor sterven. Nog wendt Ismene eenige pogingen aan om Kreon te vermurwen; zij wijst er op, hoe zijn zoon Haemon door het vonnis, over zijne bruid geveld, getroffen zal worden. Deze komt weldra ook zelf en zoekt in een bezadigde rede zijn harden vader van het gruwelijk opzet | |
[pagina 60]
| |
af te, brengen. Doch niets baat. Antigone wordt in een spelonk gemetseld en zoo heeft de gerechtigheid haar loop. De straf voor dien verwaten hoogmoed bleef echter niet uit. De godheid zelve spreekt door den mond van Tiresias zijn vonnis uit. De man, die de heiligheid van het familieleven niet eerbiedigde, wordt door den zelfmoord van zijnen zoon en van zijne gemalin tot in zijn binnenste getroffen. De hoogmoed, de brutaliteit, de zelfverblinding en laagheid van die staatsmachten, welke zich boven de eeuwige wetten en rechten der menschheid willen verheffen, worden alzoo in dat stuk op eene scherpe en krachtige manier geteekend. De Alexandrijnsche critici hielden reeds de Antigone voor een der schoonste stukken van Sophokles. In den nieuweren tijd werd geen drama der ouden zoo zeer gevierd. Opitz had het reeds in 1646 in 't Duitsch vertaald en Goethe bracht dit stuk zelfs in 1810 te Weimar ten tooneele. Met meer pracht en kunst geschiedde dit weder in 1842 te Potsdam, en wel op bevel van den koning van Pruisen. Weldra Werd dat nagevolgd op de theaters te Berlijn, te Leipzig, te Frankfort, te Dresden en te Parijs. Mendelsohn Bartholdy had gezorgd voor de muziek bij de reizangen. In 't Duitsch heeft prof. Boeck er eene uitstekende vertaling van bezorgd, welke door vele andere gevolgd, maar niet of weinig verbeterd is. Bij ons is de Antigone vertaald door P. Camper, A. Sifflé en A.J. ten Brink, hetgeen toch niet wegneemt, dat wij naar die, welke prof. Opzoomer vervaardigt, met verlangen uitzien. Oedipus koning. Aan Laïus, koning van Thebe, was door de godspraak te Delphi verkondigd, dat, wannéer hij een zoon kreeg, deze hem zoude ombrengen; zoo vermeldde reeds het Homeridische Epos. Lateren voegden er bij, dat Zeus dit over hem beschoren had, ten gevolge der vervloekingen van Pelops, wiens zoon hij geroofd had. Volgens het oude geloof der Grieken toch werd de misdaad tot in het derde geslacht gewroken. Wij weten dat meer dan tien tragische dichters de Oedipus-sage behandeld hebben en daarbij van dat geloof gebruik maakten. Laïus meent de vervulling van het noodlot te kunnen ontkomen door zijnen zoon bij de geboorte te dooden. Echter in plaats van zelf met eigen hand den zuigeling te versmoren, geeft hij hem aan een zijner dienaren met bevel om het kind op den berg Cithaeron neer te leggen ter prooi van het wilde gedierte. De vondeling wordt evenwel gered door eenen herder van Polybus koning van Corinthe. Aan diens hof gebracht, wordt hij als zijn zoon opgevoed en blijft onbekend met zijne afkomst. Tot mannelijke jaren gekomen, wordt hem echter, op een maaltijd, door een der dischgenooten in drift verweten, dat hij eenen naam draagt, die hem niet toekomt. Toen hij van de koningin geene voldoende opheldering hierover ontvangen had, verlaat hij heimelijk Corinthe, om licht en troost bij den Delphischen god te zoeken. Doch Apollo geeft hem geene inlichting omtrent zijne ware of vermeende ouders, maar voorspelt hem, dat hij zijnen vader ombrengen en met zijne moeder huwen zal. Daarom ontvlucht Oedipus nu voor altijd, zoo als hij meende, het land zijner geboorte. Ook hij wilde de onontwijkbare godsbesluiten ontkomen en bereidde zich juist daardoor zelf de schrikkelijkste uitkomst. Onder weg ontmoet hij zijnen waren vader Laïus. Deze beveelt op trotschen toon den vreemdeling te wijken. De vurige jongeling ontsteekt hierover in woede en, terwijl hij den slag wil afweren, dien de grijs- | |
[pagina 61]
| |
aard hem wil toebrengen, doodt hij niet alleen hem, maar vervolgens ook, op één na, alle dienaren, die tot zijn gevolg behoorden. Onbewust dat de godspraak reeds ten halve vervuld is, bevrijdt hij daarop Thebe van de verwoestingen, die de Sphinx aldaar aanrichtte. De dankbare Thebanen beloonen hem daarvoor met de hand der koningin, zijne eigene moeder. Zoo was Oedipus ten toppunt van geluk, in alle eer en heerlijkheid gezeten, doch om hem zweefden de godspraken, altijd levend, altijd wakend. De ontknooping van het groote raadsel, ziedaar den inhoud van Oedipus Koning. De kunst des dichters blijkt in de natuurlijke ontwikkeling der handeling. Ook is het karakter van Oedipus treffend geteekend. Een hevige pest teisterde de stad Thebe. Als een God roepen de Thebanen hem aan, om als weleer hen uit hun gevaar te verlossen. Vol ijver en vuur aanvaardt hij deze taak. Hij spreekt een vreeselijken vloek uit over den moordenaar van Laïus. In zijnen ijver voor het heil zijner onderdanen vertoornt hij den waarzegger Tiresias, dien hij, om inlichting te krijgen, ontboden had. Alle zijne misslagen zijn de natuurlijke gevolgen van zijnen zielenadel. Ware hij minder edel, ware hij onverschilig geweest, nooit zouden hem de geduchte rampen getroffen hebben, die zich zoo eensklaps over hem uitstortten. Hij, die ziende blind was, maakt zich zelven blind, nadat hij ziende geworden was. Door zijnen vurigen ijver had hij zich in de netten van 't verderf gestort. Hij had zijn noodlot verhaast door zijne pogingen om er aan te ontkomen. Juist daardoor maakt dit stuk een geweldigen indruk. Sophokles heeft de bestaande sage zoo aanschouwelijk mogelijk voorgesteld. Zooveel de dichter vermocht, bracht hij het oude sombere verhaal met het karakter van den hoofdpersoon in overeenstemming. Doch het is de eenige tragoedie, van Sophokles, waarin het noodlot zulk een overmacht heeft op de lotgevallen der mensçhen. Deze voorstelling schokt wel, omdat zij den mensch tegenover eene macht stelt, waartegen zijn beste krachten niets vermogen; maar daardoor juist is zij onzedelijk. De les, die er uit te trekken viel, dat het beter is te slapen dan te waken, moest den Atheners mishagen, maar of dit de reden was, dat bij de opvoering er van niet aan So phokles, maar aan Philokles de eerste prijs werd toegewezen, kunnen wij niet meer uitmaken. Geen stuk van Sophokles heeft inzonderheid bij de Duitschers meer aanleiding gegeven tot philosophische bespiegelingen over de zoogenaamde Schicksal-tragoediën, dan juist dit drama, hetgeen Schiller eene dramatische analysis noemt. Onze grootste dichters J. van den Vondel en W. Bilderdijk hebben het in onze taal overgebracht.Ga naar voetnoot1) Oedipus te Kolonos. Dit stuk werd eerst in 401, na den dood van Sophokles, door zijn kleinzoon opgevoerd, tevens om hulde aan de gedachtenis van den hooggevierden dichter te bewijzen. Zooals de Oedipus koning, de bewondering der kunstrechters in nieuweren tijd verwekte, wegens de kunst, waarmede daarin de handeling ontwikkeld werd, treft hen de Oedipus te Kolonos vooral door de weemoedige en godsdienstige stemming, welke in het geheel doorstraalt. | |
[pagina 62]
| |
Hier komen bij de voortreffelijke reizangen, o.a., waarin de dichter den lof van zijn vaderstad en de rampen des levens zoo heerlijk bezingt. De hand van het lot had zwaar op Oedipus gedrukt. Ruw had men hem uit Thebe verdreven; alleen zijne lieve dochter Antigone steunde nog den wankelenden tred van den blinden grijsaard. Hij vindt een toevluchtsoord te Athene, de stad waar menechlievendheid en medelijden tronen. Aan den avond van zijn leven nadert hij het heilig hof der Eumeniden bij Kolonos; eene plek, die geen sterfelijke voet mocht betreden. Daar henen trekken hem de orakelspreuken, die hem rust beloofden. Theseus belooft den balling schut en bijstand. De beide elkander vijandige partijen, te Thebe (door Kreon en Polynices vertegenwoordigd), die komen om hem aan die rust te onttrekken, stoot hij met harde en profetische woorden terug. Oedipus, die ofschoon schuldeloos, zooveel schuld op zich geladen had, wordt nu door den rechtvaardigen God verheven; want naast Zeus op den troon zetelt de genadige Dike, de godin der rechtvaardigheid. Door een wonder wordt Oedipus aan zijn lijden ontrukt. De aarde opent zich voor hem. Zijne dochters mogen niet klagen noch jammeren, zegt Theseus, want groote eere is aan hunnen vader door de onderaardsche goden zelven, die hem eens zoozeer vervolgden, geschied. Zijn graf zal eeuwigdurend tot heil van Attica verstrekken. Het geheele stuk is blijkbaar bestemd om Athene en bijzonder de geboorteplek des dichters te verheerlijken. Euripides had in de Herakliden en in de Smeekelingen hetzelfde gedaan. Athene beschermt het ongeluk. De ongelukkigen, die naar deze stad hun toevlucht nemen, worden er beschut en bijgestaan. De zegen des hemels rust dus op eene zoo menschlievende stad. - Er heerscht iets sombers, iets weemoedigs in dit geheele stuk, dat juist de sentimentaliteit van den nieuweren tijd bijzonder aantrok. De rampen, die Athene in de laatste jaren van den Peloponnerischen oorlog troffen, de ouderdom zelve van den dichter, hebben hier zonder twijfel veel toe bijgedragen. De Atheners waren door alle de slagen, die hen getroffen hadden, weeker geworden, zij hadden vertroosting noodig. De dood geeft dien troost aan de afgemartelde menschheid. In onze taal is het stuk overgebracht door W. Bilderdijk. Elektra. Hierin behandelt de dichter hetzelfde onderwerp, dat Aeschylus in de Choëphorae voorgesteld had. Zoo als daar Orestes, is hier Elektra de hoofdpersoon. Haar karakter is niet minder forsch en groot dan dat van Antigone. Diepe smart en verontwaardiging bezielden haar, wijl zij, in het paleis van haren vader, Clytemnestra en Aegistheus, tegen alle goddelijke en menschelijke wetten in, zag heerschen. Noch door goedheid noch door gestrengheid kan zij tot eene andere stemming tegenover de moordenaars van haren vader gebracht worden. Zij leeft alleen door de hoop op de wraak, die haar broeder Orestes, dien zij heimelijk weggezonden had naar eenen vriend haars vaders, eens nemen zal. Doch toen het valsche bericht van diens dood tot haar kwam, kan zij het niet langer uithouden; zelve wil zij nu den rechtvaardigen, doch schrikkelijken moord volbrengen. Hare zuster Chrysothemis, even als Ismene geschilderd, schrikt voor den onstuimigen hartstocht van hare zuster. Chrysothemis ziet wel het kwaad, maar zij meent als vrouw geduldig te moeten lijden, wat de machthebbers over haar beschoren hebben. Toen eindelijk Orestes zich aan Elektra openbaart is hare blijdschap even buitensporig als haar haat, toen zij hem | |
[pagina 63]
| |
later op het weegeschrei van hare moeder toeroept: dubbel toe te slaan. Orestes is zachter geteekend dan zijne hartstochtelijke zuster. De moedermoord, dien hij op bevel van Apollo verricht, wordt als het rechtvaardig vonnis der beleedigde gerechtigheid voorgesteld. De Elektra werd met de Antigone door vele kunstrechters der ouden voor het volmaaktste stuk van Sophokles gehouden.Ga naar voetnoot1) De kunst van Sophokles is vooral daarin gelegen, dat hij de overspanning van Elektra door haar lijden en door de laagheid harer vijanden voldoende weet te motiveeren. In onze taal is dit drama reeds overgebracht in 1638, door J. van den Vondel. Het jaar daarop werd het in den Amsterdamschen schouwburg gespeeld.Ga naar voetnoot2) De Ajax. Een krachtig karakter, dapper en deugdzaam, vol hooghartigheid en zelfgevoel; hij is door zijne vijanden schandelijk beleedigd. De wapenen van Achilles, de eereprijs, die den dapperste toekwam, zijn aan den listigen Ulysses toegewezen. Van woede over het hem aangedaan onrecht vervalt Ajax in waanzin. Hij wil zich wreken op de Atriden; doch werpt zich in dolle woede op het vee, dat aller gemeenschappelijke bezitting is. Hij doodt de kudden met hare herders en sleept van de rammen in zijn tent, om ze te martelen, in den waan, dat hij de beide zonen van Atreus en zijnen aartsvijand Ulysses onder handen heeft. De dichter heeft alles gedaan om den deerniswekkenden staat van den edelen Ajax duidelijk voor te stellen. De godin Athene zelve verschijnt om aan zijnen vijand zijne machtelooze en blinde woede te toonen. Ulysses zelf schrikt er van en laat af van spot, nu hij den overmoed van Ajax dus deerlijk gestraft ziet. Eindelijk ontwaakt Ajax uit zijn waanzin: hij overziet dadelijk het onheil, dat hij gesticht heeft, en de schande, waarmede hij, die zoo hoogen prijs op ware eer stelt, zich zelven overladen heeft. Geen uitweg blijft voor hem dan de dood met eigen hand. Hij neemt daartoe dan ook onmiddelijk het besluit, hoe lief hij ook zijne Tekmessa heeft, hoe dierbaar hem ook zijn zoon is. Treffend is de tegenstelling van den trotschen Ajax, in de volheid van zijn haat en woede, met den teerhartigen man, die voor zijnen dood aan allen, die hem dierbaar zijn, in liefde gedachtig is. In het tweede gedeelte van dit stuk wordt de eer van Ajax gehandhaafd door zijn broeder Teuker en nog treffender door zijn vijand Ulysses. De Atriden moesten wel hun wreed bevel, om hem onbegraven te laten liggen, intrekken. Het karakter van Ulysses is in dit stuk ook vol zielenadel. Die voorstelling strekt tot eere voor den dichter, die groot genoeg was, om moed en verstand evenzeer te huldigen. In de Ajax wordt, zooale doorgaande in de tragoedie, zeer gewaarschuwd tegen den overmoed en de vermetelheid van den mensch, die de grenzen, welke de natuur hem gesteld heeft, wil overtreden. Er is niet aan te twijfelen of de Atheners hadden zulke waarschuwingen in de dagen van Sophokles noodig. Zij waanden dikwijls goden te zijn en alles te vermogen. Zij hebben dien waan meermalen duur moeten betalen; zooals bij den ongelukkigen tocht naar Sicilië | |
[pagina 64]
| |
op aanraden van Alcibiades, wiens onstuimig karakter eenige geleerden in den Ajax meenen te herkennen. Philoktetes. Dit stuk werd opgevoerd in 409. Aeschylus en Euripides hadden hetzelfde onderwerp reeds vroeger behandeld. Philoktetes was door Ulysses naar Lemnos gebracht; daar had hij jaren lang vertoefd, levende als een Robinson Crusoë, voortdurend gekweld door de hevige pijnen, welke hem zijne wonde aan den voet veroorzaakte. Die wonde was veroorzaakt door de vergifte pijlen van Hercules, welke deze, zijn vriend, hem had nagelaten, doch die hem ongelukkig gewond hadden. De Grieken hadden Philoktetes verwijderd van het leger voor Troje, omdat hij door zijn jammerklachten en door zijne verwenschingen, de offeranden en gebeden aan de goden telkens stoorde. Maar nu vernemen, na den dood van Achilles, de Grieken eene godspraak, waarin verkondigd wordt: dat Troje zonder de pijlen van Hercules niet ingenomen konde worden. Ook thans is Ulysses weder de man, die uitgezonden wordt, om ze, op welke wijze dan ook, van Philoktetes te verkrijgen. Hij maakt hierbij weder gebruik van list en veinzerij. Reeds was zijn toeleg gelukt; toen het geheele welslagen der onderneming stuitte op de edele en onbedorven inborst van den jongen Neoptolemus, zoon van Achilles. Alles scheen nu verloren, indien Hercules zelf niet van den hemel ware afgedaald om zijnen vriend te verkondigen, dat hij voor Troje genezing van zijne kwaal en een glorierijken naam zoude verwerven. De harde kamp tusschen snerpende lichaamspijnen en zielskracht is in dit stuk meesterlijk geschetst. De list van Ulysses moet wijken voor het gevoel van recht en billijkheid, dat in de ziel van den onbedorven jongeling woont; terwijl ook de menschenhatende stuurschheid van Philoktetes den triomf niet mocht wegdragen. Trachiniae. Het is onbekend wanneer dit stuk opgevoerd is. Wijl er veel in gevonden wordt, hetgeen strijdt met de theorie, welke vele kunstrechters zich van de dramatiek van Sophokles gevormd hebben, wordt het òf door eenigen, zoo als door A.W. Schlegel, voor onecht gehouden, òf in allen gevalle voor een drama, dat Sophokles onwaardig is. Men meent er sporen van ouderdom, van den invloed der ochlokratie, in allen gevalle der methode van Euripides in te ontdekken, hetgeen door de bewonderaars der zuiver Sophokleïsche kunst zeer afgekeurd wordt. Het onderwerp is het volgende: Toen de Centaur Nessus Deïanira geweld aan doen wilde, had Hercules hem met zijne vergifte pijlen gedood. Stervende had Nessus Deïanira weten te overreden, zijn bloed tot een toovermiddel te bewaren. Zij huwt daarop den held. Hercules verwijdert zich hierop voor langen tijd van zijne bekommerde gemalin. Eindelijk verneemt zij, dat hij weldra als overwinnaar van Oechalia terugkeeren zal. Onder den buit, dien de held vooruit gezonden heeft, behoort ook de schoone Iolē, waarvoor hij in liefde ontvlamd was. Nu denkt Deïanira aan het toovermiddel, waardoor zij de trouw van haren gemaal meende te zullen herwinnen. Zij zendt Hercules een kleed, dat daarin gedoopt werd. Op deze daad, zonder veel nadenken verricht, volgt weldra bitter berouw. Haar zoon Hyllus bericht haar, dat het kleed aan het lijf van Hercules vast was blijven kleven en hem met de ijselijkste pijnen folterde. Deïanira geeft zich zelve hierop den dood. Daarna komt ook Hercules razende van pijn; hij wil zich op zijne gemalin wreken. | |
[pagina 65]
| |
Zijn zoon verklaart hem nu, waarom Deïanira onschuldig hem die hellepijn berokkend heeft. Het stuk eindigt, dat Hyllus een brandstapel gereed maakt op bevel van zijnen vader, die door den vuurdood zich aan zijn lijden wil onttrekken. Vooraf had Hyllus hem nog moeten beloven, dat ook hij Iolē tot zijne vrouw zoude nemen. Bij ons deelde men vroeger niet in de afkeuring van dit stuk, blijkens de vertaling er van door VondeGa naar voetnoot1). Het is natuurlijk dat ons oordeel over de drama's van Sophokles steeds zeer eenzijdig zal moeten blijven, niet alleen omdat wij van de grootsche opvoering der ouden in een theater, waar de geheele bevolking plaats nemen konde, geen voldoend denkbeeld hebben; maar veel meer nog, omdat wij een zoo uiterst gering getal stukken bezitten van den dichter, die zoowel door zijne tijdgenooten als door de meeste kunstrechters van den nieuweren tijd, voor den grootsten aller tragische dichters gehouden wordt. 8. Voor wij overgaan tot den jongsten van het edele drietal heldenspel-dichters en tevens om eene inleiding te geven tot de meer en meer opkomende komoedia, is het noodig na te gaan, welke verandering erin de laatste helft der vijfde eeuw te Athene plaats greep. Zoo als ik reeds aangeduid heb, kan men de denk- en handelwijze der Atheners het best verklaren, wanneer men ze beschouwt als uit de vereeniging van Dorische en Ionische beginselen geboren. Het landvolk in Attica bleef het meest en het langst getrouw aan het Dorisme; waarbij men éénheid en orde op den voorgrond stelde; de oude zeden en tucht, de oude godsvrucht streng handhaafde. Door de Persische oorlogen had echter het Ionisme te Athene een stevigen steun gekregen wegens de nauwe betrekking, die voortaan met de Ioniërs op de eilanden in den Archipel en op de kusten van klein-Azië onderhouden werd. Niet het minst blijkt zulks uit den invloed, dien de Ionische philosophie al spoedig op de begrippen der edelste mannen uitoefende. Anaxagoras van Klazomenae (geb. 500 v. Chr.) heeft het eerst licht gebracht in de kosmogonische stelsels der Ionische wijsgeeren. Volgens hem was de oorsprong der dingen niet te zoeken in het water, zoo als Thales van Milete wilde, noch in den aether, zoo als Anaximenes verklaarde, maar in het verstand van eenen geest, die de geheele wereld ordende en bestuurde. Tot nog toe hadden de dichters de voorstellingen der goddelijke zaken bepaald en de Grieken hadden hun, niet het minst om den schoonen vorm, waarin zij hunne denkbeelden uitdrukten, volgaarne geloof geschonken. Er brak nu te Athene een tijd aan, dien men met de beweging der geesten in Italië, gedurende de 15de eeuw, en met dien, welke in de vorige eeuw Europa opwekte en beroerde, vergelijken mag. Bij de Atheners was het zelfgevoel door den hoogen rang, dien zij na de Persische oorlogen onder de Grieksche Staten innamen, ten hoogste geprikkeld. De geheele politiek van Perikles was er | |
[pagina 66]
| |
op uit om alle burgers tot de hoogste vrijheid en zelfstandigheid op te voeren. Hij wilde hen allen tot aristokraten maken; geen wonder dat velen, wat hij wenschte, reeds voor waarheid aannamen, zonder nog de eigenschappen te bezitten, die den bezitter daartoe wettigden. Vandaar al spoedig twee partijen, waar van de ééne zich wild en woest aan den nieuwen geest, die het leven bezielde, overgaf, en de andere zich te vaster aan het verouderde vastklemde. Slechts klein was het getal van hen, die met wijsheid en matiging het nieuwe aannamen; wijl zij de groote waarde er van voor het leven beseften. Zonder twijfel behoorde de heerlijke Perikles tot de weinige groote mannen, welke de menschheid kan aanwijzen, die niet alleen gretig en ijverig het oprijzende licht opvangen, maar ook de verplichtingen, die daardoor gevorderd worden, even trouw waarnemen, als zij vlug de lasten wegwerpen, waarvan zij verlicht worden. Doch het aantal van dezulken is steeds gering. De meesten dergenen, die aan de heilige en den Grieken dierbare overleveringen nauw gehecht waren, schrikten voor de nieuwe wijsheid. Zij zagen daarin groot gevaar voor de godsvrucht, den Staat en voor de goede zeden. Want, zeiden zij, wanneer de oude goden, die de heilige eeden beschermen, die de misdaad straffen, niet bestaan, dan worden alle banden, die de maatschappij zamen-houden, verbroken, dan vervallen de menschen tot alle goddeloosheid en willekeur. Veel werkte ook te zamen om hen in hunne meening te bevestigen. De pest, die te Athene in 't begin van den Peloponnesischen oorlog woedde, had niet alleen een tal lichamen vernield, ook de geestkracht der bevolking werd er door gebroken. Perikles zelf was het slachtoffer er van, op zijn sterfbed moest hij nog toelaten, dat de vrouwen van zijne familie hem met amuletten en met andere bijgeloovigheden zijn doodsuur benauwden. Na Perikles wordt het getal van hen, die vastberaden en moedig den nieuwen weg, die de verlichting aanbood, betraden, geringer; de meesten wierpen zich in de wildheid der nu algemeen verspreide denkbeelden van de Sophisten, die al het zijn voor worden, alle waarheid voor subjectief en alle recht voor macht verklaarden. Alcibiades bewijst door zijn even schitterende daden als jammervolle lotgevallen, welke de gevolgen der toepassing dezer éénzijdige voorstelling worden moest. De ouderwetsche lieden werden daarentegen nog bijgelooviger dan hunne voorvaderen geweest waren. De goden door de Grieksche dichters gevormd en door hunne beeldhouwers voorgesteld, waren hun nu niet meer voldoende. Zij zochten ook Aziatische ceremoniën en godheden op; de waarzeggers en priesters kwamen bij hen weer in hooge eere. Wat er van worden moest, zien wij het best in den bijgeloovigen, voorzichtigen en rijken Nicias. Onder de mannen, die in dezen tijd de aloude deugd met de nieuwe wijsheid zochten te verbinden, staan Sokrates en Euripides boven aan. Beiden zijn de voorloopers geweest van den modernen tijd, en werden dus in hunne dagen door alle conservativen bestreden en beschimpt. De komoedie, die voor de werkelijkheid, niet voor de waarheid streed, maakte beiden meermalen tot het mikpunt harer dikwijls geestige spotternij. Euripides had echter als dichter dit nog tegen zich, dat de moderne beweging, die hij volgde, den invloed der poëzie zocht te vernietigen door de macht der wijsbegeerte en van de wetenschap er voor in plaats te stellen. Voor Euripides waren de oude idealen verbleekt; en hij had geen kracht genoeg om voor de ongeloovigen weer nieuwe te doen verrijzen. Misschien was dit ook in den tijd van ongeloof en re- | |
[pagina 67]
| |
volutie vooral voor een dichter niet wel mogelijk. Aan Sokrates, of liever aan zijnen leerling Plato, is zulks eerst gelukt. Maar gedurende dien tijd was de klove tusschen de werkelijkheid en de wijsgeerige beschouwing reeds zoo groot geworden, dat die nieuwe idealen slechts een zeer beperkt getal jongeren bezielen konden. Een dichter, die nader aan 't volk staat, had ze daar geen ingang kunnen doen vinden. Geen wonder, dat de kunstrechters van den modernen tijd aan Euripides vooral het verval verwijten dier kunst, welke hen zoozeer bij Aeschylus en Sophokles boeit. Het onderscheid tusschen deze dichters en Euripides, die toch even als zij een eigen weg ging, is dan ook groot. Gemakkelijk is het om de overlevering van eeuwen getrouw voor te stellen, haar fijn te beschaven en zoo in een klaar, duidelijk licht te plaatsen; hoeveel moeijelijker is het daarentegen, bij het aanbreken van een nieuw leven, reeds de begrippen, die zich daaruit moeten ontwikkelen, te anticipeeren. Is het waar, wat sommigen willen, dat Euripides te veel laat redeneeren, en te weinig gedacht heeft aan hetgeen paste voor het karakter, dat hij voorstellen wilde, dan bedenke men toch ook, dat in den geest der nieuwere richting alle heroën hun heiligen-glans verloren hadden. Niet zonder reden wilde Plato Homerus uit zijnen staat zetten. Het oude was voorbij. Euripides deed wat hij doen konde en moest, hij maakte van zijne heroën menschen van zijnen tjjd, en gaf hun eene individualiteit, welke wel niet zoo grootsch was, als die de overlevering gewijd had, maar die toch door zijne tijdgenooten en door hunne nakomelingen goed begrepen werd. 9. Over het leven van Euripides is weinig bekend; wel loopen er eene menigte anecdoten van hem rond, maar er is geen twijfel aan of de meeste dezer, zoo niet allen, zijn door de komoedie-dichters verzonnen en hebben dus voor de echte historie geene waarde. Volgens het gewone verhaal was Euripides op den dag na den slag bij Salamis geboren en wel op dat eiland, waarheen zijne familie voor de Persen gevlucht was. Zijn vader heette Mnesarchus en zijne moeder Klito. In zijne jeugd zoude Euripides veel aanleg getoond hebben om een buitengemeen worstelaar te worden, maar de wijsgeer Anaxagoras en de Sophist Prodikus zouden hem van den lust voor lichaamsoefening afgebracht hebben, om dien te leiden op wijsgeerig denken en redekunstig disputeeren. Hoe het kwam, dat hij juist het drama gekozen heeft, om zijne begrippen en denkbeelden te openbaren, is ons onbekend. Wel weten wij, dat hij van zijn vijf-en-twintigste jaar af tot aan zijnen dood toe (406) onafgebroken voor het tooneel werkzaam geweest is. De namen van 75 stukken zijn ons bekend, wij bezitten daarvan echter slechts 18, waaronder één satyr-drama, en een stuk, Rhesus, dat denkelijk ten onrechte aan hem toegeschreven wordt. Euripides is in Macedonië overleden waarheen hij in 409 vertrokken was op uitnoodiging van koning Archelaus, die de groote talenten van zijnen tijd zooveel mogelijk aan zijn hof lokte. De nijd der hovelingen des konings berokkende hem den dood. Hij zoude door jachthonden verscheurd zijn. Archelaus eerde zijn gedachtenis door de oprichting van een prachtig grafmonument te Arethusa. Ook de Atheners richtten een monument voor hem op. Van de drama's, welke EuripidesGa naar voetnoot1) vervaardigd heeft, zijn juist niet | |
[pagina 68]
| |
die, welke in de oudheid het meest geprezen werden, bewaard gebleven. Vele stukken, die wij overig hebben, behooren tot de minst gelukkig bewerkte, ja, sommige schijnen zelfs niet geheel afgewerkt te wezen. De meest geprezene: de Telephus, de Philokletes en de Antiopē zijn verloren gegaan. De titels der tot ons overgekomene stukken zijn de volgende: De Hecuba, de Orestes, de Phoenische vrouwen, de Medēa, de kransdragende Hippolytus, de Alcestis, de Andromachē, de Smeekelingen (Hiketides), de Iphigenīa te Aulis, de Iphigenīa te Tauri, de Trojaansche Vrouwen, de Bacchanten, de Herakliden, Helenē, de Ion, de razende Hercules, de Elektra, de Rhesus en het satyr-drama de Cycloop. Onder deze stukken munt vooral uit de Medēa,Ga naar voetnoot1) opgevoerd in 431. Medēa heeft haar vader en haar vaderstad verraden, haren broeder vermoord, den ouden grijzen Pelias door zijne eigene dochters laten ombrengen. Dat alles heeft zij, de kleindochter van de Zon, gedaan uit liefde voor Iason, die den dood te Kolchis zoude gevonden hebben als de toovenares voor hem niet den schrikkelijken draak, die het gulden vlies bewaakte, in slaap gesust had. Doch nu Iason alles van haar verkregen heeft, waartoe de meest hartstochtelijke liefde in staat is, nu zij, eens de trotsche en rijke koningsdochter, geheel van hem afhankelijk is, verraadt de lafhartige haar. Hoewel hij kinderen bij Medēa heeft, dingt hij naar de hand van de dochter van Kreon, den koning van Korinthe, en verkrijgt die. Alleen de zucht om weer in rijkdom en aanzien te geraken, drijft hem tot die laagheid. Nu ontwaakt echter de hooghartigheid van Medēa; zij wil toonen, dat zij zelfs in hare verlatenheid nog macht en kracht genoeg heeft, om zich duchtig te wreken en om Jason even ongelukkig te maken, als zij hem te voren alle zijne wenschen vervuld heeft. Zij treft dan ook Iason in datgene, wat hem nu het dierbaarste is. Eerst doodt zij zijne bruid door haar een kostbaar tooisel te zenden, dat echter aan 't lichaam der ongelukkige vastkleefde en haar verbrandde. Ook de koning Kreon, die zijne ongelukkige dochter te hulp wilde komen, komt daarbij om. Doch nog is Iason niet genoeg gestraft. Medēa vergeet haar eigen liefde voor hare kinderen om den vader te straffen. Het is een offer, dat der wrake vallen moet, hoe zeer zulks ook haar eigen harte doet. Zij doodt de kinderen en toont de lijken aan Iason, die als een razende naar hare woning ijlt, doch te laat; want Medēa verschijnt op het dak, gezeten op een wagen, die haar naar Athene zal voeren, waar Aegeus haar een schuilplaats beloofd had. - De Medēa is een uitstekend stuk. Euripides heeft hier de diepten der menschelijke natuur gepeild en zelfs de ijselijkste daden, welke de overlevering vermeldde, psychologisch weten te motiveeren. Reeds in den ouden tijd werd dit stuk zeer bewonderd, en bleef dus een der meest geliefde stukken, die ten tooneele gevoerd werden. De beeldhouwers vervaardigden er beelden of groepen naar. Te Rome werd dit stuk reeds door Ennius vertaald en de wijsgeeren hebben er voortdurend vele levensregelen en lessen uit geput. De kransdragende Hippolytus, opgevoerd in 428, wordt ook met recht bewonderd. Phaedra, die in liefde voor haar stiefzoon Hippolytus ontvlamt, is zoo menschkundig, zoo zacht en teeder geteekend, als met | |
[pagina 69]
| |
zulk eene zondares maar immer mogelijk is.Ga naar voetnoot1) In 't algemeen munt Euripides uit in de teekening van edele en hoog verhevene vrouwenkarakters, zoo als in de Iphigenīa te Aulis en die te Tauri, twee stukken, waarvan de eerste door de schoone teekening van Iphigenīa en de andere vooral door de schoone tafreelen, welke er in voorkomen, den aanschouwer en lezer geboeid houden.Ga naar voetnoot2) De HecubaGa naar voetnoot3) heeft minder waarde. Het ongeluk dier ongelukkige vorstin maakt het middelpunt der handeling uit. Na den val van Troje, verliest zij nog door een gruwzaam lot hare dochter Polyxena en daarna wordt haar ellende volmaakt door het bericht, dat hare eenige en jongste zoon Polydorus door den gastvriend van Priamus, Polymestor, vermoord werd. Dit vorderde eene geduchte wraak en met eigen hand weet zij die dan ook op den schandelijken verrader van het gastrecht uit te oefenen. In dit stuk is de zachtaardige Polyxena, die ten zoen der schim van Achilles geofferd wordt, bijzonder schoon geteekend. De Phoenische VrouwenGa naar voetnoot4) In dit zeer uitgebreide stuk wordt hetzelfde onderwerp behandeld, dat Aeschylus in zijne Zeven tegen Thebe voorgesteld had. Iokaste en hare dochters vervullen er de hoofdrollen in. Het begint met den strijd der Argivische vorsten tegen Thebe, het tweegevecht der beide vijandelijke broeders wordt er in verhaald, het sluit met hunnen val en met het vertrek van Oedipus onder begeleiding van Antigone. Vele afzonderlijke tafreelen in dit stuk werden, vooral in de oudheid, zeer bewonderd; daarentegen meent men in eenige gesprekken, vooral in die, welke Polynices en Eteokles tegen elkaar voeren en meer geestig dan gepast zijn, de redetwisten der Sophisten in des dichters tijd te moeten afkeuren. De Alcestis, opgevoerd 438, wordt door eenigen een tragikomoediaGa naar voetnoot5) genoemd, wijl het stuk gelukkig eindigt. Dit is echter ongegrond, in zoo verre de afloop van de handeling niets met het eigenlijk tragische te maken heeft. Evenmin beteekent het komische in dien tijd eenvoudig het lachverwekkende. - Alcestis sterft voor haren gemaal Admetus, koning van Thessalië. Gelukkig komt Hercules zijne gastvrijheid juist op dat tijdstip inroepen. Admetus, die eens Apollo, welke als herder zeven jaren lang bij hem gediend had, menschlievend en welwillend behandeld had, betoont ook nu dezelfde gezindheid. Apollo had hem tot belooning daarvoor gegeven, dat hij den dag van zijnen dood konde verschuiven, wanneer iemand vrijwillig voor hem wilde sterven. Hercules verloste nu zijne gemalin, die de eenige geweest was, welke zich voor | |
[pagina 70]
| |
hem wilde opofferen, van de banden des doods. In dit stuk is de schildering van Alcestis vooral roerend; Hercules wordt daarentegen, zoo als in de satyr-drama's, als een plat, weinig ideaal karakter geteekend. Euripides heeft met dit stuk dan ook het dartele en boertige satyr-drama pogen te vervangen, want het maakte het vierde stuk eener tetralogie uit. De Andromachē werd door de Alexandrijnsche kunstrechters in den tweeden rang geplaatst en sedert veelal veroordeeld. Dit stuk is nooit ten tooneele gevoerd, maar denkelijk in 't begin van den Peloponnesischen oorlog vervaardigd. Het is klaarblijkelijk een politiek stuk, waarin de Spartanen in alle hatelijkheid geschilderd worden.Ga naar voetnoot1) Niet het lot van één persoon - Andromachē is niet het hoofdkarakter - maar van eene geheele familie maakt de eenheid er van uit. Het huis van Peleus wordt ongelukkig door zich te verbinden met de familie der Atriden. Het algemeen menschelijke dat er in voorgesteld wordt, is gelegen in de jaloerschheid van Hermionē tegen Andromachē en van Orestes tegen Neoptolemus. Ook de Herakliden zijn geschreven om een kruistocht tegen de Spartanen te prediken; dus denkelijk in 't begin van den Peloponnesischen oorlogGa naar voetnoot2). De kinderen van Hercules komen, onder begeleiding van Iolaus, te Athene. Na den dood van hun grooten vader, bleef Eurystheus hen voortdurend vervolgen. Zoo werden zij van de eene plaats naar de andere voortgejaagd. Niemand waagde het hen tegen het overmachtige Argos in bescherming te nemen. Eindelijk kwamen zij, om hulp en bijstand smeekende, te Athene. Zij vestigen als laatste toevlucht hunne hoop op den zoon van Theseus, die het bestuur over Attica in handen heeft. Ook in Athene vervolgt hen Eurystheus. Zijn gezant Kopreus wil hen met geweld van het altaar wegrukken. Eindelijk verschijnt de koning | |
[pagina 71]
| |
Demophon. De Herakliden zijn onderdanen van Eurystheus, zegt de gezant, hij is dus in zijn volle recht, wanneer hij ze naar Argos terugvoeren wil; de Atheners hebben zich er niet meê te bemoeien; want de zaak gaat hen in 't geheel niet aan. De koning weigert echter de uitlevering der ongelukkigen. Het heilig recht der gastvrijheid en der smeekelingen mag te Athene niet geschonden worden; ook zouden de Atheners lafaards schijnen, als zij nu aan de trotsche eischen van Argos toegaven. Wel stond hun dan een gevaarlijke oorlog voor de deur, maar toch moest het recht gehandhaafd worden, reeds meermalen hadden zij zich daarvoor moeilijke offers getroost ook nu zouden zij het doen, hoe zeer zij ook den vrede beminden. Daarna verkondigt het orakel, dat Athene overwinnen zoude, wanneer eene edele maagd zich vrijwillig ter dood doemde. Demophon wijst dat middel met verontwaardiging af, hij noch zijne onderdanen wenschen zulk een schrikkelijk offer. Doch nu biedt zich Makaria, de edele dochter van Hercules, aan, om voor het heil van haar geslacht vrijwillig te sterven. - Een der schoonste tafreelen van het drama. - Weldra hoort men, dat de vijand in aantocht is. Hyllus aan 't hoofd der Herakliden en de Atheners met hun koning maken zich gereed, hen te bestrijden. De grijze Iolaus, eens de schildknaap van Hercules, wordt hierdoor zóó in geestdrift ontstoken, dat ook hij, hoewel met moeite, de wapenen aangordt, om in dien strijd te deelen. De goden zijn hem dan ook genadig. Hercules en Hebe verjongen den ouden man en helpen de hunnen. Eurystheus wordt als gevangene naar Athene gevoerd. Aan de overige gevangenen wordt het leven geschonken, maar de wreede Eurystheus wordt, vooral op aanstoken van Alkmene, de moeder van Hercules, ter dood gebracht. Voor zijn sterven voorspelt hij dat hij een goede daemon voor de Atheners, maar een vijandige voor het nageslacht van Hercules worden zal. Mochten de Herakliden eens de weldaad, nu door de Atheners hun betoond, vergeten en tegen Athene oprukken, dan zal zijn geest hen in 't verderf storten. In de Smeekelingen wordt hetzelfde thema als in de Herakliden behandeld. De vrouwen der voor Thebe verslagene Argivische vorsten komen met Adrastus bij Theseus, dien zij smeeken, om zijnen invloed bij Kreon te gebruiken, opdat de gesneuvelden eene eerlijke begravenis mogen erlangen. Het strekte ter verheerlijking van Athene's roem, dat Theseus dit verlof voor de Smeekelingen van den Thebaanschen vorst verkreeg. - Onder de overige stukken van Euripides is nog opmerkelijk de Bacchanten, na den dood des dichters tegelijk met de Iphigēnīa te Aulis opgevoerd aan het hof van koning Archelaus. In dit stuk wordt de schildering van Dionysus en van Agave hoog geroemd; het geheel behoort tot de beste drama's, die door Euripides geschreven zijn. Niet om bijzondere schoonheid, maar omdat dit het eenige satyr-drama is, dat bewaard bleef, is opmerkenswaardig de CycloopGa naar voetnoot1). Silenus en de Satyrs zijn door Polyphemus gevangen en worden nu door hem gebruikt om zijne kudden te weiden. Intusschen landt Odysseus, die van Silenus gemakkelijk verlof bekomt, om kaas en lammeren tegen een vat goeden wijn te ruilen. Odysseus is bezig om de aldus gekochte goederen in te schepen, toen de Cycloop verschijnt, die dit met verbazing aanschouwt. | |
[pagina 72]
| |
Silenus zegt hem nu, dat die vreemdelingen roovers zijn en raadt hem aan ze te dooden en op te eten, en vooral de tong van Odysseus, want dat hij daardoor een goed redenaar worden zal. De Satyrs gedragen zich als groote lafaards. Zoo als in het verhaal in de Odyssēa, wordt Polyphemus ook eindelijk dronken, hij zegt en doet dan allerlei laffe zotternijen. Men zoude dit stuk het best met onze oude kluchten kunnen vergelijkenGa naar voetnoot1). De latere geschiedenis der tragoedie biedt niets merkwaardigs voor ons doel aan. In de familiën der drie tragici werd nog lang deze kunst als erfelijk beoefend. Geen hunner stukken is echter bewaard gebleven; hetgeen volgens de berichten der ouden er over, ook geen groot verlies schijnt te zijn. Wij gaan over tot De Komoedia. 10. Komoedia beteekent eigenlijk het gezang dat de kōmasten bij een kōmus aanhieven, De wijnoogst werd bij alle volkeren der oudheid steedsdoor een vroolijk feest gesloten. De dartelheid der feestgenooten spatte dan uit in allerlei ontuchtige vertooningen en liederen. Een optocht, waarbij zulke gezangen gezongen en zulke vertooningen gehouden werden, heette kōmos. Spot en jokkernij voegden daarbij. De Grieken hebben ook die ruwe boert en die meer dan dartele scherts tot eene kunst verheven, welke haar toppunt bereikte in het drama. Men zoude de Komoedia, misschien het best door hekelspel kunnen vertalen. Daardoor wordt ten minste het wezen der oudere en meest klassieke richting er van beter uitgedrukt, dan door het woord blijspel welke benaming voor de stukken van Aristophanes volstrekt niet past.Ga naar voetnoot2) De Komoedia is in de Dorische staten van Sicilië en Italië het eerst ontwikkeld. Wij kennen echter slechts zeer weinig bijzonderheden van deze zoogenaamde Dorische Komoedie. Epicharmus van Cos, die in de eerste helft der vijfde eeuw leefde, is de meest bekende dichter er van. Hij is vernuftig en fijn, zooals de Sicilianen, waarvoor hij zijne stukken maakte, gemeenlijk waren. Vele der spreuken en geestige gezegden, welke in zijne stukken voorkomen, zijn dan ook bewaard gebleven. Het is moeilijk na te gaan, in hoeverre hij daarin de meeningen van Pythagoras volgde, of hetgeen deze met den geest der Doriërs gemeen had, zelf vond en uitdrukte. Veel wordt er ook gesproken over de Mimen van Sophron, (450) die menschelijke toestanden, zeden en karakters schilderden en als ware kunststukken geprezen worden. Wij behoeven hier alleen te handelen over de Attische Komoedia. Susario van Megara (ongeveer 580) zoude de kluchten van zijne Dorische landgenooten het eerst in Attica ingevoerd hebben; een eeuw later beginnen die groffe snakerijen eenen kunstvorm aan te nemen. Sedert ontwikkelde zich de Komoedia buitengemeen te Athene. Alles liep dan ook te zamen om haar tot hoogen bloei te brengen. Prof. Geel rekent daartoe het volkskarakter, de | |
[pagina 73]
| |
onderwerpen, de taal en het talent der dichters. De meer en meer opkomende ochlokratie werkte zonder twijfel wel het meest mede, om die dartele vrijheid aan den dichter te geven, welke het wezen der oude Komoedia uitmaakt. Met het verval dier vrijheid verandert de aard der stukken dan ook geheel. Er worden bij de Atheners meer dan 150 dichters van Komoediën genoemd; waaronder 40 tot de oude richting, welke met het einde van den Peloponnesischen oorlog uitscheidt, 50 tot de midden Komoedia behooren, welke ongeveer tot Alexanders tijd duurt; terwijl er 64 dichters van de nieuwe Komoedia, die tot 263 loopt, opgenoemd worden. Wij hebben van de menigte stukken,Ga naar voetnoot1) die door hen vervaardigd werden, slechts elf stukken door Aristophanes gedicht, overig, behalve een groot aantal fragmenten, welke door Meineke verzameld zijn, en die tot een geliefkoosd mikpunt verstrekken voor de scherpzinnigheid der hedendaagsche philologen. Cratinus (van 520-424) wordt de Aeschylus der Komoedia genoemd. Hij maakte het zoo erg, dat om hem (in 440) het bekende besluit zoude genomen zijn, dat men geen levende personen ten tooneele mocht voeren; een besluit, dat echter slechts een paar jaar van kracht is geweest. Zijne Pytine, de flesch, waarin de dichter zich tegen Aristophanes en anderen, die hem hard vielen, verdedigde, is het meest bekend. Eupolis, een tijdgenoot, eerst een vriend, later een vijand van Aristophanes, behoort ook tot de meest gevierde dichters van de oude Komoedia. Wij zullen echter hier slechts handelen over Aristophanes. Het is even onbekend wanneer deze dichter geboren als wanneer hij gestorven is; wel weten wij dat zijn eerste stuk in 428 en zijn laatste in 388 gespeeld werd. Hij zoude volgens eenigen 54, volgens anderen 43 komoediën vervaardigd hebben. Wij kennen slechts de titels van 37 stukken, waarvan elf geheel bewaard, en van de andere 700 brokstukken overgebleven zijn. Opmerkelijk is het dat men drie verschillende phasen in de ontwikkeling der kunst bij Aristophanes ontdekken kan, die zeer nauw verwant zijn met den politieken toestand van zijn vaderstad Athene. In de eerste stukken staat ook de politiek meer op den voorgrond, daarop het literarische element, en eindelijk nadert de dichter de richting der midden-komoedia. Naar tijdorde volgen de tot ons overgekomen stukken aldus: 1. De Acharners (425). In dit stuk worden de voordeelen des vredes gepredikt. Een aanzienlijk bewoner van Attica is daar zoo van overtuigd, dat hij het besluit opvat om een afzonderlijken vrede met Sparta te sluiten. Zoo smaakt hij alle genoegens, die rust en welvaart kunnen schenken; terwijl zijne naburen alle rampen des oorlogs ondervinden. De eerzucht, der veldheeren, die even als alle volksleiders den oorlog zoeken tegen de wen-schen der rustige burgers in, wordt hier met scherpe kleuren geschilderd. De meest geestige tafreelen worden er in voorgesteld, zooals de bespotting van den roemlustigen Lamachus, die even dapper bij een gevecht is als de Attische landman aan de tafel. 2. De Ridders (424). Dit stuk is geheel gericht tegen den demagoog Kleon. Alles wat volksleiders van dat soort doen, wordt voorgesteld als uit eigenbaat gedaan. De dichter stelt een worstenverkooper tegenover Kleon, die | |
[pagina 74]
| |
fabriekant in leder was, en laat dien nog veel meer kunstenarijen bedrijven, dan deze dagelijks uitvoerde. De oud-Atheensche tucht en levenswijze wordt verheven tegen de loszinnigheid van het oogenblik.Ga naar voetnoot1) 3. De Wolken (423). Dit stuk heeft in ouden en nieuwen tijd bijzonder de aandacht getrokken, omdat Sokrates, die herhaalde malen door de dichters der komoedia aangevallen werd, hier in persoon ten tooneele werd gevoerd en daarbij met zwarte kleuren geschilderd. Het bevat eene geestige bespotting der ijdele phantasiën en dwaze haarkloverijen van de natuurphilosophen en sophisten. Tegenover de wolken en nevelen, waar dezulken zich in verwarren, stelt de dichter het gezond verstand van den ouderwetschen bewoner van Attica, welke van die nieuwe wijsheid een afschuw krijgt, sedert hij bemerkt hoe zij zijnen zoon tot in den grond bedorven heeft. Het is niet zoo vreemd, als zulks aan velen toegeschenen is, dat juist aan Sokrates in dit stuk datgene toegedicht wordt, waarvan deze in den regel zelf een af keer had. Sokrates was de scherpzinnigste en beste representant der richting van het jonge Athene, waartegen Aristophanes, die conservatief was, steeds zijne pijlen richtte. 4. In de Wespen wordt de ijdele zucht der Atheners, om in de rechtbank te zitten en om processen te voeren, ten toon gesteld. Hij bespot hier de schoen- en kleermakers, die te huis meer verzuimden, dan zij met hun rechterambt verdienden, en die ten slotte toch bedrogen werden door de rechtverdraaiende advokaten. 5. De vrede (419) bevat eene beschimping van allen, staten zoowel als bijzondere personen, die het sluiten van den vrede tegengewerkt hadden, en nu hij eens gesloten is, toch weder de Atheners tot den oorlog opzetten. 6. De Vogels (414) wordt voor het voortreffelijkste stuk van den dichter gehouden. Het munt evenzeer uit in geestige opvatting van het geheel, als in fijne bewerking der verschillende deelen.Ga naar voetnoot2) Het bevat eene geestige bespotting van het lichtzinnige karakter der Atheners, die aan | |
[pagina 75]
| |
ijdele droomen de waarde der werkelijkheid gaven. Twee Atheners komen in het gebied der vogels, welke zich nu op deze menschen, waarvan zij steeds zooveel leed ondervinden, willen wreken. De Atheners redden zich uit het gevaar, door aan de luchtige vogels een schoon luchtkasteel voor te spiegelen. De vogels zouden dan de beheerschers der wereld worden. In de lucht wordt dan ook de wonder-stad Wolkenkoekoeksburg gebouwd; allerlei verloopene lieden, priesters, waarzeggers, dichters, wiskunstenaars, sycophanten, in één woord, allen die in die dagen het ongeluk van Athene uitmaakten, willen burgers van den nieuwen staat worden, doch zij worden verjaagd. Ook de goden worden door de vogels van den hun toekomenden geur der offerhanden beroofd, zoodat een plechtig gezantschap uit den hemel met de vogels komt onderhandelen. Het geheele stuk wemelt van toespelingen op het doen en denken der Atheners. De Wolkenstad is Athene als in een droom, maar zoo begoochelend, dat men meermalen het onderscheid met de werkelijkheid niet erkennen kan. 7. De Lysistrata (411). In een tijd geschreven, toen Athene door allerlei rampen diep getroffen was. De strekking er van is om aan te raden tot vrede. De vrouwen van Athene en Sparta maken onderling eene zamenzweering om dien te bewerken. De vrouwen, die als mannen willen handelen, worden in dit stuk gepersifleerd. De toon, welke er in heerscht, is zeer cynisch en zoo ergens, dan komt hier dat gene, wat men wel eens de plebeïsche natuur van Aristophanes genoemd heeft, zeer duidelijk te voorschijn. 8. De Thesmophoriazusen (de Vrouwen, die het feest van Demeter (Ceres) vieren), zijn vooral tegen de moderne komoedie van Euripides en Agathoh gericht. De weekelijkheid en lafheid van den tijd en ook al weer de gebreken der vrouwen, worden in dit stuk, dat zeer geestige parodiën bevat, duchtig gehavend. 9. De Kikvorschen (405)Ga naar voetnoot1) Een geheel literarisch stuk. Het bevat een bijna doorloopende parodie op Euripides. Bacchus, verontwaardigd over het verval van de tragoedie, besluit met zijnen slaaf Xanthias naar Hercules te gaan, opdat deze hem den naasten weg naar de benedenwereld aanwijze, want de godheid wil zelve daarin afdalen, om één der gestorvene tragoedie-dichters weer in het leven terug te roepen, om zijne kunst tegen geheelen ondergang te behoeden. Hercules geeft de gevraagde inlichting, Bacchus vaart over in Charon's boot en komt na veel avonturen en na eene gevoelige kastijding van Eacus, eindelijk in de onderwereld aan. Hier laat hij Aeschylus en Euripides eenen wedstrijd houden, waarin de eerste overwint. Onder het gejuich van den rei en het gejammer van Euripides verlaat daarop de overwinnaar met zijnen beschermheer het schimmenrijk. 10. De Eccleziazusen (de vrouwen in de volksvergadering) ongeveer in 394 opgevoerd. Dit stuk is voornamelijk gericht tegen de zucht der Atheensche dames om zich te emancipeeren. Het nadert in aard en strekking reeds de middel-komoedie. Zoo als ook het geval is met 11. De Plutus, welke voor de tweede keer in 388 gespeeld werd. Plutus en Penia, Rijkdom en Armoede worden hier tegen elkander over- | |
[pagina 76]
| |
gesteld. De misbruiken, waartoe rijkdom en hebzucht aanleiding geven, worden scherp gehekeld. Zoo worden ook de bedriegergen der priesters en der pleitbezorgers ten toon gesteld. Toen de steeds blinde Plutus het gezicht terug gekregen had en nu alleen aan de goeden rijkdom verschafte, stonden weldra de tempels en altaren ledig; want ook de goeden eens rijk geworden, voerden een weelderig leven en bekommerden zich niet langer om de dienst der goden. Aristophanes werd door de Alexandrijnen reeds de Comicus bij uitnemendheid genoemd, en ook wij kunnen eenigzins nagaan, waaraan de dichter zijnen grooten roem verschuldigd is. In zijne stukken wordt de geheele rijkdom van geest en taal der Atheners openbaar. Men kan het goede en het kwade, de hoog verhevene, de grof zinnelijke natuur er evenzeer in vinden als fijnheid van vernuft en de hoogste liefelijkheid van taal en uitdrukking. Aristophanes is, als de Komoedia meebracht, uitgelaten en dartel; vandaar worden alle gevoelens, waar de menschelijke natuur bij vrije wezens vatbaar voor is, in zijne gedichten uitgedrukt. Het politieke, het religieuse, het sociale, het literarische leven wordt gelijkelijk tot onderwerp der scherpe spotternij genomen. Wil men dus de volle lusten en het leven der bevolking van Athene in alle uitersten leeren kennen, dan is daarvoor niets nuttiger dan de lectuur van Aristophanes. Nog meer geldt dit van den rijkdom, de fijnheid en welluidendheid der Attische taal. Zulk een monument als de Comicus daarvoor opgericht heeft, werd misschien door geen dichter, van welke natie ook, aan zijn volk aangeboden. Daarom zijn ook de komoediën van Aristophanes, zoowel bij de Alexandrijnsche grammatici als bij de geleerden van lateren tijd, een geliefd lusthof geworden, waarin de philologen te kust en te keur kunnen weidenGa naar voetnoot1). Wij zullen over de menigte vervaardigers van stukken, welke tot de midden- of tot de nieuwe Komoedie gerekend worden, niet spreken, omdat de stukken zelve verloren gegaan zijn en zij niet meer tot dat tijdperk behooren, waarin de Grieksche dichters de voornaamste leeraars des volks waren en hunne kunst den hoogsten stand der literarische ontwikkeling van 't volk uitdrukte. Wij kunnen overgaan tot het proza en zullen daarbij alleen de uitstekendste talenten vermelden, en het eerst over de geschiedschrijvers spreken. 11. Het proza, de Geschiedenis. In Ionië ontwikkelde zich de zucht om geschiedenis te lezen en te schrijven evenzoo het eerst, als daar de epische gedichten ontstaan en tot hooge ontwikkeling gebracht waren. De Ioniërs hielden veel van verhalen. Een groot aantal geschiedschrijvers worden bij hen genoemd. De overlevering werd daarin zonder veel kritiek te boek gesteld. Gemeenlijk bepaalde men zich bij de geschiedenis van bijzondere steden of ook wel van landschappen. Milete, de meest bloeiende staat van Ionië, bezat in Anaximander en Cadmus de oudste prozaschrijvers. De laatste schreef een geschiedenis van Ionië. Langzamerhand breidde de geschied- | |
[pagina 77]
| |
schrijver zijnen kring uit. De geleerde Hecataeus, Hellanicus en later Dionysius, allen van Milete, schreven ook de geschiedenis van andere volkeren. Deze allen en nog vele anderen worden onder den naam van logographen zamengevat. Over de waarde hunner geschriften kunnen wij wel niet voldoende oordeelen; maar zoo veel is toch zeker, dat zij reeds eene historische literatuur gevormd hebben, welke in rijkdom en kunst met het beste wat ooit de volkeren in Azië of ook de nieuwere volken in de Middeleeuwen leverden, zou kunnen wedijveren. De man echter, die het eerst den naam, en het ware wezen der historie in zijn werk uitgedrukt heeft, was Herodotus van Halicarnassus. Waarschijnlijk in 484 geboren, stamde hij af van eene aanzienlijke, denkelijk Ionische familie, welke wegens de tyrannie van Lygdamis, kleinzoon van de bekende Artemisia, uit haar vaderstad naar Samos vluchtte. In 460 deden de uit Halicarnassus verdrevene aristocraten eene poging om de heerschappij van Lygdamis omver te werpen en met geweld in hun land terug te keeren. Doch deze poging mislukte; de oom van Herodotus, de bekende dichter Panyasis, kwam daarbij om. De jonge Herodotus is daarop zijn onderzoek (historia) begonnen. Met eigen oogen zag hij de landen en steden, waarvan hij ons zulke nauwkeurige en voor ons zoo gewichtige beschrijvingen levert. Hij bezocht Griekenland, Macedonië, Thracië en de kusten der Zwarte Zee. Zijne tochten strekten zich tot Azië en Afrika uit. Tot Ekbatana en Ardericca toe onderzocht hij het eerstgenoemde werelddeel; lang en sterk boeiden hem daarna Egypte en Cyrene. Overal zocht hij met de geleerden en priesters in aanraking te komen, om zoo de geschiedenis der landen, waar hij zich ophield, wel te kunnen vernemen. Geen der steden, waar hij vertoefde, had echter meer invloed op zijnen geest, dan het roemrijke Athene, dat hij tijdens den hoogsten bloei leerde kennen. Aldaar werd hij met de grootheid van Perikles bekend, daar zag hij eerst goed het groote onderscheid tusschen de Helleensche beschaving en die der barbaren. De gevolgen, welke de Persische oorlogen voor de vrijheid en ontwikkeling der menschheid gehad hadden, kwamen ook nergens in een klaarder licht. Waarschijnlijk heeft Herodotus dan ook daar de uitvoerige beschrijving dier oorlogen bewerkt. Zij is vervat in de laatste drie boeken van zijne historie en, zoo men meldt, omstreeks 446, te Athene onder aller toejuiching door hem voorgedragen. Herodotus heeft het laatst van zijn leven denkelijk doorgebracht te Thurii, dat op de plek van het oude Sybaris in Z. Italië, op aansporing van Perikles in 444 gesticht werd. Men weet niet wanneer Herodotus gestorven is, wel dat hij in 428 nog in het leven was. - De geschiedenis van Herodotus is in negen boeken verdeeld. Zijne eenvoudige en duidelijke wijze van vertellen wordt met recht bewonderd. Hij is verre af van die plastische eenheid, welke men alle Grieksche geschriften opdringen wil en die in 't geheel niet tot het karakter der Ioniërs behoorde. Wel is de strijd van Azië en Europa het middelpunt van het geheele werk; maar de beschrijvingen van landen en volken, welke daar tusschen gevlochten werden, maken toch het grootste gedeelte van zijne geschiedenis uit. Herodotus geeft, zoo als hij zelf verklaart, het resultaat van zijn rijk en veelzijdig onderzoek, dat zich over de geheele bekende beschaafde wereld van dien tijd uitstrekte. De eerste boeken bevatten meer eene ethnographie, dan wat wij thans geschiedenis | |
[pagina 78]
| |
zouden noemen. De drie laatste boeken beantwoorden eerst aan de eischen, die wij daaraan stellen. Het werk begint met de overlevering omtrent den strijd der Europeërs en Aziaten. Weldra gaat hij over tot de geschiedenis van het Lydische rijk en houdt zich lang op met Croesus, die eindelijk voor de Perzen bezwijkt. Het bekende verhaal der zamenkomst van Solon met dezen vorst is stellig onwaar, het strijdt tegen de tijdsorde; niettemin wordt daarin uitnemend het onderscheid tusschen de Aziatische en Helleensche opvatting van het leven voorgesteld. Achtereenvolgens handelt de schrijver over de geschiedenis van Aegypte, van Cyrene, van Libye, der Skythen, van Griekenland; vooral van Athene en Sparta. Na dit alles meer of minder breedvoerig beschreven te hebben, geeft hij het verhaal van den mislukten opstand der Ioniërs in klein-Azië. Dit gaf hem aanleiding om van nu af zich met de geschiedenis der Grieken meer bijzonder bezig te houden. In het zesde boek wordt de eerste Persische oorlog beschreven, terwijl de laatste drie boeken een uitgebreid tafereel van den grooten strijd der Grieken tegen Xerxes ontvouwen. Het geheel eindigt met de inneming van Sestos door de Grieken in 479. Hoewel men gewoon is Herodotus met Homerus te vergelijken, is toch de overeenkomst van den geschiedschrijver met de tragici, vooral met Aeschylus, niet minder groot. Dezelfde denkbeelden omtrent goddelijke en menschelijke zaken stralen in beider werken door. Herodotus bezit nog het volle geloof aan de nationale goden, heeft een buitengemeenen eerbied voor de oudheid der Egyptische beschaving, hecht nog veel aan godspraken en voorteekenen. In één woord, hij drukt de algemeene denkwijze van het Helleensche volk, in den tijd voor den Peloponnesischen oorlog, vrij getrouw uit. Ofschoon menig verhaal in zijne geschiedenis alzoo met recht aan twijfel onderhevig is, blijkt toch aan den anderen kant, dat hij met ijver naar de waarheid onderzoek deed, en getrouw, wat hij zelf zag of van anderen vernam, overleverde. Herodotus is in den nieuweren tijd zeer veel gelezen en bewonderd. Wij Nederlanders zouden een zeer goede vertaling en bewerking van zijne geschiedenis ontvangen hebben, indien Dr. Costerus langer geleefd had. Door diens vroeg overlijden is slechts het eerste gedeelte daarvan in 't licht gekomen. De laatste vier boeken waren ook echter reeds vroeger in onze taal overgebracht door van Kampen en J. Bosscha. Bij de Franschen wordt de vertaling van Larcher zeer geprezen. In het Duitsch zijn verschillende vertalingen, zoowel van Herodotus als van bijna alle Grieksche prozaschrijvers, waaronder die, welke in de groote verzamelingen te Stuttgard uitgegeven, boven vele andere uitmuntenGa naar voetnoot1). 12. ThucydidesGa naar voetnoot2). Te Athene geboren, waarschijnlijk omstreeks 472, stamde hij af van hoogadelijke familie, die door de groote mannen, welke er uit ontsproten, een | |
[pagina 79]
| |
luisterrijken naam in de geschiedenis van haar vaderland verworven had. Zijn vader heette Olorus. Zijne moeder, Hegesipyle, was eene dochter van Miltiades, den overwinnaar bij Marathon. Van die zijde stamde hij dus af van den Thracischen koning Olorus, waaraan hij denkelijk zijn rijke bezittingen te Skapte-Hylē, goudmijnen, welke tegenover het eiland Thasos lagen, te danken had. Ook huwde hij met eene vrouw uit dat oord. Van het uiterlijk leven van Thucydides is overigens weinig bekend. Hij zoude als knaap de voorlezingen, die Herodotus te Athene van zijne geschiedenis gehouden heeft, bijgewoond hebben en door bewondering en door eerzucht geprikkeld zijn om zich op gelijken arbeid toe te leggen. Een verhaal, dat mogelijk, maar niet waarschijnlijk is, zoowel om andere redenen, als ook omdat het dan niet te verwachten ware, dat hij eerst zoo laat als geschiedschrijver zoude opgetreden zijn. Wat er verder vermeld wordt over het onderwijs, dat Anaxagoras en Antiphon hem zouden gegeven hebben, daaromtrent is vooral hetgeen van den laatsten gezegd wordt, ook aan billijken twijfel onderworpen. In 424 voerde Thucydides het bevel over een eskader van zeven schepen, dat aan de kusten van Thracie kruiste. Niettemin veroverde de Spartaansche veldheer Brasidas de gewichtige stad Amphipolis, en Thucydides konde slechts de havenstad Eïon van een gelijk lot redden. De Atheners weten, op aanstoken van Kleon, dit verlies aan onzen geschiedschrijver, en dus werd hij verbannen. 20 jaren heeft die ballingschap geduurd. Waar hij dien tijd doorgebracht heeft, kan men niet met zekerheid bepalen; toch meent men in zijne geschiedenis duidelijke sporen te vinden, dat hij dien tijd gebruikt heeft om verschillende landen te bezoeken. Zoo zoude hij onder anderen ook eenigen tijd in Italië vertoefd hebben. In 403 werd hij door een volksbesluit naar Athene teruggeroepen. Het is echter niet waarschijnlijk dat hij er zich lang opgehouden heeft. Van zijn levenseinde weten wij alleen dat hij vermoord is, maar waar en wanneer zulks geschiedde, is onzeker. Zijn asch is in het familiegraf te Athene bijgezet. Het onderwerp der geschiedenis van Thucydides is de Peloponnesische oorlog. Al wat daar vooraf gaat, dus het geheele eerste boek, dient slechts tot inleiding. Hij stelt zich daarbij vooral voor, om de afzonderlijke gedeelten van den strijd, dien de Peloponnesiërs tegen de Atheners gevoerd hebben, als een geheel voor te stellen. Thucydides heeft zijn werk niet kunnen voltooien. Zijn plan was om den geheelen oorlog in drie groote afdeelingen te behandelen, waarvan de eerste, (boek II-V) den Archidamischen krijg, de tweede, den vrede van Nicias en den tocht naar Sicilië (boek V-VII), en de derde, den Decelēïschen krijg tot aan de inneming van Athene zoude bevat hebben. Van dit laatste gedeelte bestaat echter slechts één boek, dat tot aan den slag bij Kynōssēma (411) loopt. Thucydides heeft niet alleen met getrouwheid de volle waarheid zoeken te vermelden, maar ook een kunstwerk geschapen, waarvan men de éénheid zoude kunnen vinden in de aanwijzing hoe de Peloponnesische oorlog, Athene, van de hoogte, waartoe het tijdens Perikles verheven was, naar beneden gestort heeft. Thucydides schreef zijn werk niet voor het algemeen. Zijn doel is hen, die uit de geschiedenis vruchten voor de politiek willen trekken, een altijddurend onderwerp van studie aan te bieden. Krachtig en scherp, voor ons daardoor menigwerf duister, is zijne uitdrukking. Wijl zijn doel is de feiten overeenkomstig de waarheid voor te stellen, is hij evenver verwijderd van partijdigheid, welke steeds eigen gevoel tusschen het verhaal der gebeurtenissen | |
[pagina 80]
| |
mengt, als van die wijsheid, welke telkens lessen zoekt te geven, waarin eenigen het wezen der pragmatische geschiedenis vinden. Veel is er ook geschreven over de redevoeringen, die Thucydides telkens in zijn verhaal last. Voor de ouden, die het geheele leven in het verhaal wilden uitgedrukt zien, was deze vorm, welken Herodotus reeds gebruikte, zóó natuurlijk, dat het meer vreemd zoude zijn, indien Thucydides zulks nagelaten had, dan nu hij zijne beschrijvingen er mee afgewisseld heeft. Alle oude geschiedschrijvers voeren dan ook de personen sprekende in. Thucydides overtreft hen echter daarin, dat niemand zoo diep doorgedrongen was in het karakter der sprekers, en dat niemand ook zoo zeer de gave bezat, om hen juist datgene, wat ter opheldering van het verhaal noodig was, te laten zeggen. Het zijn noch rethorische kunststukken, noch woorden, die alleen om zich zelve gezegd zijn. De zaken staan bij Thucydides steeds op den voorgrond. Al wat zijn doel vreemd is, laat hij varen. De kunst van Thucydides komt misschien nog meer voor den dag, door te letten op hetgeen hij verzwegen, dan door hetgeen hij geboekt heeft. Juist omdat hij zelf in den tijd, dien hij beschreven, ja waaraan hij zelf een werkzaam aandeel gehad had, leefde, was de keuze uit den rijkdom der stof het moeilijkste werk. Thucydides schreef in het oud-Attisch dialekt en drukt door zijnen geest en vorm het tijdperk van Perikles uit. Als staatkundig schrijver verdient hij vooral hoogen lof, wijl hij in zuivere en klare trekken den politieken strijd, die de hoofdoorzaak van den deerniswaardigen Peloponnesischen oorlog uitmaakte, heeft weten te schilderen. Waar aristokratie en demokratie met elkander strijden, blijft de geschiedenis van Thucydides een eeuwigdurend leerboek voor beide partijen. Niemand heeft onder de ouden dat zoo goed begrepen, als Demosthenes, die zeker niet om den stijl en de taal, maar wel degelijk om den inhoud zich er zooveel moeite voor getroost heeftGa naar voetnoot1). Thucydides is, als de dramatici, veelzijdig, hij laat de historie zelve spreken, en daarom kan men ook in hem vinden, wat in de meest klassieke geschriften der ouden aangetroffen wordt, namelijk een zuivere objectiviteit. Wanneer men Herodotus met hem vergelijkt, dan wint deze het wel in rijkdom en verscheidenheid van stof en in eenvoudigheid van voorstelling, maar hij mist de kritiek en het nadenken van Thucydides, die wel om een kunstwerk te scheppen zich beperken moest, maar in verhevene en diepe opvatting van het werkelijke leven, verre boven den kinderlijken eenvoud van den Ionischen geschiedschrijver verheven isGa naar voetnoot2). | |
[pagina 81]
| |
Ook toonde Thucydides door zijn geschiedwerk, dat de tijd, toen de dichters de leermeesters der natie waren, verdwenen was. De tijd van het proza, van,de dikwijls zeer onaangename werkelijkheid, was gekomen.Ga naar voetnoot1) 13. Xenophon. Men weet niet recht, wanneer hij geboren is, maar prof. CobetGa naar voetnoot2) heeft duidelijk aangewezen, dat dit wel niet veel voor 430 geschied kan zijn. Zijn vader heette Gryllus en was niet onbemiddeld, hetgeen ook daaruit blijkt, dat hij zijnen zoon, die denkelijk bij de verovering van Oropns (411) gevangen genomen werd, van de Boeötiërs loskocht. Te Athene teruggekeerd, woonde hij de voorlezingen der sophisten, zoo-als van Prodicus, bij, doch hechtte zich weldra aan Socrates, wiens raad hij volgde, toen Proxenos, een Boeötiër, dien hij, gedurende zijne gevangenschap, had leeren kennen, hem aanspoorde om met hem dienst te nemen bij de troepen, welke de jongste Cyrus aanwierf om zijnen broeder, koning Artaxerxes Mnemon, van den troon te stooten. Xenophon raadpleegde het orakel te Delphi, en nam uit den vrij dubbelzinnigen raad, dien hij ontving, aanleiding om zijn eigen zin te volgen. Uit alles blijkt toch dat Xenophon een militair karakter had. Hij woonde dan als vrijwilliger den slag bij Kunaxa (401) bij. De dood van Cyrus en de onmiddelijk daarop gevolgde moord, aan de Grieksche bevelhebbers door de Persen begaan, brachten de overgeblevenen aan den rand des ondergangs. Toen verhief zich de jonge Xenophon, en hoewel hij niet in naam tot opperbevelhebber gekozen werd, was hij het toch, waaraan de tienduizend Grieken hunne redding te danken hadden. Aan zijn beleid gelukte het, hen midden uit het vijandelijke land, onder vele moeiten en gevaren, naar de Zwarte Zee terug te voeren. De overgebleven soldaten werden door de Spartanen in dienst genomen; Xenophon zoude naar Athene teruggekeerd zijn, ware hij niet, als Laconist en vriend van Cyrus, door een volksbesluit verbannen. Hij werd dus wel genoodzaakt weer in krijgsdienst te gaan. Zoo diende hij eerst onder Thibron en later onder Agesilaus, voor wien hij hooge bewondering opvatte. Hij keerde ook met hem uit Azië terug en nam deel aan den slag bij Coronēa (394). Wegens zijne verdiensten, jegens hen, begiftigden de Spartanen hem daarna met een landgoed te Skillus bij Olympia. Met zijne vrouw en twee zonen, leefde hij daar in rust en vrede, terwijl hij zijnen tijd aan landbouw en letterkundige oefeningen wijdde. Na den slag bij Leuktra (371) namen echter de Eleërs weder bezit van Skillus, dat hun door de Spartanen ontnomen was. Zoo moest Xenophon ook zijne woning verlaten. Hij begaf zich toen naar Corinthe, alwaar hij denkelijk in 360 overleden is. Voor zijnen dood is hij echter nog met zijn vaderstad verzoend. Toen de Spartanen en Atheners een verbond gesloten hadden, om de snel opkomende macht van Thebe te keeren, liet Xenophon zijne zonen in het Atheensche leger dienen; een hunner, Gryllus, sneuvelde in den slag bij Mantinēa (362). Te Athene werd toen het banvonnis, dat nog altijd op hem rustte, op voorstel van Eubūlus opgeheven. - Xenophon is geheel een militair, zeer gesteld op orde, op netheid, op arbeid en inspanning. Zijn beste werk is de AnabasisGa naar voetnoot3) of de optocht, welke eerder Katabasis diende te heeten; wijl het grootste gedeelte van dit geschrift, de | |
[pagina 82]
| |
lotgevallen bevat der 10,000 Grieken gedurende hunnen terugtocht. Het is een keurig verhaal, eenvoudig en onopgesmukt, van deze voor Xenophon zoo roemvolle gebeurtenis. Overal is de voorstelling levendig, overal plaatst de schrijver zich zelven zooveel mogelijk op den achtergrond. Treffend zijn de karakterschetsen der Grieksche veldheeren, uitnemend geschetst de verslagenheid der Grieken, nadat gene vermoord waren, natuurlijk de overleggingen van Xenophon zelven, in den naren nacht, toen hij zijn moedig besluit nam. Het geheele tafreel, dat de schrijver ontvouwt, geeft zulk een getrouw beeld van het leven, dat het zonder twijfel tot een der schoonste gedenkschriften behoort, ooit door eenig veldheer van eenigen krijgstocht geschreven. De Anabasis is ongeveer in 386 en wel eerst onder den naam van Themistogenes in 't licht gegeven. Uit een letterkundig oogpunt heeft de Hellenika veel minder waarde. De eerste twee boeken schijnen bepaald geschreven te zijn om de geschiedenis van Thucydides te vervolgen. De laatste vijf boeken zijn zeer fragmentarisch; men krijgt er noch een juiste voorstelling der Grieksche zaken door, noch bevat zij al de gewichtige voorvallen, welke in den tijd, waarover zij handelen, geschied zijn. Het is alsof de schrijver hoofdzakelijk de krijgstochten van Agesilaus heeft willen schilderen. De Spartaansche gezindheid van Xenophon komt daarbij telkens op den voorgrond. Uit een geschiedkundig oogpunt heeft het misschien zijne waarde, dat men ook eens eene voorstelling van de Grieksche geschiedenis uit een Spartaansch oogpunt gekregen heeft. De Cyropaedia is een geschiedkundige roman, waarin de schrijver het ideaal van eenen monarch heeft willen schilderen. De woelingen der democratie te Athene, waarvan Xenophon zelf het slachtoffer was, de verwarring, welke ook in vele aristocratische staten heerschte, gaf Xenophon licht aanleiding om het ideaal, dat de Persen van eene volmaakte monarchie bezaten, voor de Grieken te bewerken en aan te bevelen. Orde, netheid, bevalligheid, zie hier wat Xenophon beminde, en als ideaal in de opvoeding van den ouden Cyrus voorstelde. Dit stuk, dat niet zeer in den smaak der nieuweren valt, is met zorg en kunst geschreven. Minder is dit laatste zichtbaar in de Apomnemoneumata of herinneringen aan Socrates. Dit werk, denkelijk in 392 tegen een schimpschrift van den sophist Polycrates vervaardigd, bevat eene eenvoudige voorstelling der gesprekken van Socrates, welke Xenophon zich nog herinnerde, of die hij van vertrouwde vrienden vernomen had. Het doel er van is Socrates tegen zijne beschuldigers te verdedigen. Hij stelt eenvoudige feiten tegenover fijne en kunstige betoogen, zooals de sophisten gebruikten en die ook bij Plato te vinden zijn. Juist het eenvoudige en platte, dat voor ons in vele dier gesprekken ligt, heeft dit geschrift wel eens doen veroordeelen. Geen twijfel is er echter aan of het bevat een zeer gewichtige bijdrage tot de kennis van den man, die een gewichtigen invloed op de vorming zijner tijdgenooten en daardoor ook op het nageslacht uitgeoefend heeft. Socrates zelf beminde de werkelijkheid en de waarheid; de poëzie had uitgediend, wijl de vroegere idealen verbleekt waren. Socrates heeft den weg gewezen hoe aan die nieuwe idealen te geraken, Xenophon wilde echter in zijn geschrift dit juist niet aanwijzen, maar wel dat Socrates een recht practisch man was en dus volstrekt niet verward moest worden met de natuurphilosophen of met de sophisten van zijnen tijd. Xenophon, die zelf in alles op de praktijk ziet, heeft uit de veel- | |
[pagina 83]
| |
zijdigheid van Socrates daarom dit punt te zijner verdediging gekozen. De Apologie (verdediging) van Socrates geeft eene belangrijke verklaring yan de reden, waarom Socrates zich zoo weinig om een doodvonnis bekommerde. Het is een klein, maar niet Onbelangrijk stukje. Eenigen twijfelen aan de echtheid, doch denkelijk is dit eer met het laatste gedeelte van de Apomnemoneumata het geval. Het symposion (gastmaal) is wel een kort, maar een keurig stukje. Socrates wordt daar in de volheid der vreugde van een gastmaal en onder zijne vrienden voorgesteld. De Oeconomicus bevat lessen voor het huisbestuur, over den werkkring der vrouwen, over dien der slaven, enz. Het is een eerste poging om te voldoen aan de eischen, die Socrates bij alle dingen stelde, namelijk om van elke zaak, die men doet of onderneemt, zich vaste kennis te verwerven. Xenophon heeft aldus van alles, wat hij zelf uitoefende, zich rekenschap willen geven en daaraan hebben wij zeker ook te danken de Cynegeticus, waarin over de jacht, de Hipparchicus, waar over de plichten van een ritmeester wordt gehandeld, als ook zijn geschrift over de Rijkunst. Bovendien wordt aan Xenophon toegeschreven een werk over de Staatsregeling van Sparta, dat het uittreksel van een grooter geschrift over dit onderwerp schijnt te zijn. Eene verhandeling over de Staatsregeling van Athene, een allermerkwaardigst geschrift, dat denkelijk reeds, tusschen 427 en 425, dus niet door Xenophon, geschreven is. Het behelst eene scherpe afkeuring van de te Athene heerschende democratie, en is vol fijne, doch ook bittere, opmerkingen over de macht van Athene. Het is denkelijk door een Laconist, één aristokratisch gezind Athener, vervaardigd. Onecht zijn ook de Agesilaus en de verhandeling over de Financiën van Athene; hoewel beide werkjes gewoonlijk onder de geschriften van Xenophon opgenomen worden. Behalve de drie genoemde geschiedschrijvers, wier werken nog geheel of gedeeltelijk overig zijn, worden er nog vele anderen genoemd, wier geschriften echter verloren gingen. Zoo waren tijdgenooten van Herodotus, Ion van Chios, die een geschiedenis van zijn vaderland schreef en ook verzen maakte, en Stesimbrotus van Thasos, die het leven van Atheensche staatslieden beschreven heeft. Later, ten tijde van Xenophon, leefde Ctesias van Cnidus, die zeventien jaar lang geneesheer bij den Persischen koning Artaxerxes Mnemon was en een Persische geschiedenis in het Ionisch geschreven heeft, een werk dat, even als zijne Indica, waarin hij de eerste uitvoerige berichten over Indië mededeelde, tot groot verlies voor de geschiedenis verloren ging. Evenzoo is te betreuren het gemis der geschiedenis van Sicilië, de Sicelica, vervaardigd door Philistus van Syracusae. Van de latere geschiedschrijvers, worden het meest genoemd Ephorus en Theopompus, beiden leerlingen van Isocrates. De eerste, van het Aeolische Cyme, schreef in 30 boeken eene algemeene geschiedenis der oude wereld, die van Griekenland werd daarin echter verreweg het uitvoerigst behandeld. De nieuwere geschiedenis werd daarentegen geschreven door Theopompus van Chios, die eene Philippica in 58 boeken vervaardigde, waarin hij de geschiedenis van Philippus, koning van Macedonië, van het begin zijner regeering tot aan zijnen dood toe vermeld heeft. Hij behandelde daarin de algemeene geschiedenis van dien tijd. Als inleiding tot dit zijn hoofdwerk moet men beschouwen het uittreksel, dat hij uit Herodotus maakte, en in twee boeken bevatte, en een werk, in twaalf boeken, waarin hij de | |
[pagina 84]
| |
geschiedenis van Thucydides tot aan den slag bij Cnidus (394) vervolgde. Theopompus schijnt vrij scherp in zijne oordeelvellingen geweest te zijn. Hij was een aanzienlijk man, die van zijnen rijkdom gebruik maakte, om, ter volmaking zijner geschriften, vele reizen te ondernemen. Wegene zijne aristocratische gezindheid en wegens de scherpte van, zijn karakter schijnt hij zich vele vijanden op den hals gehaald te hebben; zoodat hij herhaalde malen uit zijn vaderland verbannen werd. Als beroemdste leerling van Isoorates muntte hij ook uit in het opstellen van keurige gestelde en klankrijke redevoeringen. Niets als fragmenten zijn van al die geschriften over; wij gaan over tot de: 14. Wijsbegeerte. Het is met de wijsbegeerte gegaan als met de poëzie. De verschillende deelen en verschillende richtingen er van waren reeds bij onderscheidene stammen en dikwijls met veel talent beoefend, toen zich dat alles te Athene als in één brandpunt vereenigde; en zóó ontwikkelde zich aldaar een nieuw beginsel voor de wijsbegeerte, dat Socrates aanwees en door zijn leven en dood bevestigde. Plato was de profeet er van, die het met de schoonheid der Helleensche kunst omgaf en ontvouwde, terwijl Aristoteles het op den rechten weg van wetenschappelijk onderzoek drong. Hoe wijsgeerig ook de dichters in hunne voorstelling geweest waren, de onleschbare dorst naar onderzoek bij de Grieken was al spoedig met hunne phantasiën niet tevreden. Sedert de zesde eeuw v. Chr. treden er in verschillende plaatsen mannen op, die eene andere verklaring van de natuur der dingen trachten te geven, dan de dichters en ook de priesters den volke verkondigden. Ook waren bij de Grieken de staatslieden reeds vroeg in groote eer, zooals blijkt uit de menigte legenden, welke er rondloopen van de zoogenaamde zeven wijzen,Ga naar voetnoot1) die om hunne practische werkzaamheid in den staat dezen naam verkregen hebben. Met de wijsbegeerte als afzonderlijk vak hebben zij echter weinig of niets gemeen. Pythagoras heeft, zegt men, het eerst den naam en ook het wezen der wijsbegeerte ontdekt. Hij en zijn school hebben de beginselen, die de Doriërs in hun doen en denken bezielden, ontwikkeld en tot een systeem gebracht. Het is wel te bejammeren dat wij zoo weinig van Pythagoras weten. De zoogenaamde gulden spreuken, die onder zijn naam doorgaan, zijn van veel later tijd. Zeker is het dat het doel zijner richting geweest is, om door strenge maat en orde, door de beoefening van wiskunde, muziek, theologie, zedekunde, een uitgelezene schaar mannen te vormen, die als de besten (aristoi) den staat wel konden besturen en regelen (Aristocratie). Ook in lateren tijd behoorden vele aanzienlijke en beschaafde mannen in verschillende staten van Griekenland tot de Pythagoristen. Meer alleen met bespiegeling en onderzoek hield zich op Xenophanes van Kolophon, de stichter der Eleatische school. Hij vervaardigde een gedicht over de natuur, waarvan wij slechts eenige brokken overig | |
[pagina 85]
| |
hebben; zooals ook het geval is met een gelijknamig gedicht, door zijnen leerling Parmenides geschreven die de leermeester van Zeno was. Beiden hebben (omtrent 455) gezamenlijk te Athene vertoefd, waar Zeno ter gelegenheid van de Panathenaëen openlijk zijne stellingen ontwikkelde. Hij is de uitvinder der dialectiek. Ter zelfder tijd leefde ook een wijsgeer van dezelfde richting op Samos, Melissus geheeten, die zijne vaderstad als veldheer tegen Pericles te verdedigen had. Andere wijsgeeren van eigen richting waren Heraclitus van Ephesus (500), die een werk over de natuur schreef, dat door de ouden hoog geroemd werd, maar voor ons zoo goed als geheel verloren is. Niet minder hoog verheven, vooral door zijne landgenooten, werd Empedokles van Agrigentum (450), wiens gedicht over de natuurGa naar voetnoot1) nog overig is. Leueippus was de stichter van de leer der atomen. Zijn stelsel is in een groot aantal werken ontwikkeld door Demokritus (460) van Abdēra, wiens meeningen wij echter slechts uit enkele fragmenten van zijne geschriften en uit de getuigenissen van anderen kennen. Over de Ionische school, waarvan Thales, die echter niets schreef, het hoofd genoemd wordt, hebben wij vroeger reeds ter loops melding gemaakt. Van Anaximander bestond, tot de zesde eeuw n. Chr. een werk, alweer met den titel over de natuur; van Anaximenes kennen wij daarentegen geene geschriften. Met Anaxagoras (500) van Clazomenae, kwam er een nieuw licht en leven in de Ionische school. Volgens hem heerschte in alles en bij allen de zuivere reine geest. Lang woonde hij te Athene, waar zijn invloed te grooter was, omdat mannen als Pericles en Euripides zich bij hem aansloten. Reeds in hoogen ouderdom werd hij door de tegenpartij van Pericles, om dezen te treffen, van asebeia (oneerbiedigheid, goddeloosheid) aangeklaagd. Pericles redde hem, maar hij moest toch Athene verlaten en verhuisde naar Lampsacus, alwaar hij in 72jarigen ouderdom overleed. - Voor de ontwikkeling der taal bijzonder van het proza, is echter van meer gewicht de werkzaamheid der sophisten. Zij waren het, die de nieuwe begrippen, door wijsgeeren uitgedacht, of door staatsmannen aangewend, algemeen verspreidden. Zij werden de meest gevierde leermeesters der Grieken en bovenal van de zonen der aanzienlijke Atheners. Van hunne stellingen als zoodanig kan men niet in t algemeen spreken, wijl ieder hunner bijna een andere had, welke met de richting, die hij volgde, overeenkwam. Als de voornaamste sophisten, die ieder een bijzondere school vormden, worden genoemd: 1. Protagoras van Abdēra (omstreeks 440), bekend door zijne stelling: ‘De mensch is de maat van alles.’ Ieders opvatting heeft dus dezelfde waarde. De redekunst en de redeneerkunst moeten daarom niet pogen de menschen de waarheid, welke geheel subjectief is, te leeren; maar wel hen over te halen om te doen wat nuttig is. Want het nut moet in alles op den voorgrond staan; de eene mensch verschilt wel degelijk van den anderen in doorzicht en dus in het onderkennen van het nuttige en schadelijke. - 2. Prodicus van Ceos, die onderwijs gaf in de politiek en in de oeconomie, wordt wegene zijn schitterende taal en | |
[pagina 86]
| |
fijne bepaling der beteekenis van de woorden bijzonder geroemd. Hij schreef een werk over de synonymen. In zijn onderwijs drong hij aan op deugd en braafheid, zoo als men nog zien kan in zijn Hercules op den tweesprong, ons door Xenophon in het tweede boek der Gedenkwaardigheden van Socrates bewaard. 3. Hippias van Elis, de veelzijdigste van alle sophisten, die den uitgebreidsten kring leerlingen in allerlei staten van Griekenland bezat. Op Sicilië, in Laconica, te Olympia en ook te Athene treffen wij hem aan. Hij gaf onderwijs in alle vakken, in staatkunde en welsprekendheid, en bijzonder in de physische wetenschappen, in de astronomie, geometrie, enz.; hij voegde daarbij eene kunstvaardigheid; welke eens de bezoekers der Olympische spelen verbaasde, toen hij verklaarde, dat hij zijne sierlijke kleeding, tot den ring aan zijnen vinger toe, met eigen hand vervaardigd had. 4. Gorgias van Leontium, die zich meer bepaald op staatkunde en dialectiek toelegde, en zich zelven niet onder de sophisten, maar onder de redenaars stelde. Al deze sophisten hadden dit met hunne navolgers gemeen, dat zij op een kunstige en fijne voordracht groot gewicht legden. De sophisten wilden kennis en wel nuttige kennis populariseeren. Zij hielden daartoe vele pronkredenen (epideixeis), welke meer dienden om hunne vlugheid en handigheid in 't spreken en betoogen, van welke zaak dan ook, in 't licht te stellen, dan om het onderwerp, dat zij behandelden, goed te doen kennen. Wijl zij alleen aan rijke jongelieden onderwijs gaven en met veel ostentatie optraden, waren zij bij den deftigen burgerstand gehaat. De aanzienlijke jongelieden meenden echter dat hun onderwijs het beste middel voor hen was om in de maatschappij vooruit te komen. Opmerkelijk is het, dat onder de voornaamste sophisten geen Athener aangetroffen wordt en de Ioniër Prodicus zoo nabij Socrates kwam, dat deze zelfs een leerling van hem genoemd wordt. Het eenzijdige en willekeurige der sophistiek de ijdele pronk en praal er van, het laaghartige loslaten van ieder ideaal, streed tegen de beginselen van den man, die te Athene bij velen voor den grootsten sophist doorging en als zoodanig door de komoedie gehavend werd, van Socrates. In hem kunnen wij de volmaking der sophistiek, zien en te gelijk den profeet van eene nieuwe richting in doen en denken, welke nog in den nieuweren tijd eenen grooten aanhang behouden heeft. Socrates heeft, even als de sophisten, bijzonder de practijk, het dagelijksche leven der menschen op 't oog; hij haatte alle speculatieve philosophie, tot de natuurphilosophen toe. ‘Wat kan het ons schelen, hoe het heelal in elkander zit, als wij geen winden, geen water, geen jaargetijden kunnen maken,’ riep hij uit. In al die zaken, waar men iets bepaalds van weten kan, dringt hij aan op onderzoek, op kennis en oefening. Kennis is volgens hem deugd. Niemand is willens en wetens slecht. In zijn doen was hij geheel tegenover de sophisten gesteld. Zij hielden pronkredenen, hij slechts eenvoudige, dikwijls zeer platte gesprekken. Zij vorderden hooge sommen voor hun onderwijs en praalden met hunne kennis; Socrates was arm, bleef arm en verklaarde niets te weten, maar alles te onderzoeken. De sophisten erkenden de waarheid in niets of bij allen; Socrates had een krachtige overtuiging (zijn daemonium), waardoor hij gedreven werd ‘tegen eigen voordeel in,’ de waarheid overal op te sporen en er toe aan te zetten. De sophisten spraken over deugd, Socrates toonde haar door zijn leven. De sophisten erkenden geen objec- | |
[pagina 87]
| |
tieve waarheid, Socrates toetste het subjectieve aan het ideale. De sophisten waren de kinderen der werkelijkheid, Socrates was een zoon der waarheid. Socrates was hooghartig en edel, de sophisten schenen trotsch, doch waren ijdel en hoogmoedig. Het is hier de plaats niet om lang over Socrates uit te weiden, maar zelfs zij, die, zoo als Koechly en Grote, duidelijk bewezen hebben, dat de Atheners ter goeder trouw, in alle bedaardheid en kalmte, Socrates veroordeeld hebben, moeten bekennen, dat zijne tijdgenooten in 't gemeen niet in staat waren, de hooghartigheid en wezenlijke waarde van Socrates te begrijpen. De geschiedenis der Grieken na zijnen dood, heeft geleerd, dat hij juist het groote kwaad, waardoor Hellas onderging, wel begrepen had, namelijk het gebrek aan sophrosyne en aan degelijke kennis. De groote gebreken, welke Demosthenes steeds aan zijne tijdgenooten verwijt, zijn dezelfde, welke Socrates reeds geeselde. Dat de komoedie Socrates aantastte, was natuurlijk; zij was toch de uitdrukking van het conservatisme, hetzelfde, dat hem eindelijk ook deed vallen. Geen overlevering of gewoonte was voor Socrates heilig, als hij op weg was om waarheid en wijsheid te zoeken. Socrates heeft zich een echten Helleen betoond, door de wijsbegeerte uit den hemel te halen en midden in het leven te plaatsen. Zoo alleen konde de maatschappij in haar geheel en ieder mensch in 't bijzonder er alle genot en voordeel van genieten. Het gevolg daarvan is dan ook geweest, dat de meest gevierde wijsgeerige scholen van Socrates af te leiden zijn. Zoo stichtte zijn leerling Antisthenes de Cynische school, aldus genaamd, omdat hij in het gymnasium Cynosarges zijne lessen opende. Hem volgden achtereen Diogenes van Sinope en Crates, wiens leerling Zeno, de stichter werd der Stoïcijnsche wijsbegeerte, welke vooral bij de Romeinen zeer veel aanhangers gehad heeft. Ook Aristippus van Cyrene was een leerling van Socrates; hij werd de stichter der Cyrenaïsche school, waaruit weder het stelsel van Epicurus zijnen oorsprong neemt. Als de ijverigste aller volgelingen van Socrates wordt Euclīdes van Megara geroemd, die de stichter der Megarische school werd, welke zich meest met de dialectiek bezig hield. Het laatst noemen wij den grooten en goddelijken Plato, omdat wij over hem uitvoeriger dienen te handelen. 15. PlatoGa naar voetnoot1) geboren den 21sten Mei 429,Ga naar voetnoot2) stamde af van een oud-Attisch geslacht. Zijn vader Aristo telde Codrus onder zijne voorouders, zijne moeder Periktionē (ook wel Potonē genoemd) Solon onder de hare. - Men | |
[pagina 88]
| |
verhaalt dat hij eigenlijk Stratokles heette, maar wegene zijne breede schouders van Socrates den bijnaam Plato ontving, welke zijn eigenlijken naam geheel verdrongen heeft. Dit zoude geschied zijn, toen hij ongeveer 20 jaar oud was. In dien tijd een volgeling van Socrates geworden, hing hij hem sedert aan met dat vuur en die hartstochtelijke liefde, welke wij in de jongeren van Socrates bij uitstek aantreffen en die dé groote zielskracht en hooge geestverheffing van den meester duidelijker bewijzen, dan de stellingen, welke hij zoude verkondigd hebben. Plato had voor dien tijd, zooals zulks voor een jong Athener uit de eerste familiën paste, zich bijzonder op muziek en poëzie toegelegd. Ja zoozeer, dat hij een volledige tetralogie zoude vervaardigd hebben, welke hij van plan was ten tooneele te laten brengen. Doch ééns met Socrates bekend geworden, gaf hij zich met zijn geheele ziel aan hem over. Wijsgeerige studiën hebben voortaan de artistieke vervangen. Socrates werd voor hem het ideaal van een echten wijsgeer, zoowel in 't doen als in 't denken. - Aan het staatsbestuur van zijn vaderland nam Plato geen deel. Verschillende redenen werkten hiertoe mede. De haat, dien zijne bloedverwanten, Charmides en Kritias, op zich geladen hadden, was zekerlijk een voorname oorzaak er van, doch gewis ook de neiging van Plato voor wijsgeerige studiën. Ook werd hij van alle deelneming aan staatszaken afgeschrikt door de richting van hen, die zijnen hooggeëerden leermeester Socrates ter dood veroordeelden. Wij weten dat hij na diens dood Athene verlaten heeft en zich naar het naburige Megara begaf, waar Euclīdes de dialectiek der Eleatische school met de richting van Socrates zocht te vereenigen. Sedert zocht Plato zijn gedachtenkring uit te breiden en trok, om zich met alle wijsgeerige studiën van zijnen tijd grondig bekend te maken, eerst naar Ephesus, waar hij de leerlingen van Heraclītus opzocht, en toen naar Cyrene, waar de groote wiskundige Theodoras woonde, die hem in de beoefening der mathesis en vooral der geometrie behulpzaam was. Eens in Afrika zijnde, konde hij niet nalaten om Egypte te bezoeken, een land merkwaardig door zijne inrichtingen en de faam van aloude wijsheid. Bovenal gevoelde hij zich aangetrokken door de wijsbegeerte der Pythagoristen, welke juist in dien tijd weer in aanzien geraakt waren, wijl zij een kundig en scherpzinnig hoofd bezaten in Archytas te Tarente; een man, die als staatsman en veldheer niet minder uitblonk, dan door zijne kennis van de wiskunde en wijsbegeerte. Plato schijnt zich in Italië vooral met de staatkunde bezig gehouden te hebben. Dion, de zwager van den oudsten Dionysius, lokte hem aan het hof te Syracusae, maar Plato's pogingen om aldaar zijne denkbeelden in toepassing te brengen, leden geheel schipbreuk. Door Plato's vrijmoedige taal getergd, nam de tyran hem gevangen en leverde hem aan de Spartanen uit. - Dit geschiedde gedurende den corinthischen oorlog, even voor den vrede van Antalcidas. - Zoo werd hij te Aegina als slaaf verkocht en had het slechts aan de vriendschap van Annikeris van Cyrene te danken, dat hij uit die slavernij verlost werd. Verzocht om wetten voor Cyrene en daarna ook voor Megalopolis te maken, weigerde hij dit, en keerde naar zijn vaderstad Athene terug. Daar ging hij zich vestigen in de nabijheid van het gymnasium Akademia. Gedurende 40 jaren hield hij hier voorlezingen en gesprekken, en verkreeg er een groot aantal leerlingen. Slechts kort werd dit leven afgebroken door een tweede reis naar Sicilië. Na den dood van den oudsten Dionysius (368 v. Chr.) had Dion hem weder dringend uitgenoodigd om het hof van | |
[pagina 89]
| |
den jongen Dionysius te hervormen. In den beginne scheen dit bijzonder wel te zullen gelukken, doch vooral door den invloed der hovelingen werd Plato na eenigen tijd weer verwijderd. Toch hield ook later Dionysius niet op hem weder uit te noodigen. Aangespoord door zijne vrienden te Tarente, begaf hij zich nog op zeventigjarigen leeftijd naar Syracusae. Doch ditmaal liep zijn bezoek zoo ongelukkig af, dat zijne vrienden met moeite hem uit de handen van den tyran redden. Voortaan wijdde hij zich geheel aan zijne voorlezingen en aan zijne geschriften. Onder zijne leerlingen worden de beroemdste mannen van zijnen tijd genoemd, zooals Chabrias, Phocion, Lycurgus en Demosthenes. Hoewel de berichten hieromtrent niet altijd evenveel gezag hebben, blijkt toch uit alles, dat Plato eene buitengemeene beroemdheid onder zijne tijdgenooten bezat. Over de tachtig jaren oud overleed hij, in 348 v. Chr. Men vond het begin van zijn boek over den Staat onder zijn hoofdkussen; hij had nog pas verschillende veranderingen in den aanhef er van gemaakt. Hij werd begraven in nabijheid der Akademie, alwaar nog in de 2de eeuw na Christus het gedenkteeken, ter zijner eere opgericht, te zien was. Zijn onderwijs werd voortgezet door den zoon zijner zuster, Speusippus, die hierin opgevolgd werd door Xenokrates van Chalkedon, daarna traden op Polemo van Athene, Krantor van Soli en Krates van Tarsus. Deze allen behoorden tot de school der oude-Akademie; terwijl Arcesilaüs, een der leerlingen van Krates, de zoogenaamde midden-Akademie stichtte. Plato heeft den vollen rijkdom zijner ervaring en van zijne wijsgeerige overdenkingen in zijne geschriften ontvouwd. Veelzijdigheid van kennis wedijvert daarin met de hoogste schoonheid van dictie en vorm. Hij is zoozeer doordrongen van zijn verheven ideaal, dat de lage practijk daarbij telkens het hoofd schudt; terwijl de edele naturen in alle tijden en bij alle natiën er diep voor buigen. In zijne geschriften vinden zij een opwekking tot hooger leven, dat de perken der gewone menschelijkheid schijnt te overschrijden. Doch juist de poëzie, die in Plato's werken schittert, bezorgde hem grootendeels die buitengewone geestdrift zijner aanhangers. Plato is de schoone tolk van de edelste gevoelens en gedachten, welke het Atheensche leven konde opwekken. Hij is onbekrompen genoeg om in zijne stukken, die veelal aan drama's gelijken, aan zijne tegenpartij volle recht te doen ervaren. Evenmin schrijft hij den lezer voor, wat deze denken en gelooven moet. In alles blijft hij de kunstenaar, die zich voorstelt om op te wekken en te bezielen. Plato is geen dogmaticus en 't kost den geleerden van lateren tijd ontzaggelijk veel moeite om uit zijne geschriften bepaalde stellingen te wringen. Het is hier niet doenlijk zelfs in de verte den rijkdom van kennis en schoonheid, die in Plato's geschriften verscholen ligt, te ontvouwen, wij moeten ons bepalen tot eene opgave zijner werken. Het is nog niet uitgemaakt wanneer Plato als schrijver opgetreden is en in welke orde zijne werken elkander volgen. De geheele verzameling, welke ons bewaard gebleven is, bestaat uit 43 dialogen en 13 brieven. Aan de geheele of gedeeltelijke onechtheid dezer laatste, zooals minstens aan die van acht dialogen, wordt thans te recht getwijfeld. 1. Lysis, over de vriendschap. 2. Hippias, over waarheid en leugen. 3. Ion, over de kunst der rhapsoden. 4. Alcibiades I beschrijft, hoe Socrates Alcibiades op den rechten weg zocht te brengen. 5. Charmides, over de ingetogenheid. 6. Laches, over den waren moed. 7. Protagoras. | |
[pagina 90]
| |
Een rijk gestoffeerd tafreel, waar de praal en pronk der sophisten in ten toongesteld worden. Socrates en Protagoras behandelen de vraag, of de deugd aangeleerd kan worden. De levendigheid der schildering, de interessante karakters, die hier optreden, en de kunstige samenstelling van 't geheele stuk, maken dit geschrift tot een der gevierdste dialogen van Plato, hoewel zij tot de eerste periode zijner geschriften zou behooren. 8. Euthydemus heeft ten doel om de voortreffelijkheid der leerwijze en der denkbeelden van Socrates, boven die van Protagoras en andere sophisten, in 't licht te stellen. 9. Eutyphron, waarmede, volgens eenigen, een tweede tijdperk van Plato's geschriften aanvangt, heeft de godsvrucht van Socrates tot onderwerp, om te bewijzen dat deze ook daarin den den vroomsten priester overtrof. 10. De Apologia of verdediging van SocratesGa naar voetnoot1). Het bevat de rede, welke Socrates tegen zijne rechters zoude gehouden hebben. Tot in taal en uitdrukking toe schildert hij het karakter van zijnen verhevenen meester. 11. Crito.Ga naar voetnoot2) In dit stuk wordt Socrates in de gevangenis voorgesteld. Op het dringend smeken van zijnen vriend Crito, wil hij niet vluchten, wijl, zooals hij betoogt, een braaf man zich zelven gelijk blijven en aan de eens door hem erkende wetten des lands gehoorzamen moet. 12. Grorgias. Weder een kunstwerk van den eersten rang, waarin over de echte welsprekendheid gehandeld wordt, en de staatsregeling der Atheners benevens hunne groote staatsmannen, aan eene scherpe kritiek onderworpen wordt. 13. Meno, gericht tegen de wijsheid der Sophisten, die van de ware deugd van de staatsburgers geen begrip hebben. 14. Hip pias. Onder dezen titel, dezelfde als No. 2, wordt de ijdelste en zoo 't scheen, de vlugste aller sophisten gehekeld. 15. Cratylus bevat eene bespotting der dwaze taalstudiën, vooral der woordafleidingen, waarmede de eophisten zich ophielden. 16. Theaetētus.Ga naar voetnoot3) Deze dialoog vormt met 17 de sophisten en 18 Parmenides één geheel, waarin Plato de wijsgeerige scholen van zijnen tijd bestrijdt. De meeningen der Megarische, Cyrenaïsche en Cynische wijsgeeren over de kennis worden in het eerste stuk aangetast; in het tweede wordt de leer van het zijn, zooals die door de Eleatische wijsbegeerte ontwikkeld werd, aangetast, en in de Parmenides zet de schrijver zijne eigene denkbeelden vooral over de voorzienigheid nader uiteen. - Tot het derde tijdvak zouden behooren: - 19. Phaedo,Ga naar voetnoot4) behelzende de gesprekken, welke Socrates onmiddelijk voor zijnen dood met zijne leerlingen zoude gehouden hebben. Plato ontwikkelt hierin zijne onsterfelijkheidsleer. De voorstelling is als van eene tragoedia. Zoowel om den inhoud als om de inkleeding is deze dialoog een der meest gelezene werken van Plato geworden. 20. Philebus handelt over het genot. 21. Symposion.Ga naar voetnoot1) Het gastmaal. Een uitstekend fraai samenge- | |
[pagina 91]
| |
stelde dialoog, waarin over de liefde gehandeld wordt. De verschillende denkbeelden daaromtrent worden door de onderscheidene personen, die er in voorkomen, met de schoonste kunst ontvouwd. De ideale Socrates wordt in doen en denken er schitterend in verheerlijkt. Over allen, en in alles straalt een vroolijk leven, zoodat men meermalen in dit verheven kunstwerk de diepzinnigste bespiegelingen van den wijsgeer over de liefde als oorzaak van alle ware grootheid en verheffing, voorbij ziet, om zich alleen in het liefelijk en geestig tafreel, dat het gastmaal zelf aanbiedt, te vermeien. 22. Phaedrus. Ook deze dialoog schittert van de schoonheid, welke het onderwerp der beschouwingen er in uitmaakt. Over de ware welsprekendheid en het wezenlijke schoone in geschriften worden in dit stuk scherpzinnige opmerkingen medegedeeld. 23. Menexenus bevat eene lofrede op de in den krijg gesneuvelden, als om een voorbeeld van ware welsprekendheid te geven. 24. Politicus of over de staatkunde, waarin over de verschillende regeeringsvormen en over de goddelijke voorzienigheid gehandeld wordt. Het is als eene inleiding tot het uitvoerigste en verhevenste werk van Plato. 25. De PoliteiaGa naar voetnoot2) of over den staat. Hierin worden alle ideale voorstellingen van den wijsgeer over den mensch, den staat, de godsdienst, de opvoeding, de wetenschappen en kunsten, in één woord, over alles wat het menschelijke leven beroert en verheft, tot één groot geheel vereenigd. Zijne vlucht in het rijk der idealen doet hem wel een enkele maal de onvolmaaktheid der stof, die hij in hooger sfeer wil doen zweven, voorbij zien; maar toch is de voorstelling van den volmaakten staat, van den volmaakten regent, zoozeer op het innerlijk wezen van den mensch gebouwd, dat zelfs een Aristoteles, die steeds zoo vasten voet op den grond zet, dikwerf, bij hem vergeleken, een onnoozel oordeel velt. Zoo is b.v. de voorstelling van Plato Over de vermogens en talenten der vrouwen door de historie beter bevestigd, dan de nuchtere wijsheid van den wijsgeer van Stagira, die haar tusschen de slaven en mannen een afzonderlijken aanleg wil geven. Overigens is dit werk, dat in 10 boeken verdeeld is, rijk in de verhevenste mythen, zooals de bekende van de menschen in het hol. Ook schittert Plato's taal en welsprekendheid in de schildering zijner idealen, zooals van den waren wijsgeer, of waar hij het ellendig bestaan van een tyran met de levendigste kleuren ontvouwt. Het geheele werk is één groot wijsgeerig gedicht, dat de diepst verborgene wenschen van den mensch opwekt, om hem voor hooge idealen te ontvlammen. Doch ook, als bij een gedicht, moet men meer op de stemming letten, die er door opgewekt wordt, dan de bijzonderheden willen toetsen aan de een of andere bekrompene werkelijkheid. 26. Timaeus, aldus genaamd naar den Pythagorist Timaeus van Locri, die hier voorgesteld wordt, zijne denkbeelden over den oorsprong en het wezen der wereld te ontvouwen. 27. Critias. Het onderwerp in het vorige stuk behandeld, wordt hier nader ontwikkeld. Een liefelijken indruk maakt de beschrijving van het fabelachtig eiland Atlantis, waar een ideaal leven zou geleid zijn, maar dat later weer door de zee verzwolgen werd. 28. De Nomi of wetten, in 12 boeken verdeeld, is een vrij uitvoerig werk, waarin des schrijvers voorstelling van volmaakte wetten te vinden zijn. Eene ideale staatsregeling, | |
[pagina 92]
| |
maar hier bepaald op Griekenland toegepast, zoude daar het gevolg van moeten zijn. Buiten genoemde werken worden nog vele geschriften aan Plato toegeschreven. Alle kunnen, even als de brieven, dienen om de Platonische begrippen op te helderen. Wij zullen er ons hier niet mee ophouden, maar gaan over tot: 16. Aristoteles, waarover wij echter kort kunnen zijn, wijl de geschriften, die wij van hem overig hebben, meer tot de wetenschap, dan tot de kunst behooren. Hij werd in 385 te Stagira geboren. Zijn vader Nicomachus was lijfarts bij Amyntas III, den vader van Philippus van Macedonië. Na den dood zijner ouders, begaf hij zich, zeventien jaar oud, naar Athene, waar hij de lessen van Plato bijwoonde. In 348 nam hij voor de Atheners een gezantschap naar koning Philippus op zich, om tegen de verwoestingen, die deze vorst op Chalcidice aanrichtte, vertogen in te dienen. Naar Athene teruggekeerd, was zijn leermeester overleden en het onderwijs in de Akademie door Speusippus voortgezet, zoodat hij onmiddelijk weder die stad verliet met zijnen vriend Hermias, den vorst van Atarneus en Assus. Na diens doodGa naar voetnoot1) hield hij zich op te Mitylene, hier kwam tot hem het aanbod van koning Philippus, om zijnen zoon Alexander te onderwijzen, die toen 13 jaren oud was (343). Gedurende vier jaren was deze geheel aan de leiding van den wijsgeer toevertrouwd. Hij bleef zelfs nog één jaar, nadat Alexander den troon beklommen had, in Macedonië vertoeven, doch daarop keerde hij weder naar Athene terug (335). Hier trad hij nu openlijk als leeraar op. In de lanen van het gymnasium Lycēum wandelende, plach hij zijne lessen mede te deelen, vanwaar zijne school den naam van peripatetische, wandelende, verkregen heeft. Hij besteedde den morgen om zijne eigenlijke leerlingen streng wetenschappelijk te onderwijzen, de zoogenaamde esoterische lessen, terwijl hij des avonds voor een grooter getal hoorders meer populaire voordrachten hield, het exoterische onderwijs. Te Athene schreef Aristoteles de meeste zijner werken; hij konde hierbij vooral in zijne natuurkundige geschriften gebruik maken van de ontdekkingen, welke door de tochten van Alexander den Groote in Azië gedaan werden. Ook ondersteunde deze koning hem voortdurend met geld en andere hulpmiddelen voor zijn onderzoek, totdat er eindelijk oneenigheid tusschen de beide groote mannen ontstond. Na den dood van Alexander werd Aristoteles door de anti-Macedonische partij aangeklaagdGa naar voetnoot2). Dit had ten gevolge, dat hij naar het Chalcis op Euboea vluchtte, alwaar hij kort daarop overleed (322). Wij bezitten van de verbazende menigte werken, welke Aristoteles over bijna alle onderwerpen van menschelijke kennis en wetenschap geschreven heeft, slechts een klein gedeelte - volgens eenigen één vierde. - Vooral is het te betreuren, dat zijne dialogen en vele geschriften, waarin hij de materie van zijn onderzoek verzameld had, verloren gingen, zoo als de beschrijving der Staatsregelingen van 158 staten, enz. Onder de voor- | |
[pagina 93]
| |
naamste geschriften, welke, hoewel dikwijls in vrij bedorven staat, ons bewaard bleren, zijn de voornaamste over de oneindige deelbaarheid; Mechanische vraagstukken, Algemeene Natuurkunde in acht boeken; over den hemel, d.i.: over het wereldstelsel. Natuurlijkehistorie of dierkunde. Plantenkunde; wij kennen dit werk slechts uit eene Arabische vertaling of bewerking, welke later, gedurende de middeleeuwen, in het Latijn, en daarna weer in het Grieksch is overgebracht. Metaphysica in 14 boeken, na de physica geschreven, handelende over de eerste oorzaken van alles. Aristoteles is de stichter van de wetenschap der rede of der Logica. De 14 verschillende werken, welke over de wetten van het denken handelen, zijn onder den naam van Organon tot ons gekomen. De sociale wetenschappen worden behandeld in de Oeconomica, staathuishoudkunde, het bestaande stuk daarover schijnt echter niet echt te zijn; en inde Ethica, of Zedekunde, een uitstekend werk, waarin voortreffelijke opmerkingen over het wezen der ware deugd aangetroffen worden. Nauw hangt hiermede te zamen de Politica of over den Staat, in acht boeken. Een werk, dat over het wezen der staten en staatsvormen, over de verschillende oorzaken der staatsberoerten, over de opvoeding en een menigte andere hoogst belangrijke onderwerpen, zeer scherpzinnige verklaringen bevat. Eene andere afdeeling van werken was gewijd aan de vorming van den staatsman. Daarvan is nog overig het geschrift over de RedekunstGa naar voetnoot1), waarin men zien kan, wat er al van eenen redenaar in den zin der ouden gevorderd werd, en waarin tevens de middelen worden opgegeven om tot die volmaking te geraken. Om den invloed, dien het in den nieuweren tijd heeft uitgeoefend, is vooral merkwaardig het werk over de DichtkunstGa naar voetnoot2), dat echter onvolledig tot ons gekomen is en waarin de regels der Epische en Tragische kunst ontvouwd worden. Aristoteles heeft de ware methode der wetenschap, zoowel door zijn voorbeeld als door zijne theoriën, aangewezen. Wat men tegenwoordig wel eens de methode der natuurwetenschappen pleegt te noemen; is geheel de weg, dien de wijsgeer van Stagira bij alle zijne onderzoekingen volgt. De geschiedenis van den invloed, welken Aristoteles in het Oosten, vooral bij de Arableren, en in het Westen gehad heeft, maakt een groot gedeelte uit van de geschiedenis der wetenschappen in 't, algemeen. Alexander wilde een wereldrijk stichten, Aristoteles heeft werkelijk een wereld-wetenschap bezeten; hij is de alles omvattende, il maestro dicolor che sanno, de meester der mannen van de wetenschap, zoo als Dante hem reeds noemde. Hij blijft vooral door zijne methode nog steeds voor hen een onovertreffelijk voorbeeld. Veel en hevig is er in verschillende tijden over den voorrang van Plato en Aristoteles gestreden. Plato is dichter en wijsgeer te gelijk, hij bleef Griek en Athener, Aristoteles gevoelt reeds de kracht der geheele menschheid in zich. Bekend is de School van Athene, door Rafaël geschilderd. Plato en Aristoteles staan er in 't midden van eene verhevene schaar wijzen, de eerste als grijsaard vol geestdrift met zijn omhoog geheven hand wijzende naar het rijk der idealen, naar den hemel; terwijl Aristoteles als een | |
[pagina 94]
| |
krachtig man, zijn oogen kalm en rustig op de aarde gevestigd houdt. Vrij goed is daardoor het onderscheid van beider richting uitgedruktGa naar voetnoot1). 17. De Welsprekendheid. Het ligt in den aard der zake, dat, waar het publieke leven zoo ontwikkeld werd, als vooral in de Grieksche democratiën geschiedde, de gave om wel te spreken van groot gewicht geacht werd. Te Athene heeft ook deze kunst het toppunt harer ontwikkeling hereikt. In den eersten tijd der democratie was de welsprekendheid wel noodzakelijk voor een staatsman en veldheer, maar werd niet als afzonderlijke kunst beoefend. Van Perikles wordt gezegd, dat hij steeds wel voorbereid in 't openbaar sprak. Op zijne lippen troonde de overtuiging; zijn taal luidde als die van den oppersten God, Zeus den donderaar zelven. Doch eerst na hem werd eene theorie van welsprekendheid geschapen en stonden er mannen op, die noch veldheeren noch staatslieden waren, doch zich alleen op de rhetorica toelegden. De Sicilianen, die wegens hunne zucht voor processen bekend waren, zijn de eersten geweest, welke de behoefte aan eene bijzondere opleiding van den redenaar gevoeld hebben. In de eerste helft der vijfde eeuw v. Chr. opende Corax te Syracusae de eerste school voor de redekunst en schreef een werk over de regelen er van, Technē geheeten. Zijn leerling Tisias volgde hem op, doch bleef niet lang in zijn vaderstad; hij vertrok van daar naar Thurii en later naar Athene. Zoo werd dan de nieuwe kunst naar die stad verplant, waar zij den meest geschikten bodem vond, om welig te tieren. Een nog grooteren invloed op de ontwikkeling der Redekunst te Athene, hadden de sophisten, waarover vroeger reeds gesproken is, hoewel zij met even veel recht hier zouden kunnen behandeld worden. Vooral geldt dit van Gorgias van Leontium (eene stad op Sicilië), die zich zelven steeds onder de redenaars, nooit onder de sophisten, stelde. Als gezant werd hij in 427 naar Athene gezonden, om ten behoeve van zijne vaderstad hulp tegen Syracusae te vragen. Door de toejuiching, welke Gorgias van de Atheners ontving, werd hij opgewekt om bij hen eene school voor welsprekendheid te openen. Dadelijk stroomde eene menigte jongelieden daarhenen. Vele mannen, die later tot hoog aanzien geraakten, werden er gevormd; o.a. Critias, later één der dertig tyrannen, een geslepen staatsman. Gorgias vertoefde ook geruimen tijd in Thessalië, alwaar hij vele staatslieden en redenaars vormde. Door dit alles kwam hij in zulk een groot aanzien in Griekenland, dat niemand der sophisten hem daarin overtrof. | |
[pagina 95]
| |
Sedert dien tijd begon het algemeen in gebruik te komen, dat iedereen, die in 't openbaar wilde spreken, en dat moest ieder staatsman, zich vooraf met ijver op de redekunst toelegde. De Alexandrijnsche geleerden kenden nog de redevoeringen van zeventig Attische redenaars. Slechts van die tien, die zij als de besten kenden, zijn ons eenige stukken bewaard gebleven. Het zijn Antiphon, Andocides, Lysias, Isocrates, Isaeus, Demosthenes, Lycurgus, Aeschines, Hyperides en Dinarchus. Antiphon wijdde zich eerst aan de redekunst, nadat Tisias en Gorgias te Athene hunne scholen opgericht hadden. Zelf sprak hij niet 't openbaar, noch in de volksvergadering, noch voor de rechtbank. Alleen toen hij in 411 door Theramenes als vijand der demokratie aangeklaagd werd, verdedigde hij zich zelven in eene uitstekende redevoering. Hij werd niettemin ter dood veroordeeld. Er zijn nog 15 redevoeringen van hem overig, waarvan drie ten behoeve van anderen zijn en de overige twaalf als modellen voor zijne leerlingen vervaardigd werden. Andocides. Uit een oud-Atheensch geslacht gesproten, is vooral bekend, doordien hij bijzonder betrokken is in het proces over het omverwerpen der Hermes-beelden te Athene. Alleen het beeld voor zijn huis was blijven staan, en daarvan maakte de partij, die Alcibiades en al zijne genooten in 't verderf wilde storten, gebruik om ook Andocides te doen veroordeelen. Hij verliet daarop zijn vaderland en hield zich als handelaar voortaan in verschillende streken op. In 411 deed hij eene poging om weer terug te komen, doch dit mislukte, niettegenstaande zijne redevoering over den terugkeer. Eerst na den val der dertig tyrannen, toen eene algemeene amnestie uitgevaardigd werd, kon hij zich weder te Athene vestigen. Hij werd er echter herhaalde malen door zijne vijanden aangeklaagd. In 394 vaardigden zijne medeburgers hem af om met de Lacedaemoniërs over den vrede te onderhandelen. Wijl deze zending echter mislukte, werd hij weder uit Athene verbannen. Er bestaat op zijnen naam nog eene rede over den vrede met de Lacedaemoniërs, doch deze wordt voor onecht gehouden, even als die tegen Alcibiades, welke onder zijne werken opgenomen is. Buitendien hebben wij nog van hem eene rede over de mysteriën (400). Lysias stamde af van eene Syracusaansche familie, hoewel hij te Athene omstreeks 436 geboren is. Na den dood van zijnen vader Cephalus, een vriend van Perikles, begaf hij zich naar Thurii, alwaar hij de lessen van Tisias bijwoonde. Later is hij weder naar Athene teruggekeerd. Onder het bestuur der dertig tyrannen verloor hij het grootste gedeelte van zijn vermogen, terwijl zijn broeder Polemarchus ter dood gebracht werd. Hij vluchtte toen naar Megara en keerde niet weer na Athene terug, voor het bestuur der dertig omvergeworpen was. Wijl hij, niettegenstaande zijne groote verdiensten voor de herstelling der demokratie te Athene, toch het volle burgerrecht niet verkreeg, konde hij niet openlijk als staatsman en redenaar optreden. Hij schreef dus pleitredenen voor anderen. De Alexandrijnen hielden van de 425 redevoeringen welke hem toegeschreven werden, nog 230 voor echt. De eenige redevoering, die hij zelf hield, is gericht tegen Eratosthenes (403), een der dertig tyrannen. Hij zocht daardoor zijnen broeder te wreken. Zij is, zoo als alle redevoeringen van Lysias, zonder praal en pronk, eenvoudig maar krachtig. Op naam van Lysias zijn er vier-en-dertig stukken, deels geheele redevoeringen, deels groote fragmenten of uittreksels, | |
[pagina 96]
| |
tot ons gekomen. Vijftien daarvan schijnen echt. Lysias drukt het zuiverst de type der Attische welsprekendheid uit. Zijne buitengemeene netheid en eenvoud van uitdrukking heeft hem, vooral in den jongsten tijd, nu men de echt Attische dictie met zoo veel ijver opspoort, zeer vele lezers bezorgd. Zij daarentegen, die, als Cicero, een opgewekter toon verlangen, laken zijne schraalheid, die, hoe fijn zij ook moge wezen, te veel aan de armoede van den Attischen bodem herinnert. Isocrates (436-338), een Athener, ontving het onderwijs der meest gevierde redekundigen en sophisten van zijnen tijd, zooals van Tisias en Frodicus. Twintig jaren oud, zoude hij zelfs naar Thessalië vertrokken zijn, om aldaar de lessen van Gorgias te kunnen bijwonen. Wegens de zwakheid van zijne stem, was hij verhinderd zelf in't openbaar op te treden en werd nu de stichter van eene rethorische school, waaruit, gelijk Cicero zegt, als uit het Trojaansche paard, enkel mannen van den eersten rang te voorschijn kwamen. Uit Athene geweken, wijl hij wegens het schrijven van eene pleitrede voor anderen, in moeilijkheden geraakt was, richtte hij eerst eene school op te Chios, doch keerde weldra naar zijn vaderstad terug, waar hij een groot aantal leerlingen kreeg. De redenaars Isaeus en Lycurgus, Theopompus en Ephorus werden er gevormd. In zeer nauwe betrekking bleef hij met zijnen leerling, den veldheer Timotheus, dien hij op zijne veldtochten vergezelde en wiens officicële berichten hij schreef. Isocrates staat geheel tegenover Lysias; welluidendheid van taal en een kunstige periodenbouw staan bij hem geheel op den voorgrond. Isocrates trachtte ook in 't proza door eene kunstige schikking der woorden, even als in de poëzie, maat en harmonie te brengen. Sedert hem werd het proza als eene kunst beoefend. Er zijn nog 21 redevoeringen van hem overig, alle kunststukken van taal en stijl, doch meestal zonder eenige verheffing. Onder hen is een der opmerkelijkste de Panegyricus (380), waaraan hij tien jaar zoude gearbeid hebben. Het doel er van is de Grieken op te wekken om hunne onderlinge twisten te laten varen, en dan een gemeenschappelijken tocht tegen de Persen te ondernemen. Hij sprak hierin de algemeene overtuiging der Grieken uit, sedert zij door den terugtocht der tienduizend de innerlijke zwakheid van het rijk Van den grooten koning hadden leeren kennen. Deze redevoering is opgevuld met gemeenplaatsen; zooals over de aloude voortreffelijkheid der Atheners, welke zij reeds in den mythischen tijd zouden betoond hebben. De Areopagiticus is niet onbelangrijk, omdat wij er den vervallen toestand der Atheners in die dagen uit leeren kennen. Deze rede is veel eenvoudiger en bevat vele nuttige opmerkingen over het verband van het politieke met het sociale leven. Het doel er van is, aan te raden de macht van den Areopagus over de zeden te vergrooten, om zooveel mogelijk den goeden ouden tijd weder te herstellen. Den Panathenaïcus heeft hij na langen arbeid eerst op 97-jarigen ouderdom voltooid (339). In deze rede behandelt hij hetzelfde onderwerp als in den Panegyricus. In Philippus ziet hij nu echter den man, die zijnen wensch het best zoude kunnen vervullen. Hij had reeds vroeger in een afzonderlijk geschrift dezen koning van Macedonië zoeken aan te sporen om zich aan 't hoofd der verbondene Grieken te plaatsen en tegen Persië op te trekken. Zijn vaderstad Athene zoude echter daarbij den meest eervollen rang moeten bekleeden, verre van de vernedering, door den slag bij Chaeronēa over haar beschoren. Isocrates zoude zich de vernietiging van Athene's | |
[pagina 97]
| |
zelfstandigheid dan ook zoo aangetrokken hebben, dat hij op zijn acht-en-negentigste jaar nog vrijwillig den hongerdood stierf. Isaeus, te Chalcis, op Euboea, geboren (denkelijk in 411), is vooral bekend als leermeester van Demosthenes. Wijl hij het Atheensch burgerrecht niet bezat, schreef hij, even als Lysias en Isocrates, redevoeringen en pleitredenen voor anderen, en gaf lessen in de Rhetorica. Wij hebben nog elf stukken van hem overig, welke allen op rechtzaken over erfenissen betrekking hebben. DemosthenesGa naar voetnoot1), waarschijnlijk in 381 (volg. anderen 384) geboren, verloor, zeven jaar oud, zijn vader, die ook Demosthenes heette, en een aanzienlijk en bemiddeld Atheensch burger was. Ofschoon de oude Demosthenes nog op zijn sterfbed alle mogelijke voorzorgen genomen had, om in het lot zijner weduwe en twee kinderen - zijn dochtertje was toen vijf jaar oud - te voorzien, bleek het echter spoedig dat hij de zijnen aan onwaardige handen had toevertrouwd. De voogden van Demosthenes, ofschoon bloedverwanten en vrienden zijns vaders, verbraken niet alleen de belofte aan dezen gedaan, maar gebruikten ook het nagelaten vermogen, dat aan hun pupil toekwam, ten eigen bate, betaalden zelfs zijne leermeesters niet, en brachten hem allerlei onverschuldigde uitgaven in rekening. De jonge Demosthenes, die zwak van gestel was, gevoelde diep het onrecht, dat zijne voogden hem aandeden, en dit schijnt vooral de oorzaak geweest te zijn van zijn begeerte om zich in de welsprekendheid te oefenen. In hoeverre hij daartoe ook aangespoord werd door den lof en de eer, welke de redenaar Callistratus in het proces wegens Oropus (366) behaalde, is moeilijk te beslissen. Isaeus werd, zooals reeds gezegd is, zijn leermeester; zeker omdat deze door zijne pleitredenen over erfrecht zich een grooten naam verworven had. Men verhaalt dat Isocrates te hoogen prijs voor zijne lessen vroeg, dan dat Demosthenes gedurende zijne minderjarigheid ze had kunnen betalen. 20 jaren oud meerderjarig geworden, trad hij onmiddellijk tegen zijne voogden op, die hem van het groote vermogen, waarop hij aanspraak had, slechts een gering gedeelte ter hand gesteld hadden. Hij daagde hen voor het gerecht. De eerste en voornaamste klacht bracht hij in tegen Aphobus, die tot betaling van tien talenten veroordeeld werd. Demosthenes heeft echter noch van dezen noch van de twee andere voogden iets ontvangen. Zij wisten hem in allerlei moeilijkheden te wikkelen, en zoo schijnt het, dat hij van alle verdere poging, om eenige vergoeding te erlangen, afstand gedaan heeft. Van middelen beroofd, was hij nu wel genoodzaakt naar een eerlijk beroep om te zien. Hij werd dus logograaph, en schreef als zoodanig pleitredenen voor anderen. Zoo bereidde hij zich voor om later als staatsman in 't openbaar op te treden. Vele verhalen gaan er rond over de zwarigheden, waarmede Demosthenes te kampen heeft gehad, voor hij bij het volk een willig gehoor verwerven konde. Uit de verschillende berichten dienaangaande schijnt in allen gevalle te blijken, dat hij het gewicht van eene goede actie inzag en daarin van de beroemdste tooneelspelers zijner dagen onderricht genoten heeft. In 't algemeen is het bekend, dat Demosthenes | |
[pagina 98]
| |
veel tijd en moeite op zijne redevoeringen besteedde en, hetgeen hem van nature ontbrak, door kunst zocht te vergoeden of te verbeteren. Den grooten invloed, dien hij op zijne tijdgenooten uitoefende, heeft hij echter niet zoozeer aan de taal en stijl zijner redevoeringen, hoe schoon en kunstrijk ook, te danken, als wel aan zijne hooghartige gezindheid en diep inzicht als staatsman. Op de buitenlandsche zaken, of liever op de Helleensche politiek, waren zijne oogen voortdurend gevestigd. Door kracht van voorbeeld en taal poogde hij nog de aloude deugd en adel van het Atheensche volk op te wekken, om aan de spits der welgezinde staten de onafhankelijkheid der Grieken tegen de dreigende macht van Philippus te handhaven. Welke verdiensten hij in dit opzicht heeft, wordt eerst duidelijk als men de moeilijkheden, waarmede hij te kampen had, nagaat. Na den slag bij Mantinēa (368) was er in Griekenland eene ontzaglijke verwarring ontstaan. Geen der staten, welke tot dien tijd toe de hegemonie bezaten, was daartoe langer in staat. De macht van Sparta was door het herstel van Messenië voor immer verbroken. Thebe verviel na den dood van Pelopidas en Epaminondas weder tot de oude onverschilligheid. Athene scheen Voor een oogenblik weer te herleven, toen het aan het hoofd van een bondgenootschap van 75 zeestaten stond; doch het innerlijk bederf der bevolking, welke wel de voordeelen, maar niet de lasten van dien hoogen rang wilde aannemen, bewerkte ras den val dier macht. Na den bondgenootenoorlog (357-355), hadden de Atheners ter zee weinig meer te gebieden. Hunne beste veldheeren waren omgekomen of verdreven, en de eerlijke Phocion kreeg zulk een afkeer van de laagheid der menigte, dat hij aan alle herstelling der aloude deugd en macht wanhoopte. Zoowel te Athene als overal in Griekenland krioelde het van mannen, die voor iedereen te koop waren, elkeen zorgde voor zich zelven, niemand voor het welzijn Van 't algemeen. Philippus, die ijverig, behendig, volhardend en dapper was, maakte hier gebruik van, om zich in de zaken der Grieken te mengen. Zijn goud vond overal toegang. Lang en krachtig kampte Demosthenes tegen al dat verraad en die laagheid. Al kon hij de vernietiging der onafhankelijkheid niet verhinderen, hij heeft toch gezorgd, dat de Grieksche vrijheid niet met schande en oneer verloren ging. De slag bij Chaeronēa was een laatste flikkering van den edelen geest, die eens tegen Persië wonderdaden verricht had en door den Atheenschen redénaar was opgeroepen, om nog bij den laatsten ademtocht te toonen, welk een kracht er in verscholen lag. De drie Olynthische redevoeringen, in 348 en 349 gehouden, drie redevoeringen, op verschillende tijden tegen Philippus uitgesproken, een over den vrede (346), een over de Chersonesus (341) behelzen de voornaamste bijzonderheden van den strijd, die één man te Athene tegen den slimmen koning Van Macedonië, gedurende tien jaren, met goed gevolg gevoerd heeft. De kracht van taal, maar meer nog de edele overtuiging, die alle rhetorische knnsten schijnt te versmaden, maken deze redevoeringen totideale kunststukken, welke de grootste staatsmannen en redenaars in ouden en nieuwen tijd steeds ten hoogste bewonderden en, zooveel zij konden, zochten na te volgenGa naar voetnoot1). Demosthenes | |
[pagina 99]
| |
heeft zich geheel aan de politiek gewijd, zoodat de voorvallen in zijn leven zeer nauw met de geschiedenis van Athene of liever van geheel Griekenland samenhangen. Hij zelf legt rekenschap af van zijne werkzaamheid en staatkunde in de rede over de kroonGa naar voetnoot1). Dit is het voortreffelijkste, maar ook het laatste stuk, dat wij van hem bezitten. De aanleiding tot het houden er van gaf Ktesiphon, die in 336 voorstelde, om Demothenes wegens zijne verdiensten met een gouden kroon van staatswege te vereeren. Het was eigenlijk eene demonstratie tegen de Macedonische partij, die na den slag bij Chaeronēa te Athene stout het hoofd opgestoken had. Aeschines trad op ah beschuldiger van Ktesiphon, met de bewering dat dit voorstel tegen de wet streed en bovendien Demosthenes den staat steeds nadeel berokkend had. De letter der wet en de afloop der zaken waren ten voordeele van Aeschines. Demosthenes moest nog eens een krachtig beroep doen op den adel van het oud-Atheensche karakter. Eerst in 330, toen Alexander reeds het Persische rijk veroverd had, werden de pleitredenen der meest beroemde redenaars van hunnen tijd gehouden. Van alle oorden waren vreemdelingen naar Athene gestroomd, om dien kampstrijd bij te wonen. De Atheners stelden Demosthenes in 't gelijk en Aeschines moest Athene verlaten. Demosthenes bleef steeds een onverzoenlijke vijand van de Macedonische overheersching. In 324 werd hij, men weet niet meer met hoeveel grond, in het rechtsgeding over de omkoopingen van Harpalus gewikkeld en zonder voldoend onderzoek veroordeeld. Het volgend jaar na den dood van Alexander werd hij echter van Aegina, waar hij zich ophield, met eer en luister weder door zijne medeburgers teruggeroepen. Kort duurde echter die vreugde, want, in 322, behaalde Antipater de overwinning bij Kranon en gaf Athene zich aan hem over. Demosthenes met Hyperides en anderen, wier overlevering door den Macedonischen stedehouder geëischt was, namen de vlucht. Demosthenes week naar het eiland Kalauria, waar hij door de Macedoniërs in den tempel van Poseidon opgespoord werd. Nu alle hoop op behoudenis hem ontnomen was, zoog hij uit eene pen, die hij altijd bij zich had, het vergift en wankelde nog zieltogend den tempel uit. Het verhaal van zijn leven is tragisch van den beginne af tot het einde toe. Het was de strijd van den goeden geest van Athene tegen haren onvermijdbaren ondergang. Onder den naam van Demosthenes zijn nog 60 redevoeringen tot ons gekomen; hierbij worden nog 56 voorafspraken en 6 brieven gevoegd. Van dit alles zijn zeker niet meer dan 29 redevoeringen door Demosthenes zelven vervaardigd. Al het andere is onecht. De taal en stijl van Demosthenes is fijn en keurig, maar ook eenvoudig en zonder pronk en praal. Het is bijna niet mogelijk er stukken uit te kiezen, welke voor declamatie geschikt zijn, zoo weinig is er voor 't gehoor alleen gezorgd treffend is echter de scherpheid, waarmede de spreker zijne snijdende aanvallen doet. Overal staan de zaken op den voorgrond en de schoonheid van vorm Wordt vergeten door de kern der gedachte. Het was Demosthenes er niet om te doen, dat de Atheners hem om zijne schoone taal zouden toejuichen, maar wel dat zij deden wat hij hun aanraadde. Het verhaal luidt dan ook dat, na het hooren zijner redevoeringen de Atheners, in hun mantel gedoken, van de | |
[pagina 100]
| |
vergadering stil naar huis slopen, want de redenaar had hen diep in 't gemoed getast, hij had het rechte wit der welsprekendheid getroffen. Van daar dat aan Demosthenes een vreeselijke kracht in 't spreken werd toegekend; waarvoor zijne tegenpartijders, zooals Aeschines, niet genoeg wisten te waarschuwen. Die kracht van taal bleek niet het minst gedurende zijn verblijf te Thebe, toen hij over de gemakzucht en onverschilligheid der Thebanen wist te triomfeeren en hen ontvlamde voor edele en hooghartige besluiten; die den slag bij Chaeronēa ten gevolge hadden. Demosthenes is zoowel door de ouden als ook in den nieuweren tijd voor het ideaal van eenen redenaar gehouden. Cicero, die in dit opzicht de beste getuige is, stelt hem boven alle redenaars, die hij kende. Hij vertaalde de redevoeringen van Demosthenes en Aeschines over de kroon in 't Latijn en voegde er eene verhandeling over de beste wijze van spreken als inleiding bij; welke nog overig is. Wanneer de ouden echter over den redenaar spreken, bedoelen zij tevens den staatsman, hetgeen men wel moge bedenken bij de hooge eischen, die zij steeds bij die gelegenheid uiten. In beide opzichten werd Demosthenes in den eersten rang geplaatst. Daartoe behoort ook: Lycurgus. Uit een oud-Attisch geslacht, denkelijk in 390 geboren en in 325 gestorven. Hij was van dezelfde staatkundige richting als Demosthenes en betoonde zijne braafheid en talent vooral na den slag bij Chaeronēa, toen hij door een nauwgezet bestuur den vervallen staat der financiën weer herstelde en tevens de stad met nuttige en schoone gebouwen verrijkte. Zijne liefde voor de letterkunde bewees hij onder anderen daardoor, dat, op zijne aansporing, voor de drie grootste tragici, Aeschylus, Sophocles en Euripides, koperen standbeelden te Athene opgericht werden en eene officiceele text hunner drama's vastgesteld werd, waarvan de tooneelspelers niet mochten afwijken. De ouden kenden nog 15 redevoeringen van hem. Wij hebben hiervan slechts één overig, die tegen Leocrates (330). Met kracht treedt hij hierin op tegen hen, die in gevaar het vaderland lafhartig aan den vijand prijs hadden gegeven. Leocrates, die dit gedaan had, werd vrijgesproken; maar Lysicles, die in den slag bij Chaeronēa de Atheners aangevoerd had, was vroeger door hem wegens dezelfde misdaad aangeklaagd en door de Atheners ter dood veroordeeld (338). Hyperides was een leerling van Isocrates en Plato. Hoewel hij steeds, evenals Demosthenes, de Macedonische partij te Athene bestreed, klaagde hij toch dezen aan in de zaak, van Harpalus. Na den slag bij Kranon, is hij op het eiland Aegina door Macedonische soldaten vermoord (322). De ouden hadden nog 77 zijner redevoeringen. Allen schenen voor ons verloren, doch in 1847 werden vier er van in Aegypte ontdekt; onder deze zijn de rede tegen Demosthenes en de lijkrede op hen, die in den Lamischen oorlog gevallen waren, de merkwaardigste. Aeschines. De voornaamste redenaar der Macedonische partij, werd in 389 uit behoeftige ouders geboren. Zijn vader hield een lagere school, waarbij hij als knaap hem behulpzaam was. Daarna werd hij tooneelspeler, maar zonder grooten lof te behalen; hij speelde slechts de derde rol, die van tritagonist en dan nog, zoo als Demosthenes zegt, zeer slecht. Later werd hij secretaris eerst van den staatsredenaar Aristophon en daarna van Eubūlus. Aan hen had hij het zekerlijk te danken dat hij tweemalen tot staatssecretaris gekozen werd. Ook diende hij met eere in het leger, eerst in den slag bij Mantinēa (362) en later op Euboea, onder | |
[pagina 101]
| |
Phocion, in 350. Hij had zich ondertusschen zelf tot redenaar gevormd, en trad als zoodanig op in het jaar 358, dus drie jaren vóór Demosthenes. In den beginne richtte hij zich, even als zijn begunstiger Eubūlus, tegen Philippus, maar nadat hij als gezant door de Atheners naar Macedonië gezonden was, werd hij door den koning omgekocht en behartigde sedert ijverig diens belangen te Athene. Sedert was hij aan 't hoofd van de partij, die Demosthenes aanhoudend bestreed; totdat hij eindelijk in den strijd tegen dezen onderdeed. Aeschines begaf zich, nadat hij wegens die nederlaag Athene verlaten had (330), naar Klein-Azië, vanwaar hij in 323 naar Rhodus toog, alwaar hij, zoo men zegt, de stichter werd van de zoogenaamde Rhodische school van welsprekendheid, welke later bij de Romeinen in zulk een hooge eere stond. Hij is te Samos, 76 jaar oud, gestorven. Aeschines sprak, in tegenoverstelling van Demosthenes, meestal onvoorbereid, hij was vlugger en behendiger dan zijn groote tegenpartijder. Slechts drie redevoeringen kende de oudheid van hem, en deze zijn alle voor ons bewaard; 1. tegen Timarchus, waarin het zedebederf van. Athene scherp tentoongesteld wordt; 2. Over het ontrouwe gezantschap, tegen Demosthenes, wiens rede ook nog bestaat, en 3 tegen KtesiphonGa naar voetnoot1), waarvan wij vroeger reeds melding maakten. Ook 'gaan er nog negen brieven onder zijnen naam door, welke echter ontwijfelbaar onecht zijn; hoewel de ouden er een even groot getal gekend hebben; want de beroemde Patriarch Photius noemt de drie redevoeringen van Aeschines de Gratiën en zijne negen brieven de Muzen. Voor de vorming van een goed redenaar wordt de bestudeering van Aeschines door Cicero evenzeer aanbevolen, als die van Demosthenes. De eerste munt uit in karakterschilderingen, de laatste in scherpe en snedige gezegden. Dinarchus, ongeveer 261 te Corinthe geboren, moest, als vreemdeling, te Athene zich met de taak van logograaph vergenoegen. Hij schreef dus, even als Lysias, redevoeringen voor anderen. Als leerling van Theophrastus en vriend van Demetrius Phalēreus, werd hij, na den dood der beroemdste redenaars, te Athene zeer gevierd. Hij had zich het eerst een grooten naam verworven door de redevoeringen, welke hij in de zaak van Harpalus schreef, en die wij nog bezitten. Één daarvan is gericht tegen Demosthenes, een ander tegen Aristogiton en de derde tegen Philocles. In zijne redenen heerscht echter te weinig oorspronkelijkheid, om die der bovenvermelde redenaars, welke hij echter goed,bestudeerd had, te kunnen evenaren. Zijn lot was daarentegen gelukkiger dan van velen hunner. In het bezit van een groot vermogen en zeer geëerd, stierf hij in hoogen ouderdom te Athene. Ter zelfder tijd leefde te Athene een man, die in talent, macht en aanzien Dinarchus verre overtrof, maar ook een minder rustig lot gehad heeft, Demetrius Phalēreus. Van lage afkomst, had hij zich onder Theophrastus tot redenaar en staatsman gevormd. Hij maakte zich het eerst bekend in de zaak van Harpalus, waardoor hij vooral bij de Macedonische partij in hoog aanzien kwam, zoodat hij, na den dood van Phocion (317), door den invloed van Cassander, het bestuur over Athene in handen kreeg. Bijna onbeperkt heerschte hij aldaar tien jaar lang Hij | |
[pagina 102]
| |
wist gebruik te maken van alle gebreken en zwakheden van het meer en meer bedorven volk, om zich eene buitengemeene populariteit te bezorgen, zoodat de Atheners 360 standbeelden voor hem oprichtten, welke zij echter bij zijnen val ook alle weder omverwierpen. Als redenaar, was zijne woordenkeus fijn en sierlijk; hij streefde echter meer naar pronk en praal dan naar wezenlijke schoonheid. Het echte Helleensche wezen was ook geheel vervallen; Aziatische manieren en zienswijzen braken overal door. Dit duurde voort, ook nadat Demetrius Poliorcētes zich van Athene meester gemaakt ef, zooals het heette, haar bevrijd had. Na verschillende lotgevallen begaf Demetrius Phalēreus zich eindelijk naar Aegypte (296), waar hij door Ptolomaeus Sotēr wel ontvangen werd, en zonder twijfel zeer veel invloed gehad heeft op de bevordering der geleerde studiën, die voortaan te Alexandrīa bij uitnemendheid zouden bloeien. Demetrius zelf schreef aldaar verschillende verhandelingen over wijsbegeerte, staat-en letterkunde. Onder de regeering van Ptolemaeus II werd hij echter òf verbannen òf bracht zich, om erger te ontgaan, door een slangebeet om 't leven, omstreeks 283 v. Chr. 18. Het Alexandrijnsche tijdvak. Het was alsof met Alexander den groote, het vermogen der Helleensche beschaving om hooger te stijgen, uitgeput was. Voortaan zoude zij hare macht en heerlijkheid alleen in uitbreiding over de bekende wereld gaan toonen. Zoo als de epische poëzie in Achilles haar ideaal van eenen heros verheerlijkt had, bereikte Alexander, in zijnen strijd tegen Azië, werkelijk de uiterste grenzen van macht en grootheid, waarvan de Grieken ooit hadden kunnen droomen. Door het rijk, dat Alexander stichtte, werden de drie bekende werelddeelen nauw aan elkander verbonden. Helleensche beschaving en letterkunde werden overal verspreid. Hoewel zij gemakkelijk de overwinning behaalden op de Aziatische een vormigheid en afgeleefdheid, leden echter zoowel de Grieksche taal als de Grieksche beschaving zeer onder den invloed, waarmede de weelde der overwonnenen als wraak nam op de overwinnaars. Te meer trof dit, omdat de ware geest uit het eigenlijk Griekenland geweken was en dus vandaar geen steun en hulp tegen de valsche beschaving der barbaren meer te wachten was. Intusschen rekenden de vorsten, die het machtig rijk van Alexander verdeelden, dat bevordering van Grieksche wetenschap en kunst tot hun eerste plichten behoorde. Ook vroeger hadden de koningen van Macedonië er zoo over gedacht. Hoe o.a. Archelaus Euripides aan zijn hof trok, hebben wij boven gezien. Doch ook voor dien tijd hadden de tyrannen hetzelfde gedaan. Polykrates van Samos, Hiero van Syracusae, ook de Pisistratiden te Athene hadden zich steeds van de beroemdste dichters en kunstenaars omringd gezien. Volgens dat zelfde beginsel wedijverden de Grieksche vorsten, na Alexanders tijd, onderling om door verschillende instellingen, zoo als bibliotheken en verzamelingen van naturaliën of door rijke belooningen, geleerden en kunstenaars aan hun hof te trekken. Onderde koningen van Syrië muntte in dit opzicht Antiochus de groote, onder die van Macedonië de Antigonussen uit. Buitengemeen zijn ook in dit opzicht de verdiensten der koningen van Pergamus, Attalus I, Eumenus II en Attalus II, die gedurende één eeuw alle krachten inspanden, om den wedstrijd met Alexandrië met eere te kunnen volhouden. Geleerden, vooral wijsgeeren als letterkundigen, werden door rijke belooningen naar Per- | |
[pagina 103]
| |
gamusGa naar voetnoot1) gelokt. Op de letteroefeningen der Romeinen hebben dan ook die geleerden, zoo als Crates van Mallus grooten invloed gehadt Doch niet alleen vorsten, ook rijke en welvarende steden zochten roem in het bezit van goede scholen voor redekunst en wijsbegeerte. Zoo werden Antiochīa, Sidon, Tarsus, Ephesus, doch bovenal Rhodus, middelpunten van Grieksche beschaving en wetenschap en door leergierige jongelingen uit alle oorden bezocht, Nog in de eerste eeuw na onze jaartelling was Rhodus een zeer geliefde plaats voor geleerden en kunstenaars, die door de schoone kunstwerken, door de bevallige ligging der stad en door het aangenaam en nuttig verkeer, aangetrokken werden. Geen stad schitterde echter zoozeer als brandpunt van alle geleerdheid en kunst, als het vorstelijke Alexandrīa. Reeds de uitgebreide handel, dien de volkeren van drie werelddeelen daar dreven maakte haar tot eene der rijkste en schitterendste steden. Het levendig en opgewekt verkeer maakte haar tevens tot een der geliefkooste verblijfplaatsen, voor allen, die in weelde en genot hun leven wilden en konden doorbrengen.Ga naar voetnoot2) Ptolemaeus Soter, zelf een kundig vorst, streefde er reeds naar, om door grootsche gebouwen en inrichtingen zijne residentie te verheffen; maar veel meer nog deden dit zijne naaste opvolgers, Ptolemaeus Philadelphus en Euergětes. Onder hen werd Alexandrīa de zetel der Muzen. Het Musēum, door den opvolger van Soter gesticht, was een zoo schitterende tempel, aan die godinnen gewijd, als de Grieken nog nimmer aanschouwd hadden. Alles was daar vereenigd - schoone gebouwen, galerijen, gehoorzalen, liefelijke wandelparken, - om de priesters een genoegelijk en kalm leven te bezorgen, waarin zij zich rustig aan de beoefening der wetenschap, vooral der letterkunde, konden wijden. Rijke inkomsten voorzagen in het onderhoud van hen die als leden van het Musēum werden opgenomen. Het was een zuiver we tenschappelijke inrichting. Geen bepaalde last werd den priester der Muzen opgelegd. Het onderling verkeer der geleerden, waartoe vooral de gemeenschappelijke maaltijden behoorden, gaf echter aanleiding tot het bespreken van verschillende vraagstukken, tot wier oplossing men gezamenlijk medewerkte. Al spoedig maakte de komst van een groot aantal leergierigen te Alexandrië het geven van onderwijs tot eene gewoonte, waaraan slechts weinigen zich geheel onttrokken. Nergens vond men ook zulk een uitgebreide boekenverzameling. Ptolemaeus Philadelphus had twee bibliotheken aangelegd; de eene, de groote, was met het Musēum verbonden en telde onder zijne regering reeds 490,000 handschriften; ééne andere, de kleine, was bij het Serapēum, (de tempel van Serapis Aesculapius), en bezat toen 42,800 rollen. In 48 v. Chr. toen Julius Caesar | |
[pagina 104]
| |
oorlog met de Alexandrijnen roerde, werd de groote bibliotheek door brand grootendeels vernield. Wel zocht men later dit verlies weder te herstellen, maar toch kwam de bibliotheek nooit meer in haren voormaligen toestand. De laatste slag werd er aan toegebracht door een oproer der Christenen te Alexandrīa, ten tijde van keizer Theodosius.Ga naar voetnoot1) Door al deze grootsche inrichtingen voor de bevordering der wetenschap is Alexandrīa, gedurende zeven eeuwen, onafgebroken het middelpunt van alle geleerde studiën gebleven. Daarhenen spoedden zich allen, die degelijke kennis en kunde begeerden. Geen stad der wereld kan zich beroemen, zoo lang achtereen en zóó zeer de wetenschappen bewaard en ontwikkeld te hebben. De verdienste der Alexandrijnen is dan ook geheel gelegen in de beoefening der wetenschappen, der mathematische en physische, zoowel als der letterkundige vakken. Te Alexandrīa is de letterkunde eerst een wetenschap geworden. De grammatica en philologia is daar geboren. De geschiedenis der letterkunde sloot zich daarbij aan, zoo als ook het eigenlijk leerdicht, waarin de wetenschap en de kunst een niet altijd harmonisch huwelijk sluiten. Wat overigens de poëzie betreft, men is gewoon, met het oog op de voortreffelijkheid van het klassieke tijdperk der Grieksche litteratuur, laag neer te zien op de kunstwerken, welke de geleerde Alexandrijnsche dichters gemaakt hebben. Veelal is men hierbij echter onbillijk. De invloed hunner poëzie op de dichtwerken der voornaamste Latijnsche poëten, ten tijde van Augustus, moest doen inzien, dat er toch veel levenskracht in die kunst gezeten heeft en werkelijk door hen aan de behoeften van een bestaanden toestand der maatschappij voldaan werd. Het is waar, dat de kunst bij hen boven de natuur stond, maar zulks vindt men terug in vele, niet te verachten, tijdperken der letterkunde, b.v. bij ons in Huygens, Hooft en zelfs in menig opzicht in Vondel. Dat de Alexandrijnen van allerlei, bijna of geheel gestorven, dialecten gebruik maakten, was ook al in navolging van vroegere dichters. Zoo hadden de Epische dichters zich steeds aan de taal der Ilias en Odyssea gehouden en de lierdichters, op enkele uitzonderingen na, het Dorisch dialect gebruikt, waarin de tragici hen navolgden en zeker zoo, dat daardoor evenmin zuiver de spreektaal teruggegeven werd, als de Alexandrijnen het in hunne stukken deden. Bij de Atheners was men reeds lang gewoon, de spreektaal van de kunsttaal te onderscheiden. Socrates zegt toch reeds in de Apologie van Plato, dat men het vreemd zal vinden, dat hij voor de rechtbank de dagelijksche manier van spreken gebruiken zal. Hier komt nog bij dat het hofleven op zich zelve reeds aanleiding tot eenige gemaaktheid en gekunsteldheid geeft. Aan 't hof bemint men vernuft en fijnheid meer dan opwekking en uitbarsting van gevoel. Het was dus natuurlijk, dat de richting der Doriërs, vooral der Sicilianen, te Alexandrīa eer gevolgd werd, dan de Ionische losheid en teugelloosheid. Kleine gedichten, die van scherpzinnigheid en kunst getuigen, hebben steeds bij eene gelijk- | |
[pagina 105]
| |
soortige cultuur het meest de aandacht en bewondering der tijdgenooten gewekt. Tot de meest merkwaardige dichters van het Alexandrijnsche tijdvak behooren Theocritus, Aratus, Callimachus en Apollonius Rhodius. Theocritus, van Syracusae, werd op het eiland Cos opgevoed, alwaar hij onder anderen het onderwijs van Philētas, ook een beroemd dichter, zoude genoten hebben. Bij Ptolemaeus evenzeer in gunst als bij Hiero, schijnt hij bij afwisseling aan het hof van Alexandrīa en van Syracusae zich opgehouden te hebben. Zijn bloeitijd valt vooral onder Ptolemaeus II. Theocritus is de eigenlijke stichter der bucolische poëzie. Hij schilderde het herdersleven op Sicilië, dat hij niet alleen door eigen waarneming, maar ook door de traditie kende. Reeds lang toch bestonden op dat eiland herdersliederen, waarin van den schoonen en ongelukkigen herder Daphnis of van den jager Menalkas, die voor geen liefde toegankelijk was, gezongen werd. Theocritus noemde zijne stukken, Idyllen; beelden uit het volksleven. Juist door de tegenstelling met het gekunstelde leven aan 't hof, maakten deze gedichten een grooten opgang en werd Theocritus een der gevierdste dichters van zijnen tijd. Wij bezitten 30 stukken onder zijnen naam, waarvan eenige echter stellig onecht zijn. Ook behoort slechts een tiental tot de eigenlijke herdersdichten; anderen bevatten schilderingen van het leven der residentie, zooals de 15de Idyl, welke eene plastische beschrijving van het Adonisfeest te Alexandrīa geeft, onder den titel: De Adoniazusae, of de vrouwen, die het Adonisfeest vieren, waarin hij de mimen van Sophron navolgde.Ga naar voetnoot1) Bij de werken van Theocritus worden gemeenlijk ook de gedichten van twee zijner navolgers, Bion van Smyrna en Moschus van Syracusae, gevoegd. Zij bleven echter beneden hun voorbeeld. Aratus, uit een aanzienlijk geslacht te Soli, legde zich met ijver op de verschillende wetenschappen toe, die in zijnen tijd beoefend werden. Meestal vertoevende aan het hof van Antigonus Gonatas, maakte hij op diens verzoek het eerste en in de oudheid meest beroemde leerdicht: Phaenomena en Diosemeia over de verschijnselen aan den sterrenhemel en over de weervoorspellingen; het eene volgens den beroemden sterrekundige Eudoxus, het andere naar Theophrastus. Dit gedicht verkreeg ras eene algemeene verbreiding en werd later als het beste lees- en leerboek over die onderwerpen aangeprezen. De Romeinen putten er hunne kennis van den sterrenhemel uit en vertaalden het om strijd, zooals Cicero, Caesar Germanicus en Festus Avienus. Callimachus, van eene aanzienlijke familie te Cyrene, verkeerde eerst in behoeftige omstandigheden, doch wist zich door zijn ijver en kennis tot den hoogsten rang onder de Alexandrijnsche geleerden te verheffen. Hij werd de stichter der geschiedenis van de letterkunde, waartoe zijne betrekking van bibliothecaris der groote bibliotheek hem leidde. Hij had tevens grooten invloed op de ontwikkeling der philologie. Eratosthenes, Aristophanes van Byzantium en Hermippus, allen beroemde geleerden en grammatici, worden zijne leerlingen genoemd. Zelf bezat hij een ontzaglijke | |
[pagina 106]
| |
kennis, welke hij, volgens eenigen, in 800 werken zoude ten toon gespreid hebben. Ofschoon dit getal zeker onjuist is, blijkt toch uit alle berichten, dat Callimachus een van de merkwaardigste mannen te Alexandrīa geweest is, die op de studie der letterkunde in later tijd, vooral bij de Romeinen, een gewichtigen invloed uitoefende. Ook als dichter, vooral van Elegiën, was hij in de oudheid beroemd. Wij bezitten van hem nog zes hymnenGa naar voetnoot1) en eenige epigrammen, waaruit men hem echter niet voldoende beoordeelen kan. Vele fragmenten van zijne andere werken zijn nog overig, zooals van de Aitia, waarin hij de oorzaak der mythen behandelde en de Hekalē, een episch gedicht, dat zeer geprezen wordt en het verhaal behelsde der gastvriendschap, eens door Theseus van een oude vrouw ondervonden, toen hij den stier van Marathon ging bestrijden. Apollonius, ofschoon te Alexandrīe geboren, wordt gemeenlijk Rhodius of de Rhodiër geheeten, omdat hij, zoo men zegt, wegens de tegenwerking, welke hij van zijne leermeester Callimachus ondervond, Alexandrīa verliet om zich te Rhodus te vestigen, waar hij eene school voor letterkunde opende. Lang is hij daar aldus werkzaam geweest. Later keerde hij weder naar zijn vaderstad terug, werd er tot lid van het Musēum benoemd en volgde zelfs, in 196, den geleerden Erātostheneus in het bestuur er van op. Hij is de vervaardiger der Argonautica. Dit gedicht werd, bij de eerste voorlezing er van, door Callimachus en zijne kunstgenooten ten sterkste veroordeeld; waartoe zonder twijfel medewerkte het bewustzijn dat de tijd voor groote epische gedichten voorbij was. Apollonius heeft, juist om die scherpe gisping van zijn werk, het daarna aan eene zorgvuldige beschaving onderworpen, zoodat het een zeer kunstigen en gepolijsten vorm verkregen heeft. Prof. Geel zeide er eens het volgende over:Ga naar voetnoot2) Het gedicht zelf, in vier zangen verdeeld, bevat den tocht van Iason, de verovering van het gouden vlies en de terugkomst van den held in zijn vaderland. De menigvuldige vermelding der plaatsen door de schepelingen aangedaan, maakt het gedicht hier en daar eentonig. Maar Apollonius heeft dit gebrek, in verre de meeste gevallen, door belangrijke en aangename tusschenverhalen vergoed; terwijl hij, hoe moeilijk dit ook schijne, bij een soortgelijk onderwerp, eene volkomene eenheid bewaard heeft. Overal blijft Iason de held; men gevoelt steeds, dat hij de hoofdrol speelt; - wanneer hij uit Iolkos vertrekt, en die zoo gevaarvolle zeereis onderneemt, dan wordt van de angst zijner ouders, van het weemoedig afscheid zijner vrienden, van het gejoel der strandwaarts stroomende menigte, het levendigste tafereel opgehangen. Gedurende den ganschen tocht, is alles rondom hem in beweging; maar hij blijft het middelpunt van werking. - In den derden zang klimt het belang ten top. De voorwaarden, die door den koning van Kolchis, bezitter van de vacht, bedongen worden; de kopervoetige, vuurspuwende stieren, die Iason voor den diamanten ploeg spant; de drakentanden, die hij zaait, de heldenteelt, die voor zijne oogen uit de voren opwast, de moord van dat kortstondige geslacht, de onkwetsbare slang, die het gouden vel bewaakte, door den tooverslaap bevangen - dit alles, schoon geene vinding van den dichter, | |
[pagina 107]
| |
maar reeds, van eeuwen her, bezongen en vereeuwigd, is hier zoodanig voorgesteld, dat het voor den lezer nieuw is en hij zich midden op het tooneel verplaatst meent. Voegen wij hierbij de aangenaamste zoetvloeiendheid van versmaat en de gelukkigste klanknabootsing, dan vinden wij in deze vier zangen zooveel wegsleepends, dat wij het den dichter gaarne vergeven, dat hij in den afloop van zijn gedicht den ontaarden smaak zijner eeuw inwilligde en in den doolhof der toenmalige aardrijkskunde verdwaalde. Wij moeten hierbij opmerken dat het eigenaardige van de Argonautica bovenal in den derden zang in 't licht treedt. De beschrijving van de ontwikkeling der hartstocht van Medēa is het model voor Virgilius geworden, wanneer hij in het vierde boek der Aenēis de liefde van Dido voor Aenēas schildert; een episode, welke door een aantal dichters van lateren tijd nagevolgd werd. Het voorbeeld van Apollonius, om de epische poëzie weer in te voeren, is door verschillende geleerden gevolgd. Onder hen is de opmerkelijkste Rhianus van Creta, die o.a. de Messeniaca dichtte, waarin hij den tweeden Messenischen oorlog beschreef en aldus de bron werd van de verhalen, die er later over dien strijd vermeld werden Ook Euphorion van Chalcis, die sedert 220 bibliothekaris van Antiochīa was, behoort tot de meest geleerde en geroemde dichters van zijnen tijd en werd door de Romeinen veel gelezen en gevolgd. Groote gedichten, welke alleen de phantasie zochten te streelen, konden echter niet meer behagen. Callimachus had eens gezegd ‘een groot gedicht, een groot kwaad’ en daarmede den geest van zijnen tijd en den daarop volgenden juist uitgedrukt. Het is wel te betreuren dat wij van de Satiren waarin Menippus, een Cynische wijsgeer, uitmuntte, en van de parodiën, die Timon van Phlius onder den naam van Silli vervaardigde niets meer bezitten; zonder twijfel hebben de Romeinen ze gelezen, en, zooals gemeenlijk, veel er van ontleend. In den Alexandrijnschen, zelfs nog in den Byzantijnschen tijd zijn de Anacreontische liederen vervaardigd, welke door de moderne dichters zoo ontelbare malen vertaald en nagevolgd zijn.Ga naar voetnoot1) Evenzoo behooren de Aesopische fabelen, en wel in den oudsten en besten vorm, tot den Alexandrijnschen of deels ook tot den Byzantijnschen tijd. Aesopus zelf is, zooals door WelckerGa naar voetnoot2) duidelijk bewezen werd, een fabel. De eerste zelfstandige bewerker der fabelen, die in den mond van 't volk leefden, is geweest Babrius, wiens leeftijd onbekend is. Sedert 1844 zijn 123 fabels, door hem in Choliamben vervat, uit het klooster op den berg Athos voor den dag gekomen. Later, in 1859, is er eene tweede verzameling van 15 stukken bijgekomen. Het is toen duidelijk gebleken dat de bewerking in proza, die wij tot dusverre bezaten, aan die des dichters ontleend is. Langer bekend waren eenige der Epigrammen, welke in grooten getale door de Alexandrijnsche dichters vervaardigd werden. Vooral muntten in dit geliefd soort | |
[pagina 108]
| |
van poëzie uit: Philetas, Asclepiades, Simmias, Theocritus. Boven allen spande echter Callimachus de kroon; in lateren tijd Meleager van Gadara (omstreeks 90 v. Chr.) Wij vinden ze allen vereenigd in de zoogenaamde Anthologia Graeca,Ga naar voetnoot1) Grieksche bloemlezing, in de tiende eeuw n. Chr. verzameld en in de veertiende eeuw op nieuw bewerkt. Zij is in 15 boeken verdeeld en het best bewaard in een handschrift, dat vroeger in de bibliotheek te Heidelberg berustte, doch thans te Rome zich bevindt. Men spreekt daarom ook wel van de Anthologia Palatina. Wij kunnen ons hier niet langer ophouden met de vele namen van dichters of prozaschrijvers, wier werken geheel of gedeeltelijk verloren gingen en in alle gevallen tot eene periode behooren, waarin het Grieksche leven en letterkunde in diep verval geraakt ware. De eenige man, die onze aandacht nog bijzonder mag boeien, is Polybius, geboren in 208 v. Chr. te Megalopolis, eene stad in Arcadiê. Zijn vader, Lycortas, bezat een hoogen rang, als veldheer en staatsman bij het Achaeïsch verbond. Polybius zelf was nauw bevriend met den edelen en beroemden Philopoemen, wiens lijkbus hij bij diens plechtige uitvaart droeg (183). Na zelf herhaaldelijk de diplomatieke onderhandelingen met de Romeinen geleid te hebben, werd hij in 168 met vele aanzienlijke Achaeërs (1000?) naar Rome gevoerd, om tot gijzelaar voor de trouw zijner landgenooten te dienen. Van zijn verblijf te Rome maakte hij een nuttig gebruik door zich met ijver op de staatkunde en het krijgswezen toe te leggen, waartoe geen stad hem meer gelegenheid aanbood; hij wist zich daar bemind en geacht te maken bij de aanzienlijke Romeinen en wel bijzonder bij den jongen Scipio Aemilianus. In 150 keerde hij naar zijn vaderland terug, doch vond er zooveel verwarring en bekrompenheid, dat hij weldra zich weder naar zijnen vriend, die in den laatsten Punischen oorlog het bevel voerde, terug begaf. Hierdoor werd hij getuige van den ondergang van Karthago (146). Toen in het zelfde jaar ook Corinthe door Mummius verwoest, en Griekenland tot eene Romeinsche provincie herschapen werd, bedienden de Romeinen zich van Polybius, om de Peloponnesische zaken te regelen, hetgeen hij tot hun genoegen evenzeer als tot dat zijner landgenooten verrichtte. Voortaan legde hij zich alleen op historische studiën toe en vervaardigde zijn groot geschiedkundig werk te Rome, waarop hij naar zijn vaderland terugkeerde, waar hij in hoogen ouderdom overleed (182). Polybius staat geheel tegenover de rethorische geschiedschrijvers van het tijdvak, waarover wij thans handelen. Reeds sedert Isocrates was taal en stijl, later ook vertooning van geleerdheid, de hoofdzaak geworden in alle geschiedkundige werken. Bij Polybius is weer het innerlijke, de voorstelling der waarheid, het voornaamste. Zijn taal en stijl nadert weder die van het dagelijksch leven; maar wordt daardoor grover, dan de elegantie van dien en van lateren tijd verdragen konde. Polybius is ernstig en hij versmaadt alle ijdel sieraad; hij schrijft om te onderwijzen en te vermanen. Hij werd de stichter der zoogenaamde pragmatische geschiedenis.Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 109]
| |
De Algemeene Geschiedenis van Polybius was in 40 boeken vervat, waarvan echter slechts de eerste vijf volledig tot ons overgekomen zijn. Van de overige bezitten wij echter een groot aantal fragmenten. Het geheel behandelde de gebeurtenissen, welke van 220 tot 168 v. Chr. zijn voorgevallen. Zijn doel daarbij is om de geschiedenis zoo te schrijven dat zij inzonderheid voor den staatsman en den krijgsman van nut kan zijn. De eerste twee boeken bevatten eene inleiding, welke voor ons van veel waarde is, wegens het inzicht, dat Polybius bezat van de staatkunde der Romeinen, die hij ten hoogste verheft en bewondert. Het derde boek loopt over den tweeden Punischen oorlog tot aan den slag bij Cannae (216.) In het vierde en vijfde boek behandelt hij de geschiedenis der Grieksche staten in Europa, Azië en Africa. In het zesde boek, waarvan nog een groot deel overig is, wordt de staatsregeling en krijgsinrichting der Romeinen beschreven, de volgende 34 boeken behelsden de algemeene geschiedenis tot op de verwoesting van Corinthe en Karthago. De laatste tien boeken hadden zeker eene buitengemeene waarde voor den geschiedvorscher, wijl daarin het tijdvak, waarin Polybius zelf leefde en handelde, beschreven werd.Ga naar voetnoot1) - Het geheele werk bezat zonder twijfel groote verdiensten, en wel juist daardoor, omdat het zoo weinig beantwoordt aan de eischen der Grieksche rethoren, waartoe behoort Dionysius van Halicarnassus, die ongeveer 40 v. Chr. leeraar in de welsprekendheid te Rome was, eene Archaeologia Romaica in twintig boeken, waarvan nog 12 overig, schreef, en eene Rethorica, waarin hij de beroemdste redenaars en geschiedschrijvers der oudheid, naar den smaak van zijnen tijd, beoordeelt. Nog minder waarde voor kunst en wetenschap bezit de Bibliotheca van Diodorus Siculus van Agyrium, op Sicilie, die ten tijde van Augustus leefde en dit werk in 40 boeken verdeelde, waarvan de eerste 4, het 17de en het 20ste nog voorhanden zijn. Het is niet meer dan eene compilatie; wijl echter de bronnen, waaruit dit werk zamengesteld werd, meestal verloren gingen, is het voor ons nog van veel nut. Ter zelfder tijd schreef Strabo (60 v. Chr. tot 24 na Chr.) van Amasia in Pontus, Geographica, in 17 boeken. Dit geschrift is van veel grooter beteekenis. Het was ook nu niet het werk van een praalziek geleerde, of rethor, maar van een man, die zich bij de practische Stoicynen aangesloten had en dus met ernst zijn levenstaak trachtte te vervullen. Om zijn groot werk over de geographie wel te kunnen vervaardigen, bereisde hij Klein-Azië en Griekenland, ging daarop naar Rome, waar hij eenigen tijd vertoefde, hierop begaf hij zich naar Aegypte, waar hij met zijnen vriend, den landvoogd Aelius Gallus, Syene bezocht. Teruggekeerd in zijn vaderland, schreef hij eerst eene geschiedenis, waarin hij die van Polybius tot op den slag bij Actium vervolgde. Dit werk is echter geheel verloren gegaan. Gelukkig bezitten wij zijn hoofdwerk, dat hij in hoogen ouderdom voltooide, nog in zijn geheel. Het is in eenen eenvoudigen stijl geschreven en eene onschatbare bijdrage tot de land- en volkenkennis van zijnen tijd. De eerste twee boeken bevatten de inleiding en handelen vooral over de physische en mathematische geographie. De volgende acht boeken (XII-X) leveren de beschrijving der | |
[pagina 110]
| |
bijzondere landen in Europa, daarop volgen zes (X-XVI) over Asië terwijl het laatste boek Aegypte, Aethiopiē en de geheele noordkust van Afrika omvat. - Flavius Josephus, geboren 37 v. Chr. te Jeruzalem, schreef eene geschiedenis ran den Joodschen oorlog in 7 boeken, een werk, dat echter overtroffen wordt door zijne Archaeologia Judaica in 20 boeken, waarin hij de geheele geschiedenis der Israëliten tot zijnen tijd toe behandelt. Duidelijk straalt in dit werk, even als meer bepaald in zijn geschrift tegen Apio, het doel door om zijne volksgenooten in een zoo gunstig mogelijk daglicht te plaatsen.Ga naar voetnoot1) Wij kunnen echter met deze soort van geschriften ons niet ophouden, wijl zij met de kunst weinig of niets gemeen hebben. Opmerkelijker voor ons doel zijn de Milesiaca door Aristides Van Milete, in 't midden der 2de eeuw v. Chr. geschreven, wijl daarmede het verdichte verhaal of de roman het eerst in de Grieksche letterkunde ingevoerd werd. Dit werk ging echter verloren, zooals mede het geval was met de Geschiedenis van Rhodanē en Sinonis, een verhaal, dat ongeveer in denzelfden tijd door Jamblichus, uit Syrië, verdicht werd en waarvan nog eenige stukken overgebleven zijn. Ook bezitten wij nog van Parthenius uit Nicaea, den onderwijzer van Virgilius in 't Grieksch, een geschrift over het lijden door de liefde verwekt, dat uit een aantal romantische liefdesavonturen bestaat. Nooit is echter de roman in de oudheid tot hooge ontwikkeling gekomen, hoewel in de derde en vierde eeuw na Chr. eene menigte geschriften van dat soort vervaardigd werden. 19. De vijfde periode van Augustus tot Justinianus. De laatst vermelde schrijvers behooren reeds tot het nieuwe tijdperk, hoewel de eigenlijke ontwikkeling van de nieuwe richting, welke de Grieksche litteratuur onder de Romeinsche keizers nam, eerst onder Hadrianus bepaald werd en haren hoogsten bloei bereikte. Men zoude het een tijd van restauratie kunnen noemen, waarin de Grieksche rethoren en sophisten hetzelfde poogden te bewerken, wat later de Italiaansche humanisten op het spoor van Petrarcha voor de Romeinsche letterkunde deden. Het was een gelukkige tijd voor de grammatici, philosophen en sophisten. Ten tijde van Hadrianus had de Grieksche taal en letterkunde zich weer boven de Latijnsche verheven. De keizer zelf bewees den sophisten, vooral zijnen leermeester Favorinus, groote eerbewijzingen en zocht zelf naar den roem van eenen sophist. Overal waren dus de scholen der sophisten en rethoren in grooten bloei. Te Athene, in Klein-Azië, aan de oevers van den Euphraat en den Tigris, aan de kusten van Syrië en van Afrika, bevonden zich Grieksche leeraars, die er meestal grooten rijkdom vergaderden en tot hoog aanzien geraakten, zoodat zij menigwerf op het lot van staten en steden grooten invloed uitoefenden.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 111]
| |
Na hem werd het doel der letterkundigen, aan het beschaafde publiek aangename en pikante lectuur te bezorgen. In Veel opzichten behooren tot die richting ook reeds de werken van: Plutarchus, omstreeks 46 n. Chr. te Chaeronēa geboren. Na zich in de scholen der philosophen en rethoren te Athene gevormd te hebben, ondernam hij groote reizen, vertoefde lang te Rome, waar hij door de keizers Trajanus en Hadrianus hoog geëerd werd. Hij stierf in hoogen ouderdom. Zijne werken worden in twee groote deelen gesplitst. Het ééne omvat zijne wijsgeerige en zedekundige vertoogen, zestig in aantal, benevens een tiental stukken van historischen inhoud, en is onder den naam van Moralia bekend.Ga naar voetnoot1) Meer gelezen is het tweede deel zijner geschriften, hetgeen de levens van beroemde Grieken en Romeinen, met elkander vergeleken, bevatGa naar voetnoot2). Zij zijn Theseus en Romulus; Lycurgus en Numa; Solon en Valerius Publicola; Themistocles en Camillas, Pericles en Q. Fabius Maximus, Alcibiades en Coriolanus; Timoleon en Paullus Aemilius; Pelopidas en Marcellus; Aristides en Cato; Philopoemen en Flamininus; Pyrrhus en Marius; Lysander en Sulla; Cimon en Lucullus; Nicias en Crassus; Eumenes en Sertorius; Agesilaus en Pompeius; Alexander de Groote en Julius Caesar; Phocion en Cato van Utioa; Agis en Cleomenes en de Gracchussen; Demosthenes en Cicero; Demetrius Poliorcetes en Marcus Antonius; Dion en Marcus Brutus. - Bovendien hebben wij nog vier afzonderlijke levens, van Artaxerxes Mnemom, Aratus, Galba en Otho, op den naam van Plutarchus; de beide laatstgenoemde stukken zijn echter denkelijk evenmin door hem geschreven, als een leven van Homerus en de levens der tien Attische redenaars, welke onder zijne werken gemeenlijk opgenomen worden. Deze levens van Plutarchus hebben den grootsten invloed uitgeoefend in den nieuweren tijd. De Fransche vertaling van Amyot maakte dat zij spoedig overal gelezen werden. De voorstelling der Grieksche en Romeinsche oudheid in den nieuweren tijd vooral in de vorige eeuw, tijdens de Fransche revolutie, werd hierdoor bijna geheel naar Plutarchus gevormd. De hooge, ja buitensporige lof, dien deze levensbeschrijvingen inoogstten, heeft misschien in onzen tijd eene reactie gebaard, welke ze te zeer minacht. Zonder twijfel beantwoorden zij niet aan de scherpe eischen, welke de wetentenschap en kunst der historie thans stellen kan; maar dit neemt niet | |
[pagina 112]
| |
weg, dat Plutarchus verre uitmunt boven de hooggevierde rhetoren en sophisten van zijnen tijd. Hij zorgde wel voor angename, maar toch ook voor nuttige en degelijke lectuur. De waarde zijner levens hangt grootendeels af van de bronnen, die hij gebruikt, en waarvan hij zich eveneens bediende, als de meest gevierde schrijvers, bijna tot onzen tijd toe, met alle berichten uit eene hooge oudheid gedaan hebben. Dat zijne geschriften toch geenen lagen of laffen geest ademen, zoude men reeds kunnen opmaken uit den invloed, dien zij op Napoleon I of eene Charlotte Corday uitoefenden. Den waren geest der antieken heeft Plutarchus echter noch goed gekend, noch zuiver weten uit te drukken. Hij deed als allen, die een verloren tijdperk door lectuur en phantasie zoeken terug te halen, zonder de kracht, die het vroeger leven wekte, te bezitten. Polybius stond in dit opzicht nader bij de oudheid; terwijl Plutarchus verre verheven is boven geschiedschrijvers als Appianus,Ga naar voetnoot1) die eene Romeinsche geschiedenis schreef, in 24 boeken, waarvan ongeveer de helft overig is, of als Dio Cassius, welke in 80 boeken dezelfde geschiedenis, doch tot 229 n. Chr. - Appianus eindigde met Augustus - bevatte. Boek 35 tot 61 (van 65 v. Chr. tot 54 n. Chr.) is nog overig. Nog minder verdienste heeft Herodianus,Ga naar voetnoot2) hoewel hij grootendeels in den tijd leefde, dien hij beschreef; zijne geschiedenis loopt van 180 tot 238 n. Chr. Hooge waarde bezit daarentegen Flavius Arrianus, van Nicomedië in Bithynië Reeds dat hij de eenvoud van Xenophon zocht na te volgen, getuigt voor zijn goed inzicht maar ook bovendien kennen wij hem, als den leerling van Epictētus, die met ernst naar waarheid zoekt. Zijne Anabasis, of beschrijving van den tocht van Alexander naar Azië, is de zuiverste bron voor de geschiedenis Van dien buitengewonen man en dus voor ons van de hoogste waarde. In den zelfden tijd ongeveer, werd een ander nuttig werk door den Lydiër Pausanias geschreven, namelijk eene reis door Griekenland. Tusschen 138-180 n. Chr. heeft de schrijver geheel Griekenland doorgereisd en overal nauwkeurig naar de bestaande kunststukken of overleveringen onderzoek gedaan; waardoor hij menige bijzonderheid, die reeds vergeten scheen, in 't licht bracht. Lucianus van Samosata aan den Euphraat, is zonder twijfel, met Plutarchus, de belangrijkste schrijver, dien wij uit den tijd der Romeinsche keizers bezitten. Zijn voornaamste werkzaamheid valt tusschen 140-190 n. Chr. Hij was eerst lang sophist en deed als zoodanig verschillende reizen. Zijn geschriften teekenen ons op een uitstekende wijze het gekunstelde en ijdele leven van zijnen tijd. Hoewel hij er zelf toe behoorde, bespot hij toch zoo geestig de dwaasheden en ijdelheden, welke de leeraars en wijzen van zijnen tijd aankleefden, dat de lectuur zijner geschriften ook voor latere en andere tijdperken in de geschiedenis der litteratuur zeer nuttig is. Overal zoekt hij de huichelarij en ijdelheid te ontmaskeren.Ga naar voetnoot3) Door zijn bitteren spot en weleens lichtvaardigen toon stoot hij echter menig deftig man van zich af; hoewel dui- | |
[pagina 113]
| |
delijk blijkt, dat het Lucianus zelf met de liefde voor waarheid en deugd werkelijk ernst is. Hij heeft zijne meeste werken te Athene geschreven; doch in 't laatst van zijn leven werd hij weder genoodzaakt eene betrekking als leeraar te zoeken: Keizer Commodus bezorgde er hem eene in Aegypte, alwaar hij in hoogen ouderdom overleed. Van de 82 werken, welke thans onder zijnen naam doorgaan, zijn eenige klaarblijkelijk onecht, zooals de Halcyon, Lucius of de Ezel, Charidemus, Nero en andere. Tot de beste geschriften behooren: de Nigrinus, waarin het leven te Rome tentoongesteld wordt tegenover den eenvoud; die toen te Athene heerschte. Het leven der gehuurde geleerden. De brieven aan en van Saturnus, waarin de ellende der rijken geschetst wordt De openbare verkoop der philosophen, de Visscher; de Peregrinus Proteus, waarin de huichelarij en ijdelheid der vromen, der fanatieke dweepers, boetelingen en philosophische propheten deerlijk gehavend worden; terwijl in de Demonax het beeld van een welingericht leven ontworpen wordt; de Timon,Ga naar voetnoot1) de Samenspraken tusschen de Goden; de Samenspraken tusschen de dooden,Ga naar voetnoot2) de Hermotinus,Ga naar voetnoot3) Icaromenipus, De overvaart over den StyxGa naar voetnoot4) en andere. Lucianus is in den nieuweren tijd veel gelezen, bewonderd en ook berispt. Zijne werken zijn in 't Fransch vertaald door Bellin de Ballu en in 't Duitsch door Wieland en Dr. Fischer.Ga naar voetnoot5). In onze taal werden zij reeds overgebracht door Steph. Blankaart (Amsterd. 1679). Eene nieuwe vertaling zoude echter niet overbodig zijn.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 114]
| |
Na Lucianus begint het getal Grieksche schrijvers, die ons uit een letterkundig oogpunt belang kunnen inboezemen, merkelijk te dunnen. Wij zullen daarom slechts enkelen vermelden, meest dezulken, wier werken in onze taal overgebracht zijn, en daarmede dit overzicht der Grieksche Letterkunde besluiten. Daartoe behooren de romanschrijvers, zooals Longus, wiens leeftijd onbekend is. Hij schreef de Poemenica,Ga naar voetnoot1) of eene herdersroman, waarin de herder Daphnis en de herderin Chloē de hoofdpersonen zijn. Beiden weidden in dezelfde buurt hunne kudden en geraakten zóó met elkander bekend. De liefde maakt zich heimelijk van hun hart meester, doch hun eenvoud bewaart hunne onschuld. Eindelijk erkend als kinderen van aanzienlijke ouders, huwen zij, doch blijven midden in de verdorvene maatschappij, die zich nu voor hen opent, hunne eenvoud en onschuld bewaren. - Zonder twijfel heeft deze roman veel invloed uitgeoefend op de herdersgedichten der Italianen en Spanjaarden in lateren tijd, alsmede op romans als de Paul et Virginie van Bernardin de St. Pierre. Als kunstwerk wordt deze roman echter overtroffen door de Aethiopica of Theagenes en Chariclēa,Ga naar voetnoot2) van Heliodorus, tegen het einde der vierde eeuw bisschop van Tricca, in Thessalië. De hoofdkarakters zijn goed geteekend en de intrigue is kunstig ontworpen en het geheel vol levendige tafreelen. Het doel er van is aan te toonen hoe de onschuld door God bewaard wordt. Deze roman speelt geheel in de oud-Aegyptische en Grieksche wereld, heeft tot voorbeeld verstrekt voor Tasso's Chlorinde, voor de Sigismunda van Cervantes, en is zelfs tot een drama verwerkt door Calderon. Reeds dadelijk werd dit stuk nagevolgd door Achilles Tatius, in Leucippe en Clitophon, die echter beneden zijn model bleef. In de vierde eeuw leefden ook Xenophon van Ephesus, die Habrocomes en AnthiaGa naar voetnoot3) schreef; en Charito van Aphrodisias, die de liefdesgeschiedenis van Chaerēas en Calirrhoë verdichtte. Onder de werken, die de aandacht van den nieuweren tijd bijzonder trokken, behoort o.a. nog de compilatie van Diogenes Laërtius, die waarschijnlijk in 't midden der derde eeuw leefde en eene geschiedenis der wijsgeeren,Ga naar voetnoot4) in tien boeken, schreef en, in zooverre hij wel eens goede en thans verlorene bronnen gebruikte, eenige waarde heeft. Ook bezitten wij een werk, dat aan Longinus, (213-273) toegeschreven wordt, over het verhevene,Ga naar voetnoot5) doch denkelijk door een ander vervaardigd is. Het ontbrak toen en later niet aan verschillende geschriften, die voor ons alleen eene historische waarde hebben, dewijl zij dikwijls | |
[pagina 115]
| |
meer invloed gehad hebben op de letterkunde van later dagen, dan de uitetekendste stukken van den besten tijd. Zoo vervaardigde Quintus van Smyrna (omstreeks 350) epische gedichten, waarin hij de Ilias zocht aan te vullen; zoo Nonnus van Panopolis Dionysiaca, in 48 boeken, waarin hij in vrij vloeienden stijl allè mythen van Bacchus verhaalde. Musaeus dichtte, in 't begin der zesde eeuw, Hero en Leander. Het zijn allen stukken zooals er in den Byzantijnschen tijd vele vervaardigd werden. Alleen de taal hebben zij eenigzins met de oude Grieken gemeen. In 529 sloot Justinianus de philosophische scholen te Athene, waar de studie der ouden nog het langst was blijven hangen, en zoo was dan wel het einde der Grieksche letterkunde gekomen. - Noch over de patristiek, noch over de Byzantijnsche schrijvers, mogen wij hier uitweiden; wij gaan dus over tot een wel niet oorspronkelijke litteratuur, maar die toch een frissche loot van de Grieksche letterkunde was; ik bedoel die der Romeinen. |
|