Vereenigde dichtwerken. Deel 3. 1866-1878. Nieuwste gedichten
(1878)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Felix en Roosje.
| |
[pagina 150]
| |
't Koopren lampje wordt ontstoken,
't DarinkvuurGa naar voetnoot*) vlamt gloeiend rood.
Felix zet zich, kijkt een poosje
Rond of hij haar nergens ziet.......
Zou ze soms niet 't huis zijn, Roosje?
Drommels, dat en gaat hem niet.
Ha! daar komt zij eindlijk binnen, -
Maar, hoe luimig van gemoed!
Dat kwelt onzen knaap de zinnen,
Dat wekt onrust in zijn bloed.
Ras volgt hij haar bij de koetjes,
Die nog ongemolken staan,
En hij zegt zoo bevend zoetjes:
- ‘Is 't nu met onz' min gedaan?
‘Kom ik laat: 'k moest 't vee bewaken,
Onze stalknecht kwam niet in....
Liefje, zeg, hoe staan de zaken?
Nu geen trouwen in den zin?’
't Meisjen antwoordt: ‘kan ik trouwen?
'k Heb geen kleedren schier, geen geld.
'k Moet mijn ouders onderhoûen,
Ramp heeft al hun heil geveld.
‘kondet ge al de ellenden weten!....
Neen; 'k verlaat mijne ouders niet;
| |
[pagina 151]
| |
'k Moet u, Felix, wel vergeten.
Ach! uw liefde is mijn verdriet.’
Nu sprak Felix: - ‘Brave ziel toch!
Ik heb armen, 't werk gewoon;
Ook klopt onder dezen kiel nog
't Harte van een waren zoon.
'k Help uwe ouders 't kostje winnen;
'k Heb een huisje, zuiver 't mijn,
En wat huisgerief daar binnen;
't Zal zoo 't hunne als 't onze zijn.....
‘Daar, geliefde, staak uw zuchten,
Neem mijn zilvren uurwerk aan,
Maak er geld van; nood zal vluchten,
En 't zal weêr al beter gaan.’
Roosje zet haar melk ter zijden;
Diep en teeder aangedaan,
Voelt ze een stille traan ontglijden,
En voor Felix 't harte slaan.
Meimaand deed de vlinders dagen,
't Nachtegaaltje stemde 't lied,
't Sneeuwde bloemen op de hagen,
't Muschje vrijde in 't wieglend riet.
Ook de blijde Mei bereidde
Bruiloft voor 't verloofde paar,
Frisch, als bloemen uit de weide,
Knielde 't nu voor 't echtaltaar.
| |
[pagina 152]
| |
In de rij der feestgenooden,
Zit een oude, kranke vrouw
En een grijsaard - halve dooden -
Nu verlost van langen rouw.
't Volk, dat ze uit de kerk zag komen,
Juichte luid. - Maar wie kon zien,
Wie nu meest van 't heillot droomen,
't Jonge paar, of de oude liên?
Eindelijk zijn de ouwkens beiden
Kalm en vreedzaam heengegaan;
't Jongst vaarwel, bij 't droevig scheiden,
Was een dankbre liefdetraan.
- 1877. -
|
|