Vereenigde dichtwerken. Deel 3. 1866-1878. Nieuwste gedichten
(1878)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina XIII]
| |
Mevrouw van Ackere, geb. Maria Doolaeghe.
| |
[pagina XIV]
| |
besef die plotseling verandering voortbracht, en de heidebloem dra deden prijken in vollen dos.’Ga naar voetnoot1) Het aangeboren Dichtgevoel ontlook; verbaasd waren minder ontwikkelde liefhebbers, maar opgetogen waren bekwame kunstvrienden en beschermers, die het jeugdige meisje nu boeken in de hand gaven, tot verrijking van haren geest, tot veredeling van haar gemoed. In 1826, op 22-jarigen leeftijd, durfde de nog maar in beperkten kring bekende Dichteres reeds naar een Lauwer dingen, door IJperen uitgeloofd, en wel voor geen geringer onderwerp dan Homerus. Zij behaalde den eersten prijs, doch, omdat zij niet bij de toekenning tegenwoordig was, werd die aan een ander toegewezen. Die andere volgde echter zijn gevoel van recht, en deed den Eerepalm ter ware bestemming komen. De eersteling mocht niet volmaakt zijn, toch schittterden daarin vonken van 't genie, dat, in een tijd, toen Willems, met zooveel anderen, de grondslagen legde voor 't herstel van Neêrlands taal in 't Zuiden, nog meer de aandacht trok. 't Getal der Kunstvrienden van Maria Doolaeghe nam toe, en zij-zelve stond in verdere oefening niet stil, ofschoon huislijke omstandigheden daarvoor alles behalve gunstig waren. Prudens van Duyse ziet daarop (in 1850) met deze woorden terug: Een zware Kinder- en Zustertaak rustte op de rijk-bevoorrechte: zij had eene bejaarde Moeder, en een sedert jaren kranken Broeder, die op haar hoopte. Zij bedroog die hoop niet. Hij, die haar de Poëzy had ingestort, had haar tevens den moed van den Plicht gegeven, ook toen een andere Broeder in het huwelijk trad: de dubbele zelfvolmaking van brein en ziel lag haar nauw aan 't harte. Op haar hoofd en op dat eener jongere Zuster, Sophia genaamd, bleef de zegen der in hoogen ouderdom zacht ontslapen Moeder rusten! Beide Zusters ondersteunden elkaêr bij 't bedienen van een Specerijwinkel. ‘Even als menig hollandsche handelaar, logenstrafte Maria het fransche gezegde: style-épicier, esprit-épicier. - Het ging haren handel wèl. - De Dag des Heeren was voor haar ook de Dag van des Heeren Dochter, de Dichtkunst: Poot verlangde niet sterker dan Zij naar zijn studeervertrekje, en ik betwijfel, of de landbouwer het wel ooit zoo druk gehad hebbe als de winkelierster van Diksmuide.’ Mannen als Prudens van Duyse, Serrure, de St.-Génois, Vervier, | |
[pagina XV]
| |
Ledeganck en Conscience, in één woord, allen, die de Vlaamsche Letterkunde reeds tot sieraad strekten, brachten der Dichteresse hulde, en met elke harer voortbrengselen wist zij zich die meer en meer waardig te maken. Een lofzang op Hofman, den achtbaren, almeê een harer Vrienden, werd te Kortrijk bekroond, ofschoon zij tegen een 24-tal mededingers, waaronder van Duyse, te kampen had. In 1840, gaf zij, onder den bescheiden titel van Madelieven,Ga naar voetnoot1) eene Verzameling harer eerste Gedichten in 't licht. De verschijning van dat boekdeeltje bracht een diepen indruk te weeg. De lyrische of hartlijknaïve dichtstukken, daarin voorkomende, verbreidden Maria's Naam ook buiten 's lands; zij werden in 't Duitsch en Engelsch overgebracht, en deden der Dichteresse, inzonderheid ook in Nederland, de toegenegenheid van velen verwerven: noemen wij slechts Dr.Wap en Dr. Heije, Tollens en Bogaers, ter Haar en Petronella Moens, met welke laatste zij langen tijd briefwisling bleef onderhouden, en welke zij ook na den dood herdacht.Ga naar voetnoot2) ‘Het lezen van oudere en hedendaagsche Dichters en Letterkundigen van Vlaanderen en Noord-Nederland, vooral, onder de eersten, van Maerlant, onder de latere van Bilderdijk en Tollens, het lezen ook van Fransche en andere vreemde Zangers, inzonderheid van de Lamartine en Schiller, - had haar diep en dieper doen doordringen in de fijnheden van taal, hadden haar geleerd, de wieken tot hooger vlucht uit te slaan, haar geest opgeluisterd, zonder haar hart iets van zijne lieflijkheid en gloed te ontnemen; hare voortbrengselen waren degelijker, netter en keuriger van uitvoering geworden, zonder dat haar gevoel en hare natuurlijke ongedwongenheid er in het minst onder geleden hadden. Zoetluidend tokkelt of krachtig spant zij de snaren, en, waar maar iets edels, iets vaderlandsch te bezingen was, dáár was hare ziel, dáár was hare lier. Hofman, Egmont, Palfijn, Hosschius en haar stadgenoot van Poucke - de kinderkribbe, de huislijke vreugd, angst, hoop en erkentlijkheid, de arbeid en de welvaart, welke hij voortbrengt, ziedaar de toonen, die op die geniale luit, als 't ware, wemelden. | |
[pagina XVI]
| |
‘Zij bemint hare Vaderstad.... geen wonder, dat zij de feesten van die goede Moeder meermalen bezong.’ ‘Met eene soort van improvisatiekracht tot het lyrische (de eerste, oudste bron aller Volkspoëzy) bezield, beantwoordde zij aan de uitnoodiging, welke het landbouwkundig genootschap van Diksmuide haar deed, om een Gedicht te vervaardigen voor het banket, dat de Tentoonstelling van Landen Hovingbouw sluiten moest. In denzelfden namiddag, toen die Ode uitgestort werd, kwam zij op en van onder de pers, en werd onmiddelijk hierna aan de dischgenooten, door den kundigen Heere Feys-Kesteloot, van Diksmuide, voorgedragen. Onder dezen bevonden zich, buiten den Heer Gouverneur der Provincie, twee Ministers, de Heer Rogier, van binnenlandsche zaken, en de Heer Rollin, van openbare werken. Groot was de verrukking, de electrieke toejuiching van het Gedicht, den Lof des Landbouws gewijd.’ ‘Van 's Lands- en van het Stadsbestuur werd haar, met oud-Vlaamsche hartlijkheid, tot dank, een aantal prachtig ingebonden Boeken ten geschenke aangeboden: die Besturen wisten op prijs te stellen, ‘dat eene zedige huisvrouw, eene ware moeder, de Schrijfster was van een Dichtstuk dat zooveel schoonheden bevat, dat zoo vaderlandsch is.’ ‘Ja, de schrijfster was Huismoeder geworden, en wel op eene bijzondere harer waardige wijze, door het reinste gevoel, dat het hooren voordragen van eene harer ontboezemingen op een jong Geneesheer, Dr. van Ackere had gewekt. ‘Huislijk heil, meer onbezorgdheid van lot deden haar nu met meerder vrijheid voortgaan op de edele baan der Kunst, doch zij bleef, zooals zij steeds geweest was, eenvoudig, bescheiden, zingende, wanneer zij de behoefte er aan gevoelde, bij wèl of wee van eigen kring en omgeving, van woonplaats of vaderland. Letterkundige maatschappijen wedijverden om de eer, der hoogbegaafde het Lidmaatschap aan te bieden; schrijvers, dichters, kunstenaars, die door Diksmuide trokken, achtten het een plicht, hunne eerbewijzen aan de Muze der Plaats te brengen; de vleiendste opprijsstelling uit den vreemde viel de Schrijfster van de Madelieven ten deel, om welke te kunnen lezen, eene Fransche dame het Vlaamsch had geleerd. 't Was niet meer de onopgemerkte Heidebloem, 't was het prachtig, lieflijke geuren verspreidende gebloemte van Vlaanderens rijke beemden, dat algemeen de bewondering wekte. ‘Maria - zooals we haar bij haar Vóórnaam nog willen noemen, - bleef, wat zij ook verder dichtte, steeds de vaderlandsche, fiere vrouw; | |
[pagina XVII]
| |
de zedige, verdienstelijke Huismoeder, die nooit maar eene gelegenheid zoekt, om haar teêrgevoeligen boezem lucht te geven; hoe zou zij dit ook? zij, die, zoo als ze verhaalde, van hare jeugd af, gewoon was, met haar naaldwerk in de handen, aan hare gedachten, aan de opwellingen van hare dichtader vrij spel te laten, om ze eerst straks daarna op papier ter neêr te stellen.’ Van 1850 af zagen verscheiden afzonderlijke Verzamelingen van kleinere of grootere van hare Gedichten 't licht, als: in 1850, de Avondlamp,Ga naar voetnoot1), in 1868, Winterbloemen, in 1869, Najaarsvruchten.Ga naar voetnoot2) In die talrijke Dichtstukken wisselen smaak en eenvoud met stoutheid en gespierde kracht elkander af. Vrouwe van Ackere behoorde tot het Drietal, dat, in der tijd, door het Belgisch Bewind tot het vervaardigen van Vlaamsche Volksliederen werd gekozen. De Liederen van hare hand, ten getale van tien, komen allen in de Avondlamp voor. De opschriften daarvan zijn: ‘De Kantwerkster, de Potbakker; de Schilderkunst; de Bouwkunst; het Lied van den Visscher; het Refrein van den Soldaat; het Volkslied; de Melkvrouw; de Wever; het Lied van de Spinster.’ Wie deze leest, zal met den heer Debreyne-DuboisGa naar voetnoot3) getuigen: ‘De versificatie, goed gerythmeerd, is allezins geschikt, om in muziek te worden gebragt. Dat het Volk zulke Liederen zinge! Het Volkskind kan geene Liederen missen: het zal er, buiten de vreugde, lessen van vaderlandsliefde uit putten; het zal in zich het gevoel van plicht vergrooten, den arbeid leeren beminnen en inzien, dat de spaarzaamheid des werkmans het stoflijk en zedelijk welzijn tot belooning geeft. ‘Ik weet waarlijk niet, welke dezer kleine Gedichten ik verkies. Ze zijn allen even lief, het is dàarom wel jammer, dat zij zoo weinig gekend zijn!’ En de genoemde Schrijver vestigt dan de aandacht meer bepaald op | |
[pagina XVIII]
| |
het Lied van den Potbakker, omdat de Dichteres daarin de herinneringen harer eigen jeugd als teruggeeft. Er is van verre iets in van Schiller's Klokkelied, maar altoos naar eigen trant. Men moge dit Lied eens lezen of neuriën, en men zal bekennen, dat de Dichteres de Nijverheid, of liever de Kunst, welke haar Vader uitgeoefend had, van harte en smaakvol heeft bezongen. Waarom de Verzameling, waarin die Volksliedjes voorkomen, juist de Avondlamp geheeten? Waarschijnlijk, omdat die en andere Gedichten meestal hun ontstaan te danken hebben aan de aandrift, op straks gemelde wijze, onder den vrouwlijken arbeid, 's avonds in de huiskamer, opgekomen. Welk eene buigzaamheid van het letterkundig talent, welk eene rijke verscheidenheid in de behandelde stof, vindt men hier en in de beide andere Bundels! Men sla den Zang op, aan Palfijn gewijd - een grootsch Gedicht door de Vrouw met eene ongemeene kieschheid behandeld, en tot lof strekkende van een geleerden zoon van Kortrijk, een Geneesheer uit de 17 eeuw, wiens recht op de uitvinding van de Verlostang de Dichteres handhaaft, die zich tot dankbare tolk ‘van alle moederlijke zielen’ heeft willen stellen. - Men ga na, hoe zoetvloeiend, hoe zangerig het algemeen bekende, bekoorlijke Herdersdicht van Mad. Deshouilères, de Schaapjes, door Mevr. van Ackere in het Nederlandsch is overgebracht. - Men verlustige zich in het landtafreel, door haar geschilderd, bij gelegenheid der opening van een nieuwen weg te midden van het weeldrig Veurn'-Ambacht, waarin men onder den invloed van ware poëzie wordt binnengeleid. - Men leze voort Lisa, ‘een treurdicht, waarvan ieder vers een traan is.’ - Men zoeke nogmaals, en bewondere de stoute schilderij naar Gallait's Troonafstand van Keizer Karel, waar de dichtveder met het historiepenseel naar den prijs dingt van gespierdheid en gloed. Wij zouden nog bij menig ander Dichtstuk moeten stilstaan, maar wijzen liever op één meestergewrocht ‘van de Vlaamsche Saffo der 19 eeuw,’ wij bedoelen De ijzeren Spoorbaan, - bij gelegenheid, dat Diksmuide, in 1858, aan den ijzeren weg verbonden werd. Stout van opvatting en uitvoering, rijk aan gedachten, gloeiend voor edelen vooruitgang, voor verbroedering der volken, met huldiging van de zelfstandigheid, de kracht en de welvaart van eigen land, - zóó luidt die schoone Lofzang! Men hoort het geklater van het aansnellende voertuig, in nieuwe sporen van ontwikkeling; men ziet het golven van de menigte op stadspleinen en in | |
[pagina XIX]
| |
straten, de levendigheid in de landdouwen, door den Stoom met de verste streken verbonden. Vooruit! roept tot de slapende aarde
De Geest, die Volksbeschaving wekt;
En Fulton, dien onze eeuwe baarde,
Had de almacht van den Stoom ontdekt.
Daar zeilt het schip, daar ijlt de wagen,
In arendsvlucht rond de aard gedragen,
En 't volk verstomt voor d'eedlen vond,
Die 't trotsch gebergt' wist te ondermijnen,
Der steden afstand deed verdwijnen,
En Rijken met elkaêr verbond.
In dit grootsche Gedicht vindt de heer Debreyne-Dubois ‘de verheven aandrift, het geheiligd vuur!’ - ‘Ik ken niets, zegt hij, dat aan deze dichterlijke losbarsting gelijkt, tenzij de kracht van de Locomotief, door den damp voorgestuwd!’ Dezelfde Schrijver heeft, in 't Fransch, eene keurige schets van 't Leven en de Werken der Dichteresse, tot in het jaar 1869, gegeven, welke schets door den heer N. Destanberg in 't Nederduitsch is overgebracht. Ten slotte zijner Inleiding, merkt hij op: ‘Te midden der moeilijke en ondankbare taak, welke ik onderneem (de ontleding van Poëzy), moedigt mij ééne gedachte aan, en die gedachte maakt mij stout: zij is deze, toegenegen lezer, dat, wanneer gij mij zult vergezeld hebben, alsof ik uw vriend ware, tot aan het einde mijner studie, ik overtuigd ben, dat gij de Vrouw zult achten, de Dichteresse zult beminnen. Wie weet zelfs? De onverschilligsten en de meest-vooringenomenen onder u zullen licht de eersten zijn, om hare Gedichten te willen lezen?’ En wel zal men dien Schrijver bijstemmen, als men de Najaarsvruchten en Winterbloemen ter hand neemt. Waarlijk, najaar noch winter zal men daarin herkennen, daar, bij dezelfde kracht en smaak, 't zelfde gevoel van vroeger spreekt. Getuige De Lamartine in zijne ramp, - eene edele herinnering aan den Pelgrim naar 't Oosten en in de wereld, aan den geliefden Dichter, gewijd; - getuige de Bedrukte Moeder, het Onderwijs der | |
[pagina XX]
| |
Vrouw; getuige Nieuwpoort, - getuige Facob van Artevelde, getuigen de Herinneringszangen aan de Vrienden, aan Tollens, aan Prudens van Duyse, aan Vondels Standbeeld, aan de Nederlandsche Kunstbroeders op 't Amsterdamsche Lettercongres, - en nog zoo velen méér. Geene dorre opsomming daarvan. Maar dank brengt, zeker, Noord en Zuid van Nederland aan haar, die beiden in lieflijken en luistervollen taal- en dichterband omvat; dank voor 't rijk genot, door hare Gedichten geschonken, dank aan haar, die zong: 'k Zat in den boomgaard, jonge vink,
Te zingen zonder maat of tonen,
Een stem riep: ‘Dat het hóóger klink!
Leer stem en klank bij Hollands zonen.’
'k Nam Tollens, Bilderdijk ter hand,
Hun Dichttuin was mij Sarons land,
................
Nog spreekt in mij een hart, dat slaat
En zwelt voor elken grooten Zanger;
Elk boek, als vriend, ten toeverlaat,
Blijf ik getrouw, van leeslust zwanger.
Nog snel ik de priëlen rond,
Waar 'k eenmaal 't puik van bloemen vond,
Uit dichterlijk genie gesproten,
En 'k put er al den honing uit. -
Als 'k mij verzaad aan zulk een buit,
Waan 'k achter mij 't heelal gesloten.
Trouw is de Zangster aan de Vrienden gebleven. Zij bewees 't, onder anderen, in 1872, toen zij ‘Petronella Moens, Hollands blinde Dichteres’ herdacht.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina XXI]
| |
Zij bewees 't door de hulde ter nagedachtenis van zoo menigen Kunstbroeder, van A. Bogaers, Rens, Hofmann, Genestet; - bij de herinnering aan het streven van allen, die krachtig tot de bevordering van Neêrlands luister op 't gebied van Taal-, Letterkunde en Kunst hadden medegewerkt. Meer andere ontboezemingen, aan de vroegere of latere geschiedenis van België en Nederland ontleend, volgden elkaêr nog gestadig, in de jongste jaren, op: daaronder stippen wij slechts aan: Brugge's Helden, - Het Veurn' - Ambacht, - De Burgemeester van Leiden, - de Tweede-Eeuw-herinnering van de Ruyter's dood, - 't Huis ten Bosch, eene Hulde tot aandenken aan Koningin Sophia der Nederlanden. Bij die uitingen van 't dichtgevoel, menigmaal ook van persoonlijken aard, kwamen opwekkingen ter vertroosting bij eigen of anderer beproevingen, herdenking van verloren dierbare betrekkingen, waaronder twee kinderen, op jeugdigen leeftijd weggerukt, en waarover de rouw 't gemoed zou blijven vervullen, hoewel ook getemperd door 't geluk van een langdurigen echt, en de genoegens harer opprijsstelling, in engeren of ruimeren kring. De meeste van die latere lettervruchten vindt men in het derde deel van deze Verzameling, onder den titel van ‘Nieuwste Gedichten,’ bijeengegaêrd. Daarmeê is de wensch vervuld, in der tijd in 't Familieblad uitgedrukt, dat de Werken van Mevrouw van Ackere-Doolaeghe tot éen geheel mochten worden zaâmgevlochten; - moge het tevens worden bevestigd, ‘dat zij elke boekerij van Zuid en Noord ten sieraad mochten strekken; zij maken toch een immer frisschen krans uit, al heugt die ook van ruim eene halve eeuw!’
Vijftig jaren geleden plaatste Dr. Wap, toenmaals Redacteur van den, te Gent, - waar hij aan de Universiteit studeerde - (bij A.B. Steven) verschijnenden ‘Belgischen Muzen Almanak’ daarin een allerliefst Dichtstukje van Marie Doolaeghe: Vaarwel aan de vertrekkende reisvogeltjes, door haar vertaald naar 't Fransch van Aimé Martin. - Eene halve eeuw later, bracht onze Noorder landgenoot aan de Zuider-muzenzuster eene hulde toe in poëzy. Deze dichtregelen, in den ‘Vlaamschen Kunstbode’ (15 Februari, '75) opgenomen, mogen, als eene aangename proeve van onverflauwde geestes-sympathie, hier eene plaats vinden. Zij luiden als volgt: | |
[pagina XXII]
| |
Aan Vlaanderen's dichteres, mevrouwe van Ackere, geb. Doolaeghe.Al mogt ik de landouwen,
waar uwe Muze kweelt,
slechts met den geest aanschouwen,
als Ge er de citer speelt,
toch ruischten me uit die oorden,
door Maerlant eens begroet,
uw zoete zangakkoorden
verteedrend te gemoet.
Reeds zonken vijftig jaren
in 't graf van de eeuwigheid,
sinds 't tokklen van uw snaren
me een feestuur heeft bereid;
toen viel er niet te denken,
dat mij uw avondrood
weêr de eigen vreugd zou schenken,
die mij uw ochtend bood.
Dat heeft God zòo beschoren,
voortreffelijke Vrouw,
die Vlaandrens zangerkoren
ter zege leiden zou;
| |
[pagina XXIII]
| |
wier zuivre Dichtergaven
en meesterschap van taal
haar hooger afkomst staven,
met regt op zegepraal.
En, ja, gij hebt verwonnen
het gouden lauwerblad,
van sinds gij zijt begonnen
uw loop op 't gloriepad.
Ik zag uw ochtend rijzen,
uw lieve lentezon,
en, schoon uw haren grijzen,
nòg put ge aan Pindus' bron.
Zij moog' nog lange u drenken,
en, in uw scheidingsuur,
de Muze U vriendlijk wenken
naar hemelscher natuur,
waar enkel Serafs zingen,
d'Onsterflijke ter eer,
en zoo keert Ge in die kringen
tot uwen oorsprong weêr.
Doch hier zal blijven pralen
uw Naam in 't aardsche stof,
en melden in zijn stralen
Doolaeghe's eeuwgen lof.
| |
[pagina XXIV]
| |
Dus zond uit 't koele Noorden,
met warmen vriendengroet,
een Bard uw zangakkoorden
zijn echo te gemoet.
's Gravenhage, 20 Fanuari, 1875.
Dr. Wap.
Dezelfde hartlijke waardering, doch in den lossen trant van den Hollandschen feuilleton-stijl, vindt men terug in een brief, dien Dr. Wap (in 1877) aan de Redactie van de Euphonia, te Utrecht, schreefGa naar voetnoot1), - waardering van de Vlaamsche Dichteresse, en van de ‘Vlaamsche beweging,’ vóór de gebeurtenissen van 1830, vooral ontstaan door de aandrift van de Hoogleeraren Kesteloot en Schrant, en daarna ontwikkeld door Willems en Snellaert, door van Duyse en Ledeganck, en voortgezet door vele verdienstelijke Zangers en Schrijvers, jeugdige tijdgenooten en geestverwanten van de Dichteres, wier gloed, als 't ware, allen bezielde. Met deze opprijsstelling stemde geheel overeen die van de zijde des heeren Antoon Clesse, kenbaar gemaakt in de Fransche taal bij gelegenheid, dat hij, als Vice-president van de ‘Société des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut,’ in 1874, te Mons,Ga naar voetnoot2) eene vergadering van dat Genootschap opende. Zijne rede had tot onderwerp: ‘de Hedendaagsche Belgische Letterkunde,’ en plaatst in de eerste rijen twee Belgische Vrouwen, de eene ‘de Vlaamsche Dichteres,’ de andere Mevr. Popp, de Belgische schrijfster in de Fransche taal, maar die hare tafreelen geheel aan vaderlandsche toestanden ontleent. De heer Clesse, beide gedeelten van België, Oost en West, gelijk beide talen, in éene liefde omvattende, hecht meer aan overeenstemming van geest, dan dat hij zich laat afschrikken door taalverschil. Notre littérature (merkt hij op) est et restera nationale, tant qu'elle conservera son caractère essentiellement belge. Chaque peuple a son sentiment propre, sa physionomie particulière, quelque chose qui tient du sol où il | |
[pagina XXV]
| |
est né, où il vit et auquel il reste attaché par le coeur. Que de gens qui s'expriment dans le même idiome et qui ne se comprennent pas! Flamands, Wallons,
Ce ne sont là que des prénoms:
Belge est notre nom de famille.
‘Quoique parlant deux langues différentes, les Belges ont toujours défendu les mêmes droits et les mêmes idées. Ils sont maintenant dévoués aux mêmes lois et au même drapeau.’ Mevrouw van Ackere laat zich in haar Lied bij ‘'t bezoek aan haar door den Waalschen Dichter Antoon Clesse,’ gebracht, nagenoeg op dezelfde wijze uit, waar zij aan haar vaderlandsch gevoel aldus lucht geeft: Zijn wij geen broeders door het bloed,
ó! Zijn wij 't door de taal:
Eén land, één wil en één gemoed, -
Belg zijn wij altemaal.
Bij taal-verscheidenheid in 't Rijk,
Zij 't volk steeds één, en sta
Bij Troon en Staat het recht gelijk,
En - twist en haat verga!
Na de vermelding van eenige hoofdtrekken uit het Leven en de Werken van de Dichteresse, en de tusschenvlechting van vertalingen van sommige harer krachtigste of meest-gevoelvolle ontboezemingen, brengt hij aan hare gaven, aan haar dichtgeest, warme hulde, en besluit met den uitroep: ‘Madame Vanackere est un grand poëte!’
Nog in dit jaar, 30 Mei, 1878, was Diksmuide getuige van een Feest, dat als de waardige bekrooning van het Leven en de Werken van Mevrouw van Ackere-Doolaeghe, gelijk van die der heeren De Breyne-Peellaert, Dr. A. Woest en J. Woets, mag worden beschouwd. | |
[pagina XXVI]
| |
Het was het Gulden Jubelfeest van dat edel viertal, als Leden van de Rederijkerskamer: ‘Nu, morgen niet,’ in genoemde stad, sedert onheuchlijken tijd, bestaande, en die, volgens hare archieven, zeker, in 1447 reeds tot bloei gekomen was. Eigenlijk dagteekende het vijftigjarig lidmaatschap van het genoemde viertal reeds van 4 December, '77, maar men besloot, tot meer luisterrijke viering van het Feest, om het tot de Meimaand des volgenden jaars uit te stellen. Aan de Dichteresse, gelijk aan den heer De Breyne-Peellaert, gewezen Volksvertegenwoordiger en oud-Burgemeester van Diksmuide, Hoofdman der Rederijkerskamer, sedert 29 Junij, 1837, aan den heer A. Woets, Vice-president, sedert 6 November, 1826, - en aan den heer J. Woets, gewezen ‘Hoofdman’ der Vrouwen, werden gouden medaljes uitgereikt, als aandenken van dit Feest, éenig in de Jaarboeken der Rederijkkamers van geheel België. Tevens was onder de leden eener inschrijving geopend, waarvan de opbrengst moest strekken tot het aankoopen van een Geschenk, als aandenken voor Mevrouw van Ackere-Doolaeghe, Eerelid der Kamer. Nog méér dan de kostbaarheid van dit, zoo dadelijk te vermelden, Geschenk, moest de Dichteresse getroffen zijn door de innige bewijzen van hoogschatting en toegenegenheid, welke zij van lettervrienden en vriendinnen, van vereering in hare Geboortestad en in haar Vaderland ontving. Eene talrijke menigte was in de met bloemen getooide feestzaal opgekomen; de toonen der muziek verhoogden nu den ernst, straks de vreugde der plechtigheid. Het Weekblad van DiksmuideGa naar voetnoot1), het Journal de Bruges en andere Bladen deelden, in beide talen, de bijzonderheden dezer heuchlijke viering mede. Wij kunnen hier volstaan, met uit het genoemde Weekblad de volgende uittreksels, ten slotte, meê te deelen: De heer Feys-Kesteloot (vijftigjarig lid, sedert vier jaren) vatte het woord, ‘om eene korte levensschets der Jubilarissen te geven, teneinde beter hunne hooge verdiensten te doen kennen. In welsprekende woorden doet hij verstaan, dat onze talentvolle Dichteres de bewijzen onzer diepe erkentlijkheid, en den eerbied van het nageslacht waardig is, hij roemt hare verkleefdheid aan de Maatschappij, haar moedig en glorierijk strijden voor de verheerlijking der Vlaamsche taal, en zegt, met innige voldoening, dat deze edele Vrouw, van kindsbeen af, met dichterlijk vuur | |
[pagina XXVII]
| |
bezield, onwankelbaar door de wederwaardigheden dezer wereld is heengestapt, en tot heden nog, op vierenzeventig-jarigen ouderdom, die geesten wilskracht behoudt, die haar zooveel onsterflijke Gedichten hielpen scheppen. Hij eindigt met Mevr. van Ackere de oprechtheid van aller erkentlijke gevoelens te betuigen, en biedt haar eene prachtige zilveren Bloemvaas aan, haar bij onderlinge deelneming door hen geschonken. Mevr. van Ackere, diepst bewogen, aanvaardt dit Geschenk, terwijl op nieuw de muziek door de zaal weêrklinkt.’ Andere treffende oogenblikken van dit Feest moesten niet minder haar gevoel opwekken, als toen hare nog jeugdige kleindochter, mej. Maria Haemers; haar in eenige dichtregelen wilde toespreken, doch al snikkende niet voortkon, bij de herinnering aan hare, ‘Moeder, die in den Hemel woont,’ - of toen Mejuffer Mina Sleeckx, met hare zilveren stem, al de verheven gevoelens vertolkte, die toon- en dichtkunst kunnen uitdrukken; - of bij 't hooren van de manlijke taal van den heer Sleeckx, ‘die gaarne van het eene einde des lands tot het andere was opgekomen, daar er Hulde moest worden gebracht aan eene bewonderenswaardige Vrouw, die Vlaanderen tot eer verstrekt.’ ‘Kunst en Beschaving (merkte hij o.a. op) zijn in België nooit het aandeel van een enkele groote stad of van een klein getal middelpunten geweest: van de vroegste tijden af aan, was de liefde voor de Kunst over al de deelen van België verspreid, werd de Kunst in al de Vlaamsche gouwen vooral met geestdrift beoefend, werd ten voordeele van verlichting en beschaving op al de punten van den Vlaamschen bodem geijverd, werd overal gearbeid, om ze tot de verste hoeken des lands te doen doordringen. Het feest van heden strekt ook ten welsprekenden bewijze, dat het in het schoone Vlaanderen, in de tweede helft der negentiende eeuw, nog altoos zoo is. Niet alleen bezit het kleine Diksmuide, zooverre van de hoofdstad en schier aan het uiteinde van België gelegen, in de Rederijkkamer: Nu, morgen niet! eene der beroemdste tooneel- en letterkringen des Vaderlands, het bezit nog in een der Jubilarissen, in Mevrouw van Ackere-Doolaeghe, de Hoofddichteres van Vlaanderen, een der uitmuntendste Vlaamsche Schrijvers, eene der literarische figuren, die overal achting en eerbied zouden afdwingen, en zelfs de grootste en machtigste, beschaafdste en verlichtste landen tot eer en roem verstrekken. | |
[pagina XXVIII]
| |
‘Ziedaar, Toehoorders, zoo als ik het opvat, de verheven beteekenis van het Feest, dat wij vieren.’ Meerdere stemmen deden zich nog hooren, waaronder Bogaert, uit Eecloo, Cosyn-de Buck, uit Gent, A.J. Cosyn, uit Antwerpen, en Mevrouw David-van-Peene, van Aelter. Eerstgemelde hief aldus aan: Gevierde Vlaamsche Zangvorstin! 't is heden
Reeds meer dan vijftig jaar, dat gij, vol moed,
In 't koor van Neêrlands Dichters opgetreden,
Uw fiere, schoone Zangen schallen doet;
't Is heden meer dan vijftig jaar geleden
Dat gij, - een Vrouw, - met mannenmoed begaafd,
Voor Vlaandrens Recht den strijd hebt meêgestreden,
Dat Recht met woord en daden hebt gestaafd.
En, na met gloed de hooge gaven der Dichteres te hebben geschilderd, besloot de heer Bogaert aldus: Van Duyse, Willems, Ledeganck, gij allen,
Naast Rens, Vervier, van Ryswijk, Zetternam,
In 't heetste van den reuzenstrijd gevallen,
Gegroet in naam van gansch den Vlaamschen stam
Ziet neêr op de Eerkroon, die we uw Zuster brengen;
Eens klonk haar lied naast 't uwe; - moog zij lang
Nog hare stem met onze stem vermengen,
Het Vaderland ter eer, in 't Vlaamsch Gezang!
...................
Ten slotte voerde nogmaals de grijze, maar steeds volijverige heer Feys-Kesteloot het woord. - Aller taal strekte tot opluistering van een echt-hartlijk Vlaamsch Feest, dat vooral moest strekken tot een openbaar blijk van vereering en van genegenheid voor de Dichteres en voor de edele Vrouw! |
|