| |
| |
| |
O dierbare twee!
Partout où l'on pleura, mon âme a sa patrie.
De Lamartine, Gethsémani.
Waartoe nog leven? - wat ik minde,
Wat ons de vreugd en 't leven was,
Slaapt onder gindsche kerkhoflinde,
Vergaan tot op een handvol asch!
Wat lot stond op uw wieg geschreven,
ô Dierbre twee, in 't graf vereend,
Toen gij nog nauwlijks stapte in 't leven,
En troostloos nu door ons beweend?
'k Benijd, ô Hemel, U die kindren;
Gij naamt, in hen, de kroon ons af!
Blijde, als in dartlen zwier de vlindren,
Geloofde nooit hun jeugd aan 't graf.
Hun was 't bestaan verrukking, zegen;
Zij wilden nog niet sterven, neen!
De rijke bloemen op hun wegen
Beloofden heil, dat eindloos scheen.
ô Robert, 'k zag uw twintig jaren
Vergaan, gelijk den parelglans,
Dien 't uchtendkoeltjen aan de blaren
Ontrukt, in zijnen dartlen dans.
| |
| |
ô Fanny, liefste, óók vroeg ontdragen
Aan gade en kindje en oudermin,
Hoe doodlijk zijn we in u geslagen!
Wat rouw sloop in uw jong gezin!
Als eerkroon waart gij d' echt gegeven;
Uw schoone vorm, uw eedle ziel,
Uw fijne geest, 't werd al ontheven,
Als keurvrucht, die door 't snijmes viel.
Mocht gij uw broeder zóó gelijken,
Om offers van één ramp te zijn,
Om, als twee bloemen, te bezwijken
In 's levens schoonsten morgenschijn?
Als gij, droeg hij de ziel in de oogen,
Als hij, bezat gij 't teêrst gemoed;
Nooit was voor u de deugd een logen,
Nooit op een dwaalweg ging zijn voet.
Dezelfde gaven, de eigen trekken
Droegt ge in het hart en op 't gelaat;
't Zijn beelden, die mij 's morgens wekken,
En nog me omzweven 's avonds laat.
Zij staan voor 't oog, als ik in de armen
Uw kindjen sluit, de onnoozle wees,
En Fanny meen aan 't hart te warmen,
En Fanny in haar oogjens lees.
Dan zegt mij 't droombeeld: ‘Zij gaan komen!
'k Verneem zijn stappen, 'k hoor haar stem....
'k Ben als ten hemel opgenomen,
En 'k roep: ‘God dank! - 'k zie haar! 'k zie hem!
| |
| |
'k Omhels die dierbren duizend malen,
Mijn lieve twee! - ik heb ze weêr!
Ik streel ze, 'k hoor hen adem halen,
De ziekte ontkleurt hun wang niet meer.
Niet dof meer staan die zwarte blikken,
Geen treurnis meer in 't zacht gelaat;
Geen koortsgeweld meer, dat doet schrikken,
Geen pols meer, die daar doodlijk slaat....
Ach! moet ge, ô zoet bedrog! ontvluchten,
Ontsnapt, als rimplen op den vloed?
De waarheid wekt weêr tranen, zuchten,
Verplet zinkt weêr de moedermoed.
Dáár rijst weêr 't graf; - ik kniel er neder;
De bloemen, door den rouw geplant,
Besproeit mijn smartgevoel dáár teeder,
'k Blijf dáár geboeid aan voet en hand.
Dáár is mijn altaar en mijn wereld,
Dáár ween ik liefst, dáár rust ik uit,
Waar ieder traantje troostend perelt,
Waar 't koeltje hoop en weêrzien fluit.
ô! 'k Mag hier met mijn dierbren spreken,
Als de avond in zijn starrenkleed
Verschijnt. - Dank, heilge kerkhofstreken,
Die meêrouwt in 't verscheurend leed!
'k Wil op uw grond om Robert weenen,
Om Fanny schreijen, nacht en dag,
Als 't maanlicht tintlend is verschenen,
En ik mij zalig droomen mag!
|
|