Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 318]
| |
De dood van België's erfprins, den hertog van Brabant, te Brussel overleden.De klok van Brussel rouwt ten hoogen,
't Land huivert, 't diepst gevoel ontroert:
De dood heeft België's prins onttogen,
Aan wien 's volks hoop was vastgesnoerd.
Het Hof is zijn sieraad ontnomen,
Den Troon een erfgenaam, het Land
Begoocheling en zoete droomen,
Geboren uit dat liefdepand.
Verplet, rouwt gij, ô Vorst en Vader,
Maar heel het Vaderland rouwt meê.
De liefde van uw volk snelt nader,
Deelt in uw ramp, en lijdt uw wee!
Elk voelt uw wonden, Vorstenvrouwe!
Zooveel beproeving kent geen troost;
Geen macht ter wereld heelt uw rouwe,
Door heul noch hope meer verpoosd.
Nog gistren zat ge aan 't krankbed, wakend,
Verzorgend, streelend 't dierbaar kind,
Dat, zoo gemarteld, 't graf genakend,
Uw troost mild indronk, blij gezind.
| |
[pagina 319]
| |
Gij waart geen Koningin, maar Moeder,
Geen zwakke vrouw, maar wil en macht;
Trof ziekte uw lievling steeds verwoeder,
Te hooger klom uw zielekracht.
Zacht in uw arm, ontvlood hij de aarde,
Hij schudde glans en purper af:
't Was de Engel, dien Gods wil vrijwaarde
Voor d' ijzren last van kroon en staf.
Het was de star, die, pas nog glorend,
Te helder hier beneden blonk;
Het was de bloem, die elk bekorend,
Te bloeiend geurde aan d' aardschen tronk.
's Volks hoop zag in dien Vorstenzone
Een sprank van 't oude Belgisch bloed,
Dat d' Erfgrond mint naast de eer der Krone,
En Neêrlands recht en taal behoedt.
Vorstin,Ga naar voetnoot*) toen, met dien zoon in de armen,
Gij 't Kind omhoog hieft voor het volk,
En innig spraakt: ‘God, moog 't beschermen!’
En hoera's! klonken door de wolk;
Toen galmden door die vreugdeklanken
De warmste wenschen: ‘Laat ons, Heer!
In hem een Volksbeschermer danken,
Als Brabants HertogGa naar voetnoot**) van weleer!’
| |
[pagina 320]
| |
Wie had gedacht toen, dat hierboven
Die jonge bloem reeds werd benijd,
En, wat 's Lands hoop zich mocht beloven,
't Gesmeekte heil nooit had verblijd?
Helaas! dat lieflijk Kind moet vallen,
Gelijk een uitverkoren plant,
In 't veld verschroeid, bij 't donderknallen,
Waar ze oprees, lachend over 't land.
't Paleis is zwart met nacht omhangen,
Het is een hemel zonder lach,
Het is een boomgaard zonder zangen,
Waardoor geen daglicht spelen mag.
ô Toekomst, drijf, drijf weg dat donker,
Klaar op, wat in de verte daagt;
En dat welhaast een troost ontflonker',
De troost, dien heel het land thans vraagt.
Een andre Zoon doe 't wee vergeten,
Schenk 't Vorstlijk Huis een' Erfgenaam,
En vlechte een nieuwe liefdeketen
Weêr Vorst en Volk op 't naauwste zaam.
De Stam van Leopold den Tweede
Bloei immer voort in 't Vaderland: -
Die Stam brengt heil, hij draagt den Vrede;
Behoede hem Gods Vaderhand!
- 1869. -
|
|