Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |
Het onderwijs der vrouw.Et qu'est-ce donc que la Mère, si ce n'est la nourrice à perpétuité de son enfant? N'a-t-elle donc qu'à le mettre au monde une fois, et qu'à lui donner le sein pendant une année? Non, non elle doit encore lui verser le lait de l'âme, lui faire une âme, lui ouvrir l'intelligence, lui dire le premier mot de toute chose, lui inspirer enfin la curiosité de la connaissance. | |
I.Blink, negentiende wereldzonne,
ô Eeuw van licht, die 't donker stuit,
Gij stort, geheime kennisbronne,
Uw wondren, als een bergstroom, uit.
De Stoom vaart op, als 't donderknallen,
De Slavenschandstaat is gevallen,
En strooit op Lincoln's graf zijn puin;
't Ontkluisterd Zuiden brengt er hulde
Aan hem, die boei noch dwangjuk duldde,
En 't Vrijheidsloof vlocht om zijn kruin.
Alom ontwikkling, worstling, strijden,
Om op te stijgen met uw licht,
Om 't smettend stof der oude tijden
Fier af te schudden; - voor 't gezicht
| |
[pagina 303]
| |
Een nieuwe wereld aan te drijven,
Vooruitgang op heur vaan te schrijven,
Bij 't daavrend handgeklap der aard.
De Man is schepper, is gebieder,
Hem huldigt om zijn geestkracht ieder,
Zijn stout vernuft snelt hemelwaart!
Maar, is de Vrouw dan laag versmeten
Uit dien beschavingskring? Behoort
Ook zij niet tot de wereldketen? -
Zij meê riep ter beschaving: ‘Voort!’
Met iedere eeuw heeft zij gestreden,
Hier dwaas miskend, dáar snood vertreden,
Alom bedreigd met vloek of dood;Ga naar eindnoot1)
Maar, als een vonk uit hooger leven,
Bleef zij den nacht in 't aanzicht streven,
En droeg de lichtbron in haar schoot.
‘Weg! klonk het, Sparta, weg, barbaren!
Weg! vuistkamp, die de Vrouw onteert;Ga naar eindnoot2)
Weg! woeste bachenalenscharen,
Wier wulpschheid als de hel regeert;
Weg! neevlen, die 't begrip versmachten,
Ontwaak, Athene! ontsteek gedachten,
Hier zegevier mijn schepter 't eerst.’
En, naast den glans der Grieksche Wijzen,
Deed 't Schoon Geslacht de scheemring rijzen
Der denkkracht, die door kennis heerscht.Ga naar eindnoot3)
De Geest schuilt onder blonde lokken,
En zweeft om 't breede voorhoofd, in
Blauwheldere oogen, die verlokken:
De Schoone vlamt van studiemin.
| |
[pagina 304]
| |
Fier hand en hand inéengeslagen
Met 't puik der Wijzen, - samen wagen
Zij d' opvaart naar de onsterflijkheid.
Socraat blinke uit, die lichtverkonder, -
Der Vrouwen roem blinkt, als een wonder,
Door 't nevelfloers der eeuw verspreid.
Rome is ontwaakt: - 't aanbidt de Schoonen,
Die, in 't bekoorlijk kleed gehuld
Der Wijsheid, reeds een toekomst toonen,
Door geestlicht en genie vervuld.
Het heldenvolk, dat d' aardbol schudde
Door krijgsgeweld, volgt, als een kudde,
Gewillig haren tooverwenk;
Haar woord, ontvloeid aan rozenlippen,
Plant in het manlijk brein begrippen,
En 't fluistert toe: ‘Romeinen, denkt!’Ga naar eindnoot4)
Beschavingslust is niet te ontsteken
In 't hart der dwaze Romeinin,
Bij wie nog drift en ontucht spreken,
Versmorend zede- en kennismin.
Zij heeft het huwlijksrecht geschonden,
Aan huisdeugd noch aan trouw verbonden,
De moeder eert noch gâ, noch zoon;
't Goud vloeit verkwistend door haar vingren,
In 't renperk leert zij 't lichaam slingren,
De schande is haar een gloriekroon.Ga naar eindnoot5)
God ziet ter neêr op 't bandloos leven, -
En Bethlehem's verarmde spond
Baart 't Licht, dat de aarde rond zal zweven:
Het menschdom wacht zijn Reddingstond.
| |
[pagina 305]
| |
De Christus kwam, en zag en hoorde,
Hij, die zich aan geen laster stoorde,
Had troost voor Magdalena's rouw;
En, liet Hij 't woord tot Martha zweven:
‘Men kan van brood-alléén niet leven,’
Hij is 't, die de aard hervormen zou.
| |
II.Zie! door den nacht der eeuwen henen
Verschijnt 't Genie op blanke vlerk,
Niet, als de geest van 't oud Athenen,Ga naar eindnoot6)
't Voert zeedlijk-schoon tot zegelmerk:
't Sein is door Sévigné gegeven,
't Zal schittren, aadlijk en verheven,
De heerschappij der Deugd regeert;
Wie durft er nog als Rome denken?
Wie 't heiligdom van de echtkoets krenken?
Wie nog, die Vrouwen-ontucht eert?
Het Onderwijs wekt heel Europe,
Zijn reuzenzending moet volbracht:
Den Man is 't leven lust en hope,
Beschaving 't heil, dat tegenlacht; -
De Vrouw herkent en eert zich-zelve,
ô, Dat ook zij geleerdheid delve,
In wedstrijd met het manlijk brein!
't Vrij denkbeeld heeft bij haar gesproken,
Haar kluisters zijn voor goed verbroken:
Ze is voor Gods doelwit niet te klein.
| |
[pagina 306]
| |
Nu neemt de Moeder 't lot in handen
Van 't kind, dat aan haar boezem ligt:
't Groeit op in hare rozenbanden,
Zij, de eerste, vormt het hart van 't wicht;
Het erft van haar begrip, gedachten,
De deugden, die naar wijsheid smachten,
En de eedle inborst, fier en groot:
Zij schenkt ons dochtren, kuische schoonen,
Een schat van vaderlandsche zonen,
Met de Eer verbonden tot den dood.
‘Op!’ roept deze eeuw van voortgang, ‘Vrouwen!
Mijn godlijk pogen eischt uw hulp:
Helpt gij Beschavings grondvest bouwen,
In burchtslot en in lage stulp!
Verbonden aan 't maatschaplijk leven,
Werdt ge als Geleigeest mij gegeven,
Ook gij heerscht, waar de Man gebiedt.
Poog, Onderwijs, uw troon te staven,
Waar Vrouwen 't kloek ciment niet gaven,
Dáár blijft de bouw zwak, als een riet.
‘Vergeefs naar 't volk uw invloed richten,
Waar niet uw wijsheid 't voorbereidt,
Om kloeker uw gezag te stichten,
Dat worstelt met de onwetendheid.
De Man maak wetten, zij sticht zeden,
Hij schep' den Staat, zij kweekt zijn leden;
Hij bouw den Troon, zij vormt den Vorst,
Den schutsheer voor der burgren rechten,
De dappren, die den dwang bevechten,
Den denker, die Gods fakkel torscht.’
| |
[pagina 307]
| |
Vooruitgang doet gebouwen klimmen,
Waar 't Onderwijs den schepter houdt,
Dáar is het geesteslicht aan 't glimmen,
Als 't oostvuur in zijn kroon van goud;
Dáar wordt het volkskroost opgenomen,
't Leert, in de sfeer der kennis, droomen
Van toekomst, staat en roem en eer;
Geen afstand meer, die rangen teekent,
Ook d' eerekroon der schaamlen rekent,
Waar 't lauwren geldt voor kunde en eer.
Niet meer zal 't arme kroost hier dolen,
Als dwaas, het aanzicht doodsch geverfd,
En houdt de toekomst zich verholen,
Door slechts één wenk, die 't al bederft:
't Zal zich naast 't burgerkind verheffen
Tot stand, niet meer door woestheid treffen,
Maar opgaan tot den rang van Vrouw
En Moeder, naald en pen bestieren,
Geen huichlarij, geen driften vieren,
Lucretia, in eer en trouw.
Zie dan op die beschaafde neder,
Gij, in der grootheid wieg gebaard:
Draagt gij een hart, méér vroom, méér teder?
Is hare Deugd uw glans niet waard?
Is fijner uw gevoel geslepen?
Heeft scherper ooit uw brein begrepen? -
Wanneer gij haar ter zijde treedt,
Ontzeg geen groet, geen eerbiedsteeken:
Zij is 't, bij wie uit de oogen spreken
Hulp voor de ellende en heul in 't leed.
| |
[pagina 308]
| |
III.Welaan! het kind begint te denken,
't Heeft geest, vernuft en fijn gevoel;
't Hoort Moeders inspraak, 't volgt haar wenken,
't Begrijpt haar lessen, 't mint haar doel.
ô, Laat het jeugdig brein niet dooven,
Dat snel vernuft hem niet ontrooven,
Dat zacht gevoel niet ondergaan:
Licht kan 't een Lamartine worden,
Een Newton, die des hemels orden -
De aantrekkingskracht - ons doet verstaan.
't Zijn Moeders, die het eerst de blikken
Dier Aadlaars richtten naar omhoog;
Zij leerden hen voor 't donker schrikken,
Waar slechts de vleêrmuis eenzaam vloog.
Wie anders dan de Moederzorgen
Ontstaken 't licht, in 't brein verborgen,
En kweekten 't zaad der Godheid op,
Dat wilde in vruchtbre voren zwellen,
Wie klei noch aarden korst omknellen,
Vrij stijgend, als der eiken top?
Wee u! die woestheid laat regeeren,
ô Bastaardmoeder der natuur,
Die nooit uw zoon 't besef mogt leeren,
Verdierlijkt onder uw bestuur.
Beweenbre stam, den Vaderlande
Onwaardig, - die het kroost der schande
Vermenigvuldigt, 't woest gedacht
Diep inplant, en aan d'aart doet denken,
Die naar den kerker heen zal wenken,
Den eindpaal voor een wangeslacht.
| |
[pagina 309]
| |
Heil, Vrouwen! door den wenk gedreven
Van 't Onderwijs; - 't bepaalt uw plicht,
En, wat ons God heeft voorgeschreven: -
Toen Hij de Moeder riep in 't licht,
Schonk Hij haar liefde, aanvalligheden,
Een hart, in schoon gevormde leden,
Begrip en denkkracht, bij gevoel;
't Was niet, om dwaaslijk hier beneden
Den fieren Man op zij te treden,
Bewustloos van des Scheppers doel.
Hij sprak tot haar: ‘Wees vrij, ô schoone!
Besef mijn grootheid; lees in 't zwerk;
Durf denken; draag verlichtingskrone,
Gij zijt mijn schoonste scheppingswerk.
Gij zult het zaad des menschdoms kweeken,
Mijn fakkellicht in 't brein ontsteken;
Steun gij 't maatschappelijk gebouw.’ -
Moed! Eva's edele erfgenooten!
Of zoudet gij dat recht verstooten,
Dat godlijk voorrecht van de Vrouw?
Neen, gij verstoot ze niet, de stralen
Van rede en licht; - uw geest verstaat
Het Godswoord, dat wij blij herhalen:
‘Het worde licht!’ - Blink, dageraad!
Rijs, volle zon, in onze streken,
Om heillicht in de Vrouw te ontsteken;
Stort over haar uw hemel uit,
Waarin de Man moet hopen, leven,
Bestemd, om hem een kroost te geven,
Dat eens zijn reinste vreugd omsluit.
| |
[pagina 310]
| |
IV.Wie zijn zij, die daar rustloos zorgen,
Verbleekt, vermagerd, afgeweend,
Bij 't zieke kindje, in 't bed verborgen,
Waar 't lijden vrees en nood vereent?
't Zijn teedre Moeders, wèlgeboren,
Die naar een edele inspraak hooren,
Wier zorg niet vlucht op onspoedsvlerk;
Schoon onder 't armlijk dak gezeten,
Maar toch door de Almacht nooit vergeten,
Blijft moedermoed dáár 't lot te sterk.
Wie zijn zij, die, bij 't innig rouwen,
Verkwijnen in den weduwstaat,
Wier smart schuilt in de diepste vouwen
Van 't hart, zoo lang zijn ader slaat?
't Zijn Echtgenooten, trouw gebleven
Aan 't echtvriend, dien zij overleven,
Wiens graf een dierbaar altaar is,
Waarop zij willen offren, weenen,
Dáár moed aan zijn gebeente ontleenen,
Troost bij zijn nagedachtenis.
Wees trotsch! dat zijn uw kweekelingen,
Vroom onderwijs, gij vormdet haar
Wie huisdeugd, eer en plicht omringen;
Uw kweekingsplan was grootsch, maar zwaar:
Gij leerdet denken, handlen, schrijven,
Den ouden slendergeest verdrijven,
Die 's volks gedachten hield omkneld,
Die deed aan heksendans gelooven,
Aan strafvoorspelling van hier boven,
Als 't zwerk een staartstar had vermeld.
| |
[pagina 311]
| |
Wij huivren van die onheilsdagen,
Waarin de Vrouw het dier geleek, -
Geen A B C kon vruchten dragen,
En zij de boei droeg, dwaas en bleek.
God dank! die tijdnacht is vervlogen,
Geen tooverij heeft nog vermogen,
't Volk heeft het bijgeloof gesmoord!
Heeft niet de Vrouw den stoom gevonden,
Geen flits, tot taal, aan de aard gezonden?Ga naar eindnoot7)
Zij denkt, zij leest, zij heerscht door 't woord.
Zij helpt die hooge muren slechten,
Verbrijzlen 't knarsend kerkerslot!
Waar 't misdrijf boet; waar vroeg de vlechten
Vergrijzen, jeugd en schoon ten spot;
De schuldige, die moed en blijheid
Verloor, wier eer en naam en vrijheid
Wegkwijnt, door schuldbesef en straf:
Zendt 't Onderwijs 't berouw naarbinnen,
De pen der Vrouw helpt 't kwaad verwinnen
En opstaan uit dat levend graf.
Eer u! verlichte Vrouwen, Moeders,
Gij de Eerekroon der maatschappij;
Gaf God U Mannen tot behoeders,
Hun steun en ook hun troost zijt Gij.
Laat elders woestheid wreed regeeren,
De weduw in den gloed verteren,
Op 't lijk des echtgenoots verbrand,Ga naar eindnoot8)
Wij, dochtren van denzelfden Vader,
Wij streven hooger sferen nader,
Op vleuglen van het kloek verstand.
| |
[pagina 312]
| |
Zie, in bedrukten staat, haar kwijnen,
Gebaard in wildernis of grot,
De Vrouw, voor wie nooit licht mocht schijnen,
Verlaten door natuur en God!Ga naar eindnoot9)
Wij zuchten om dien staat, zoo duister,
Om 't vrouwlijk brein, gekneld in kluister,
Dat niet beweegt, beseft of denkt:
Wee 't schepsel, dat dien boei moet slepen!
Het heeft den Schepper nooit begrepen,
Noch 't heil, dat Volksbeschaving schenkt.
Welaan! den blik rond de aard geslagen,
En fier aan 't kloppend hart gevraagd:
Wat Land mag rijker krone dragen?
Wat volk ziet schooner lot gedaagd? -
Wij zijn vooruit, vooruit gevlogen,
Op wieken van het geestvermogen,
De grooter volkeren voorbij:
De Mannen denken, Vrouwen leeren
De huisdeugd en zich-zelf vereeren;
Haar hart is vroom, haar denken vrij.
Aan ons 't vernuft, het grootsch beseffen,
Aan ons de kennis, op wier vlerk
De geest zich loutrend op wil heffen,
Doorsnellend 't wondre scheppingswerk.
God heeft de denkkracht ons geschonken,
Een hart in 't stoflijk kleed doen vonken,
Tot heil van 't zwakke schepslendom.
Wee 't Land, waar zulke gaven kwijnen,
Waar Moeders-zelf die ondermijnen,
Dáár blijft de mond der menschheid stom!
- 1868. -
|
|