Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 294]
| |
Het huisje van meinacht.De hongersnood doorwoedde 't land,
En trof kasteel en kluis;
De dood ontvolkte dorp en stad,
Niets lichtte 't plettrend kruis!
Daar leed en streed een arm gezin
Manmoedig met den nood;
't Ontsnapt den muil van 't gapend graf,
Al grijnst ook reeds de dood.
Maar, erger dan al 't leed en 't lij,
Trof hen een Wetsbevel:
Dat, overhaast, hun woonsteê moest
Ontruimd. - Dat schokt hen fel!
Het beedlen zijn ze niet gewoon;
Hun huisverhuurder kent
Genâ noch meêlij: 't is een vrek,
En 't woekren lang gewend.
Waar nog een hut te huren stond,
Men eischte borg of geld.
Wat nu? wáár bijstand afgesmeekt? -
De hoop is weggesneld!
| |
[pagina 295]
| |
Ginds zwerft zij, de arme vrouw; - zij draagt
Haar zuigling, maar zij weet
Niet, dat hij haar in de armen ligt,
Zóó dwaalt haar geest, door 't leed.
Haar kindren merkt ze niet. - Zwaar weegt
Haar 't hoofd, geen traan ontschiet,
Ze ontwijkt haar huis: - dáár doolt ze, ginds,
Waar 't kerkhof rust haar biedt.
Dáár knielt ze, als zinnelooze: - 't kind
Heeft ze aan haar zij' gelegd;
Zij bidt, zij duizelt, roept den dood,
't Hart weet niet, wat het zegt!
Verpletterd ziet haar gâ een rouw,
Die dubble ramp voorspelt;
Maar moedig toch, al krimpt hem 't hart,
Al is zijn heil geveld.
Bleek staart hij op zijn droef gezin,
Dat beeft en bidt en rouwt: -
‘Moed! - roept hij, - kindren! lieve vrouw!
Moed! - op Gods hulp vertrouwd!’
Zijn geest peinst na: - daar spreekt een raad:
Een raad, die 't hart verblijdt.
Zijn moed groeit aan, de hoop keert weêr,
Wat martling 't harte ook lijd'.
‘De Kruisstraat, - denkt hij, - wijst op troost,
Haar erfgrond dient tot wijk;
| |
[pagina 296]
| |
Ze is 't eigendom van d'armen bloed:
Dáár rijst zijn veilig rijk.’
De MeinachtGa naar voetnoot*) zal zijn helper zijn!
Hij raadpleegt buurman Piet: -
Zij smeden in 't geheim een plan,
Dat hun het hart gebiedt.
Wat doen nu liefde en vadertrouw,
Met vriendschap in verbond? -
ô! Zij verijdlen voor 't gezin
Den bang-verwachten stond.
Hij, met zijn buurman, telken nacht,
Arbeiden, halen bij
Bouwstoffen, timmren plank en stijl,
En 't slijk wordt metslarij.
Intusschen stilt hij d'angst der vrouw,
En stijft den moedermoed.
Hun zestal gaêrt hij om haar heen,
En streelt haar 't harte zoet.....
God sterkt de hoop, al weet ze ook niets
Van 's mans geheim.... Maar zie:
Meiavond rijst;Ga naar voetnoot**) - weêr jaagt haar de angst,
Weêr buigt zij hoofd en knie
Voor 't Kruis, en smeekt om uitkomst. - Maar
De tijd dringt...... Droef vergaêrt
| |
[pagina 297]
| |
Zij met haar kindren 't huisraad zaam,
Het bedstel en den haard.
Geen mond, die opent: in elks oog
Spreekt 't hart zijn angsten uit.
Die stilte is roerend: - 't is de ramp,
Die braafheid grijpt tot buit!
't Gebrek vertoont hier nood en dood
Op 't uitgevast gelaat,
En toch, - daar staat al 't huisgerief,
Met wieg en kribbe op straat!...
De nachtklok slaat. - Door tooverslag,
Rijst fluks een hut van klei,
Ginds in de Kruisstraat opgebouwd,
Bij 't schemerlicht van Mei.
Een hut, die toeroept: ‘Schaamlen, hier!
'k Beschaam den snooden vrek,
Die, naast zijn staaplen gouds u moordt,
Wreed als des roofgiers bek.’,
De onthutste moeder trekt er in,
Geen dankwoord stamelt zij:
't Gevoel blinkt door haar tranen heen,
Nooit sloeg een hart zoo blij!
Wees, Meinachthuisje, wees gegroet,
Gij draagt een straalkrans, die
't Paleis nooit dragen mocht: - gij zijt
En Liefde en Poëzie.
| |
[pagina 298]
| |
Al zijt gij slechts twaalf voeten hoog
En is uw omvang kleen,
Elk zendt naar u een blik van vreugd,
En roept Gods gunst er heen.
Weldadigheid verhoogde 't dak,
Verbreedde muur en grond,
En bouwde een kleinen stal daar bij,
Waar spoedig 't geitje stond;
Waar 't blij gezin zijn rijkdom telt
In 't hennetje en den haan,
En 't blank konijntje, wèlgevoed,
Waarmeê zij marktwaarts gaan.
En wie, na jaren, 't Huisje aanschouwt,
Dat hem daar tegenlacht,
Prijst het oud-vaderlandsch gebruik
En looft het voorgeslacht.
- 1868. -
| |
[pagina 299]
| |
Aanteekeningen.Bij onze voorvaderen mocht de arme, die zonder woonstede was, een huisjen plaatsen op een kruisweg, ten platten lande, wanneer hij dat kon doen in den Meinacht, gedurende het donker. De grond werd als dan zijn eigendom en het hutje van plak en stak eene ruime werkmanswoning. Dat gebruik is nog niet lang uit onze streek verbannen. Zulk een stulpje heb ik, in mijne jeugd, nog zien bouwen in de gemeente Keihem, dat thans in eene drieledige woning veranderd, en wellicht in onze provincie het laatste van dien aard geweest is. Over den oorsprong van dat oud gebruik volgt hier eenige toelichting uit de schriften van den heer P. Lansen: ‘De openbare wegen werden oorspronklijk tusschen de onderscheiden grondeigendommen aangelegd, om voor erfscheiding en gemeen gebruik te dienen, zoodanig, dat een kruisweg vier eigendommen scheidde; zoo'n scheidspunt was heilig en aan eene Schutkracht gewijd, die de wegen beschermde.Ga naar voetnoot*) Niemand trok over een kruisweg, zonder een gebed te prevelen, om de gunst dier verborgen Kracht in te roepen, teneinde op zijne reis voor ongelukken en van baanstroopers gespaard of bevrijd te zijn. Bij de opkomende beschaving en de ontwikkeling der beeldende kunsten, werd die Kracht door een teeken verzinnelijkt, waaraan men offers bracht, en, bij het invoeren van het Christendom moest het heidensche symbool voor een Christus- of MariabeeldGa naar voetnoot**) plaats ruimen, waaraan men, | |
[pagina 300]
| |
evenals onder het vervallen Heidendom, toen moreel of ook wel stoflijk offerde. Vandaar nog het gebruik, om bij de kruiswegen stroo-bondeltjes te offeren, wanneer men er, met een lijk ter begrafenis langs komt. De arme drommel plaatste zich ook wel op een kruisweg, om, door de verborgen Macht, die dáár heerschte, bescherming te vinden. Oorspronklijk waren de kruiswegen veel breeder dan thans, en behoorden aan niemand in het bijzonder toe.’
Getrokken uit een handschrift. |
|