| |
| |
| |
Moederdroefheid.
Ik zie, ik hoor, ik spreek hem in mijn droomen.
Vlugt, zoete mijmring, vlugt niet heen!
Tollens.
Stort, vriendentroost, uw balsem niet
In de opgescheurde wond: - laat weenen
De droeve moeder, wier verdriet
Geen laafnis vraagt of hulpverleenen.
Vloeit, tranen, op het dierbaar graf
Van de éénge spruit, ons nog gebleven,
Een zoon, die 't harte blijdschap gaf
Bij 't naadrend avonduur van 't leven.
Ik ween mijn braven Robert na,
Zoo wreed in d'eersten bloei verslonden:
Mijn liefde en die van mijnen gâ,
Met dubbel snoer aan 't hart gebonden.
Mijn Robert, edelmoedig, zacht,
Fier van gestalte, lief van wezen,
Begaafd met geest en kunstgedacht,
Door elk reeds om talent geprezen.
'k Dacht hem een lieveling van 't lot,
Bevoorrecht door de gunst des Heeren,
Bestemd voor 's werelds hoogst genot,
Om liefde en echtband te vereeren.
| |
| |
ô Teedre waan, ô zoet bedrog,
Wat ramp hieldt gij voor 't oog verdoken:
Gij streeldet mijn verbeelding nog,
Toen reeds de koortsvlam was ontstoken.
God! 'k zag die volle jeugd vergaan,
Dien jonglingsmoed ten gronde zinken,
Dien zwarten blik zoo doodlijk staan,
Waarin eens kracht en vuur mocht blinken.
Wat bittre dagen! - hoeveel leed
Voelde ik in 't moederharte dringen,
Terwijl de ziekte, traag en wreed,
Dat jeugdig leven kwam ontwringen!
Ik zag dien strijd, dien stervensnood,
Die nog de laatste kracht van 't leven
Doet worstlen tegen ziekte en dood,
Om zich aan 't broos bestaan te kleven.
Ach! twintig jaren houden vast
Aan 't leven, aan 't gevlei der droomen,
Gelijk de drenkling aan den mast,
Bedreigd, in 't stormen om te komen.
De wereld lokt den jongling aan,
Die nooit haar scherpe doornen voelde,
Maar, vroolijk, langs haar bloemenbaan
Vooruitging, waar nooit onweêr woelde.
ô Lieve zoon! 'k zie steeds uw beeld:
Nog zit gij aan mijn zijde, kwijnend;
| |
| |
Niets, dat u lust of glimlach teelt,
Uw hope naast uw blos verdwijnend.
Ik schuif uw zetel wat op zij',
'k Zoek lucht voor 't afgeteerde wezen!
Hoe treft uw bleek geraamte mij,
Waarin ik 't naadrend uur moet lezen!
De zomer streelt, de boomgaard bloeit,
't Gebloemt biedt u, rampzaalge, geuren;
Maar geest en leven zijn geboeid,
Gij merkt geen lach van kruid noch kleuren.
Mijn meêlij' troost u; - 'k hef uw moed,
En smoor mijn tranen onder 't lijden.
Een blik, vol pijn.... een jongste groet....
En 't doodsuur eindigt smart en strijden!....
ô! 'k Zag dien uitgang, kalm en zoet,
Gelijk het duifje, dat gaat rusten,
De blanke vlerkjes opendoet,
Om in den slaap zich te verlusten.
Slaap, dierbre zoon! - gij, lievling, waart
Mijn vreugd, mijn lust, mijn glorie tevens;
Droef doofde, bij uw hemelvaart,
De laatste blijde star mijns levens.
Ik hoor niet meer uw klank of toon,
Die mij ontroerde, mij bezielde;
't Zegt alles nu: ‘Beween uw zoon,
In wien de dood uw heil vernielde.’
| |
| |
't Zegt alles mij: ‘Uw vriend verdween,
Klavier en zang heeft hij verlaten.’
'k Vervul nu 't plekje met geween,
Waar wij eens zoo gezellig zaten;
Waar wij, in stillen avondstond,
Met Mozart dweepten, Grétry vierden,
Waar Verdi uw bewondring vond,
Alle aadlaars, die uw geest bestierden.
Uw plekje is ledig aan den disch,
Wij roepen aan den haard u weder,
En spreken van dit wreed gemis
In warme tranen, droef en teeder.
God gaf, God nam! ô hemelsch woord,
ô! Kont gij, Wijsbegeerte, laven!
Maar 't foltrend denkbeeld martelt voort:
Uw troost is in Robert begraven!
Stort, vriendenrei, uw balsem niet
In de opgescheurde wond: - laat weenen
De droeve moeder, wier verdriet
Geen laafnis vraagt of hulpverleenen!
|
|