Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
De aardappelplaagGa naar voetnoot1) van 1845, herdacht.De zomer rijst op uit haar hemelsche bron,
Den volken ten zegen gezonden;
De vruchtbaarheid schiet, naast de stralen der zon,
Bezieling in de aders der gronden.
Schoon pronken al de akkers, en hof en priëel
Ontplooien hun groen en hun kleuren,
In plant en gebloemt, dat op weeldrigen steel
De lucht overbalsemt met geuren.
De boomgaard heft kronen, met bloesems besneeuwd,
Omhoog, zoele windekens zweven;
Elk vogeltje schatert, of schuifelt, of schreeuwt,
Om 't wijfje zijn liefde te geven.
Licht wieglen de bloemen der vlasteelt; wie meer
Bekoort er des wandelaars oogen,
Als zat op elk topjen een vlinderke neêr,
Door God er gestrooid uit den hoogen?
| |
[pagina 284]
| |
De vrucht, die het feestmaal der schamelen teelt,
De boekweit, mild is zij gezegend;
Het koolzaad kroont d'ijver des landmans, en streelt,
Door goud en door amber beregend.
De vrucht, die naast 't koren bevrijdt van den nood,
De Aardappel, zal overvloed baren;
Hij heft reeds zoo trotsch uit haar vruchtbaren schoot
Een bosch op van bloemen en blâren.
***
Zwart wordt de hemel; zie, er zweeft
Een dreigend luchtverschijnsel over
Den landbouw; 't hart des veldlings beeft:
Hij leest de ramp op bloem en loover;
Een gruwelplaag zinkt doodend neêr:
De Aardappel heeft geen groeikracht meer.
Als dorre lijkcipressen hangen
Zijn stengels, door het kwaad bevangen!
De velden treuren, als het graf;
Alom zijn sporen van 't vernielen
Gedrukt. - Geen hoop zendt de Almacht af.
Europa beeft. - Voor 't altaar knielen
De volken, duizlig van 't geween.
Maar, daalt verzachting? - neen, ô neen!
De plant, zoo zegenrijk voordezen,
Doet nu voor 't zwaard des hongers vreezen.
ô Menschdom, reeds treft u zijn slag
Gelijk de slaaf, die, 't lijf ontblootend,
Ter neêrknielt voor de zweep, en, ach!
Voor d'onmensch, die, 't gevoel verstootend,
| |
[pagina 285]
| |
Hem wreed kastijdt, zoo lang hij roert,
Of tot de dood hem grafwaarts voert: -
Zoo lijden, sterven huisgezinnen,
Waar nood en honger overwinnen.
Wat helpt, dat gij, Liefdadigheid,
U boven nood en ramp wilt heffen,
En goud uit volle handen spreidt?
Dat goud mag 't heilig doel niet treffen:
In alle standen drukt de last,
Het werk staat stil, de handel tast
Naar redding, maar stort dieper neder,
En heft het treurend hoofd niet weder.
ô Kostbre plant, Europas heil,Ga naar voetnoot*)
Die nood en dood in vroeger tijden
Verdreef, die, weelde zonder peil,
't Armoedig huisje kwaamt verblijden,
En 't burgervolk den zegen bracht;
Eens schonkt gij 't leven, moed en kracht,
Beschuttend voor de ontzetbre nooden,
Die gansch een Land als pestlucht dooden.
Is de Natuur, als vijandin
Dan opgestaan, met nijd in de aadren,
En goot zij u vergifsap in,
Om uwe frissche kroon te ontblaadren?
Om u te ontvoeren hut en huis,
En de aard te teistren met een kruis,
Wat niemands vinding op kan lichten?
Vernuft, genie en geestkracht zwichten
| |
[pagina 286]
| |
Voor 't diep geheim, dat God verduikt
Aan 't oog der broze stervelingen;
't Genie voelt zich de macht gefnuikt,
Om in 't verborgen door te dringen.
Wie stelt Gods daden paal of perk?
Wie, die zijn almacht tegenwerk'?
ô Stervling, staak uw dwaas doorgronden,
Waar Hij zijn last heeft heengezonden.
ô, Vraag niet, waarom liefde en lach
Gezucht en tranen vergezellen?
Waarom, bij vruchtbren zomerdag,
De orkanen reuzenstammen vellen?
Waarom de sprinkhaan 't zwerk verzwart,
En 't bang Egypt de ziel benart?
Waarom de ontboeide waterstroomen
Door menschenhand niet zijn te toomen?
't Moet alles buigen voor den Wil,
Die dood en leven heeft verbonden,
Die met den vinger 's werelds spil
Beweegt, of uit de onpeilbre gronden
Der zee haar golven opwaarts jaagt;
De Wil, die onderwerping vraagt,
Zal troosten, heelen na de slagen; -
Moed! stervling, moed! om 't lot te dragen.
- 1867. -
|
|