Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 281] [p. 281] Lief zwaluwtje! Lief diertje, dat door 't ruim der lucht Uw vreugd viert en gespelen, Zijt gij uw donzig nestje ontvlucht, Om andrer heil te deelen? Gij zijt een vriendje van den Heer En 't troetelkind der menschen; Elk wacht uw komst, elk roept u weêr, Met warme liefdewenschen. Hoe fraai uw dracht, lief vogelkijn, Hoe warmpjes zijn uw kleêren: Een mantelken van zwart satijn, Om vocht en wind te weren; Een onderkleedje, als sneeuw zoo wit, Een kraagje, net gesneden, Een kapje, dat zoo wèl u zit, Rond fijn gevormde leden. Gij, meestertje in de metselkunst, Wie leerde u pleistren, weven Met slijk en strootjes? - Heeft Gods gunst U dat vernuft gegeven, En u bezield met wondren moed, Om over zee te vliegen, Waar u de dolvergramde vloed Op zeil en mast komt wiegen? [pagina 282] [p. 282] Vanwaar zoo'n winterschuwende aard, Die 't land u doet ontvluchten, Als Herfst zijn laatste scheemring baart En sterft in bloem en vruchten? Zeg, vogeltje, zeg, vindt ge elk jaar Weêr, in die verre streken, Uw jongskens en uw echt-trouw paar, Die u in liefde ontsteken? Zijt gij ook dàar de koningin Van 't luchtruim en der vrijheid? Roept dàar óok elk uw gunstjes in, En viert u liefde en blijheid? Vernuftig Zwaluwtje, kom hier Weêr aan mijn venster wonen; Kom, zing en fladder, zwerf en zwier, 'k Hoor graag uwe orgeltonen. En, als ge mij zoo vroeg reeds wekt, Weet gij wien 'k dan gedenke? Wie steeds tot zich mijn liefde trekt, Wien ik dan tranen schenke? ô! Dan is mij die weedom zoet: ‘Ook hij beminde uw zangen!’ Zoo ween ik, en mijn droef gemoed Blijft aan mijn Robert hangen. En 't moederharte wenscht, dat hij Van 't lange reizen keere, En t'huis kom', blij en vroom als gij: Ach! waarom niet? ô Heere!..... - 1867. - Vorige Volgende