Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 279] [p. 279] Krankzinnig. Oh! ne consolez pas une telle douleur! Victor Hugo. Hoe jammer! zegt elk, die de kranke daar ziet, En zonder te weenen, verlaat men haar niet. Zij zit in het perk, koel belommerd, nabij Het geurend gebloemte, natuurpoëzij, De vlechten op 't blank van den hals droef verstrooid Door 't koeltje, dat weeldrig de wiek heeft ontplooid. Zoo wit als haar kleed is het doodsche gelaat, Beneveld is 't oog, dat bewegingloos staat. Weleer was zij schoon, als een Phidias-beeld, Een tint als van was heeft 't gelaat nu doorspeeld. De schepping zij prachtig, bekoorlijk, - zij voelt Geen vreugde, geen lucht, die haar 't voorhoofd verkoelt. Zie, 't Nonneke reikt haar een roos, en zij vraagt: Zeg, Flora, zeg mij, of die bloem u behaagt? De rijkste sieraden, juweelen, toont zij, Maar niets kan genezen haar zielsmijmerij. [pagina 280] [p. 280] Zij toont haar een beeldnis: - ze ontroert, en ze lacht, Als schoot er een straal door het zwart van haar nacht. Zij blikt,... zij beweegt..., 't is of sprak er in haar Gevoel, - doch de nevel van 't brein wordt niet klaar; 't Begrijpt niet; - ô ramp! ach! de ontgeeste vergat, Hoe eens zij de bloem der geliefden bezat. Zij weet het niet meer, dat de kroon van de bruid Voor haar lag bereid, die een hemel besluit, Toen de ijzeren baan hem verplette in één slag, En zij... deze ramp zelf aanschouwde en doorzag. Hij, ô! in één wenk van haar harte gerukt, En zij daar krankzinnig in 't stof neêrgedrukt. Haar Hector, zoo trouw en haar minnend, zoo teer, Beweent nu zijn Flora omhoog bij den Heer. 't Bevallige paar is gescheiden, ô God! En Flora, de ontgeeste, overleeft nog dat lot? Ze is koud, onbezield, als een rouwbeeld van steen: 't Hart is haar ontvlucht met gevoel en geween. Door Flora werd Flora een bloemkrans bewaard, Maar 't Lot heeft er haar een van doornen vergaârd. - 1866. - Vorige Volgende