Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 277] [p. 277] Het legermeisje. Al is de rozentint zoo zacht Geschilderd op haar wezen, Een goedheid, die als de onschuld lacht, In 't blauw van 't oog te lezen, Toch huist er in die ranke leest Een hart, dat voor geen krijgskamp vreest, Een moed, die trouw zal wezen. De trommen rofflen; de eerste is zij, Die naar dees roepstem luistert: Reeds staat ze netjes in kleedij, Het hoedjen opgeluisterd, Het schortje blank, de kousjes net, Met driekleur 't zwierig rokje omzet; Geen traan, die 't oog verduistert. Zij stapt het leger fier vooruit, Den stouten vijand tegen, Bij hoefgetrappel, hoorngeluid, Geklank van speer en degen, Kanongebrom en krijgsgeschreeuw, Bij 't brullen van den Vlaamschen Leeuw, En 't knettren allerwegen. Een druppel drank, een lonkje zoet Van haar bekoorlijke oogen, [pagina 278] [p. 278] Dàt geeft den dappren krijgers moed, En kracht tot strijdvermogen; Waarheen 't gevaar zijn donders zend', Bij nachtpost, wacht of legertent, Haar troost komt er gevlogen! Telt 't Land zijn helden, na den slag, En deelt het gloriekronen, Ook zij komt, met een lonk en lach, Den kogelschram fier toonen; En, 't Belgisch vaandel immer trouw, Blijft zij de dappre Heldenvrouw, De keurbloem aller schoonen. Nu keert het heir verwinnaar weêr, Haar oogen schieten vonken, En spreken van triomf en eer, Of, is haar blik gezonken, 't Is dat ze om menig makker schreit, Die viel, door heldendapperheid In 's vijands bloed verdronken. - 1866. - Vorige Volgende