Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Het huismoederken.I.Dans en feest moog andren streelen,
Die zich in het huis vervelen,
Vlammend van genietingslust,
In den avond, in den morgen,
Heel den dag is zij aan 't zorgen,
Nimmer heeft Katrijntje rust.
't Kindergoedjen ligt te bleeken,
Of, gewasschen en gestreken,
Legt ze 't in de lade neêr,
En de schoentjes zijn geblonken,
Kousjes 't hagelwit geschonken,
Voor 't feest van den Lieven Heer.
Zie, de beddekens verluchten,
En geen schepselkens verzuchten,
In de reus,Ga naar voetnoot*) of in den stoel;
Eer ze twalef maanden tellen,
Kunnen zij al 't voetje stellen,
In 't blij kinderlijk gewoel.
| |
[pagina 274]
| |
Is het middaguur geslagen,
Vader moet, met spijt, niet vragen:
‘Is 't alweêr die koffiepot?’
Goede soep en voedzaam eten
Doen hem d'arbeidslast vergeten,
Zoete troost voor 's werkmans lot.
's Zondags, netjes in de kleêren,
Mag hij in den kring verkeeren,
Waar de goede burgers gaan;
En dan, ja, het pintjen drinken,
't Zilvren uurwerk laten blinken
Op het vest, fier aangedaan.
Of hij wandelt met de zeven,
Naast zijn vrouwtje, in 't groen der dreven;
Menig wandlaar kijkt hen na.
De een zegt: ‘ô, wat last van kindren!’
De ander: ‘zal 't daar nooit vermindren?
Wint hij 't broodje? - de arme gâ!’
Maar och! oordeelt niet, ô menschen!
't Gaat daar alles wèl, naar wenschen,
't Regent manna op dat huis.
Waar de tweedracht niet komt kwellen,
Kan men ligt er zeven tellen,
Dáar verdwijnt het huwlijkskruis.
't Net Katrijntje weet te sparen,
Werkend vóor het morgenklaren,
Nimmer stapt zij 't huisjen uit,
Om te klappen en te snappen,
Liever blijft zij 't kleedje lappen,
Bij de wieg der jongste spruit.
| |
[pagina 275]
| |
't Nut, door 't onderwijs te geven,
Mint ze en zorgt voor 't geestesleven,
Dat de kindren boeit aan plicht:
En de boekenschatGa naar voetnoot*) der stede
Geeft in 't huisje licht en vrede,
Waar het leesuur 't goede sticht.
| |
II.Is die werkman niet een koning?
Schouw slechts in zijn kleine woning,
't Lacht er al van zuiverheid:
't Spiegeltje aan den wand, de printjes,
En de taschjes en de pintjes, -
't Wiegje is netjes overspreid.
En de rooster in de schouwe,
't Kroontje van de Lieve-Vrouwe,
Glimmen zilvrig. - Zie, hoe fijn
De gordijntjes aan de ruiten
Zijn geplooid, - ze denken buiten,
Dat ze uit kant geweven zijn.
Loeren wij door 't venster henen,
's Avonds, als het uur der kleenen
Naar de krib en 't wiegje roept:
Hoe bevallig is ze omgeven,
Aan het maal zijn ze alle zeven
Schilderachtig zaamgegroept!
| |
[pagina 276]
| |
't Groepje is straks van-ééngescheiden:
Spruitjes, die den slaap verbeiden,
Draagt ze weg. - Vol poëzy
Zijn die teedere moederzorgen:
Zij kust ze allen, en: ‘tot morgen!’
Voegt het hart er innig bij.
En nu naait zij; - 't Vlaamsche kantje
Speldewerkt Elisa; - Jantje
Leest uit 's lands geschiedboek voor;
En de knaap van negen jaren,
Bij 't Communieboek doorblaêren,
Geeft aan plicht en taak gehoor.
Welk een schildergeest kan rusten,
Zich niet in 't tafreel verlusten,
Waar die Moederzorg gebiedt,
Om op 't doek het weêr te geven,
Vol natuur, beweging, leven, -
Kom, Teniers! ontwaakt gij niet?
- 1866. -
|
|