Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
Aan mijn doopkindje, Elmira, het dochtertje van den heer en mevrouw David van Peene.I.Elmira, kindje, pas verschenen,
Maar ook, in d'eigen stond, zóo snel,
Klapwiekend, uit ons oog verdwenen,
Als waart gij op deeze aard niet wel;
Als waar' 't schoon wiegjen, u beschoren,
Niet zacht genoeg voor 't lijfje teêr;
Als moest u 't mollig dons behooren,
Dat de Englen spreiden bij den Heer.
Of, waart gij afgeschrikt van 't leven,
Dat u, bij de eerste ontwaking, reeds
Een doornekroontje wilde geven,
Als erfdeel voor het kind des leeds?
't Gebed, in heel het dorp gerezen,Ga naar voetnoot*)
Voorspelde moeders nakend uur,
En zeide, dat gij Wees zoudt wezen,
Eer 't daglicht stierf aan 't luchtazuur.
| |
[pagina 264]
| |
Dáar zat ik, 't vriendenhart verbroken,
Naast vader, die voor 't lijden boog,
In al te grievend wee gedoken:
Twee graven gaapten voor zijn oog!
Uw moeder steunde 't Godsbetrouwen:
Haar schonk het méér dan moedermoed;
Zij trotste nood en hooploos rouwen:
De rust omzweefde haar zoo zoet!
Ik kuste u, 't hart vol moederpijne;
'k Gaf u den zegen, en ik sloot
Uw beide handjes in de mijne,
En bad om redding van den dood.
Gij moest 't onschuldig offer wezen,
Elmira: 't graf vroeg om een prooi.
Gij zijt, als Engel, opgerezen,
Schoon bloempje, voor dit stof te mooi.
Slaap, slaap in 't grafwiegje, onvergeten:
In u rust onze liefde dáar,
En minnend zijn we er neêrgezeten,
Alsof uw terpje een outer waar'.
Als we ons naar Aalters kerk begeven,
Gaan we er nooit ongeroerd voorbij;
Dáar blijft ge ons liefelijk omzweven,
En spreekt van Liefde en Poëzy.
| |
[pagina 265]
| |
II.Ga, Vader, bij Elmira knielen,
Draag lovers en cipressen bij;
Haar Naam zal uwe harp bezielen:
Dàarin ligt louter melodij.
Ga, Moeder, er den treurtoon wijden,
Bevochtig 't plekje met een traan,
Waar ik het kistje neêr zag glijden,
Zoo diep geroerd en aangedaan.
Uw moederrouw zal fraai schakeeren
De fijnste bloemen uit uw tuin,
Die 't koloriet der kunst vereeren
Door levend rood, en wit en bruin.
En ik zal uit mijn luttel koren
Een kroontje snijden, needrig blauw,
Dat, als een krans, 't graf zal omgloren,
Besproeid met frisschen ochtenddauw.
Dat grafje spreek dan tot de menigt
Van Moeders wee en van mijn rouw,
En blijve er ons gebloemt vereenigd,
Zoo vast als onze Zustertrouw!
- 1866. -
|
|