Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
Een blik op Antwerpen.'k Bleef, Antwerp! u mijn hart bewaren,
Gij, die nog Vlaamsche Moeder zijt.
Gij, opgegroeid in rampgevaren,
Verkocht nooit laf u aan den tijd.
Nooit hebt ge uw landaard afgezworen,
Uw Dietsche zeden nooit verloren,
Nog zuiver kiemt in u het zaad,
Waaruit uw stam is opgeschoten,
Nog ligt de trots in 't bloed besloten,
Waardoor u 't hart manhaftig slaat.
Neen, Eedle, nooit liet ge u ontaarden,
Wat eeuwen stierven aan uw voet,
Wat overheerschers spies en zwaarden
Verhieven tegen burgermoed;
Wat Fransche dwang uw rust verbande,
Wat Spaansche wraak u 't lijf verbrandde,
Nooit hebt ge uw zelfheid afgelegd:
Gij hieldt gewoonten en gebruiken
Kloek vast, als wortelen de struiken,
Door de natuur er aan gehecht.
Wèl u! ô Handelskoninginne,
Die uw gezag rond de aarde voert,
En d'oceaan met kloeken zinne
Gebiedt en aan uw haven snoert;
| |
[pagina 267]
| |
Laat om u weemlen mast en kielen,
Die 't harte van uw stad bezielen,
Den rijkdom voeren in uw schoot;
Laat vlijt en moedig arbeidsleven
Rondom uw dok en kaaien zweven,
En vluchte voor uw blik de nood!
Ik zie de nijvre, kloeke vaders
Hun armen wijden aan den last,
Fiks vatten, met gespannen aders,
De vrachten, in het schip getast.
Zij trekken, lossen, laden, zweeten,
De blijde rusttijd wordt vergeten,
Zoo dapper spoort hen de arbeidslust;
Hun vrouwen, 't huisgezin bewakend,
In Vlaamsche netheid zich vermakend,
Biên liefde en zorg in 't uur van rust.
'k Zie ginds, in 't speeluur, al die kleenen
Krioelen, dartlen aan het strand:
Hier voert een knaapje zand en steenen
Op 't voertuig, maaksel van zijn hand;
Een tweede heeft een stok gesneden,
Is met het rijpaard voortgereden,
Dat zijn papieren scheepje voert,
Als ware 't op den vloed gedragen;
Een derde gaat de voeten wagen
In zee, reeds aan haar spel gesnoerd.
En verder is een groep te vinden,
Die de aandacht van den denker trekt:
De een teekent in het zand zijn vrinden,
Of heeft er bloemen in verwekt;
| |
[pagina 268]
| |
Een ander, d'ernst in oog en wezen,
Laat rekenlust en cijfers lezen,
Op muur en poort met kalk gedrukt;
Een derde schuwt het zonnebranden,
Hij wandelt, 't leesboekje in de handen,
Waarin hem les en leer verrukt.
Die kleine werkkring doet d'aanschouwer
Reeds Rubens raden of Van Dyck,
Den zeeman, of den schepenbouwer,
Of d'eersten handelaar van 't rijk.
Dáar ziet hij reeds 't genie ontsteken,
Dat doet van Antwerps kunstroem spreken,
Of eenmaal Belgiës glorie wordt;
Hij ziet den koopgeest reeds ontwikklen,
Den werklust vlijt en winzucht prikklen,
Die goud in 's Handels kisten stort.
Ontsluit, ô Beursgebouw, uw zalen:
't Volk joelt en woelt. De werkkring roept!
Wat pen kan de beweging malen
Der handelaren, dáar gegroept?
Wat volksheil is er dáar ontloken,
Wat licht is uit den geest gebroken,
Die kennis en ervaring toont!
Wat stout beraden handeldrijven,
Bij 't stil bereeknen, 't denken, 't schrijven,
Wat rijkdom, die in Antwerp troont!
'k Zie allerwege vreemdelingen,
Ontelbaar weemlend door elkaêr,
'k Schouw in hun zaamgevloeide kringen:
Heel de aarde telt bewoners dáar.
| |
[pagina 269]
| |
Wij zien van ieder volk daar zeden,
Dracht en gebruiken. Vroolijkheden
Ontrijzen bier- en koffiehuis;
Dáar zingen, kloek gebouwd van leden,
Matrozen, die d'orkaan bestreden,
Bevriend met wind- en golfgedruis.
't Is zondag: - 't werkhuis is verlaten,
De vreugd verlokt, de rusttijd lacht.
Rijdt aan! rolt vlug door Antwerps straten,
Gewiekte koetsen, puik van pracht.
Uw snelle paarden klautren, snuiven,
Rap, als de vooglen, rein als duiven,
Vermaard om 't echt Arabisch ras.
't Goud blinkt den knechts aan hoed en kragen,
Dat zij ter eer des Handels dragen,
Die immer 't merk van grootheid was.
Geen wapenkleuren staan geteekend
Op 't rijtuig, merk van Adelstand,
Van trotschen rang en grootheid sprekend,
Die prinslijk heerschen over 't Land.
Neen, 't zijn geen graven of baronnen,
Die titlen door geboorte wonnen,
't Zijn koopliên, door een hooger glans
Omluisterd, 't zijn hier nijvre mannen,
Die vadzigheid en trots verbannen,
Fier op des Handels eerekrans.
Het zijn geen kindren van de weelde,
Gescheiden door kasteel of slot
Van 't volk: in school en werkkring deelde
Hun jeugd van 't burgerkind het lot,
| |
[pagina 270]
| |
En immer zal 't verbroederd leven
Dáar 't burgervolk de hand doen geven:
Zoo wilde 't God, toen Hij ons riep
In 't licht, en rang noch adel stichtte,
Maar 't schoonste liefdewerk verrichtte,
Daar Hij voor elk gelijkheid schiep.
Wie doet uw grootsch tafreel verdwijnen,
ô Handel? - wie bedwelmt mij? - hoe?
Is 't Rubens' geest, dien 'k zie verschijnen
In 't standbeeld? 'k groet... ik juich het toe!
Hier mocht de Schilderkoning denken,
't Genie doen rijzen op zijn wenken,
Er 't leven schildren, stout van kracht.
Hij deed van 't Kruishout Christus dalen,
Hem d' allerlaatsten adem halen,
En zeggen: ‘Vader, 't is volbracht!’
De Dichtkunst huldigt hier de graven
Der Vlaamsche teelt, door u gebaard,
ô Stad, die hunne geestesgaven
Voor de verfransching hebt bewaard.
Nooit kon u bastaardij verovren,
Gij wist met Neêrlands spraak te toovren,
En hield haar heilig, onbesmet,
Zoo als haar Marnix eens liet hooren,
Toen hij 't verwerend zwaard deed gloren,
Tot uw behoud en heil gewet.
Bewaar uw Spraak, uw Aard, uw Zeden,
Uw Kunstmin en uw Handelskroon.
'k Zie in uw glans u opgetreden,
Wat zijt gij rijk! wat zijt gij schoon!
| |
[pagina 271]
| |
Uw stapel-, beurs- en praalgebouwen,
Waar 't oog uw Kunstschat mag aanschouwen,Ga naar voetnoot*)
Zijn kloeke reuzenbeelden, die
Den stempel uwer grootheid dragen,
Die volkren eer en hulde vragen,
Voor u doen buigen hoofd en knie.
Bloei, fiere dochter van de Schelde,
Als koopstad, door heel de aard gevierd!
Uw macht, die Vorsten wetten stelde,
Is nòg de macht, die u bestiert.
Gij wijkt niet van uw troon, wat vlagen
Van rampen over 't hoofd u jagen;Ga naar voetnoot**)
Toch staat gij, als uw toren, vast.
Gij zijt de bamboes, forsch gerezen,
Wier krachten nimmer 't schokken vreezen,
Hoe door d'orkaan ook aangetast!
- 1866. -
|
|