Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
I.Van Dyck, genie en vinding lachten,
Toen, onder de almacht der gedachten,
Uw kunst die schoone beeldnis schiep!
Hoe zacht dat eerbiedwaardig wezen,
Wat wil en kracht staat dáar te lezen,
Hoe denkt dat breede voorhoofd diep!
't Hart glanst hem in 't kristal der oogen,
't Braaf hart, dat adel kan verhoogen;
Kracht speelt door al de trekken heen,
Waarin een groote ziel zich teekent,
Die voor de zending is berekend
Van 't scheppend wezen hier beneên.
Dat is Cobergher, de eeuw ontvaren,
Maar wien 't penseel wist te bewaren
| |
[pagina 251]
| |
In al zijn frissche levenskracht.
Bortier sprak: ‘Leef, ô groote Denker,
De tijd, die stoute roemverkrenker,
Begrave u nooit in donkren nacht!’
En hij deed hem in 't marmer leven,Ga naar eindnoot1)
Op 't voetstuk van den roem verheven,
Voor 't jublend volk ten toon gesteld,
Gelijk een held der gloriedagen,
Gevoerd op Romes eerewagen,
Wiens naam het Kapitool vermeldt.
| |
II.Cobergher ook is 't bloed aan 't koken,Ga naar eindnoot2)
In Tasso's vlammend hart ontstoken,
In Quinten-Matsys ziel ontstaan:
Ook hij verlangt, met smart te strijden,
Hij draagt het kruis van 't liefdelijden, -
't Zal bij Itaaljes lach vergaan!
Hij gaat, ontscheurt zich Antwerp', droomend,
Bang voor den nacht der toekomst schroomend,
Verslonden in 't bekoorlijk beeld
Der liefste, eene andre Leonore,
Die, hoe zijn jong talent ontglore,
Niet met zijn hart haar liefde deelt.
ô Zieledrift der jonglingsjaren,
Neen, neen! uw vuur wil niet bedaren....
| |
[pagina 252]
| |
Itaalje stookt de vonk méér aan.
't Staat in dat bruischend hart geschreven:
'k Wil in eene andre Ziele leven,
Als geur in frissche rozenblaên.
Gij moogt dien schildergeest verlichten,
Naar hooge vlucht zijn vleuglen richten,
Grootsch Vatikaan! - Een nieuwe gloed
Van liefde zal zijn brein bestieren,
Een gloed, die zweert, te zegevieren,
Die 't beeld op 't doek bewegen doet.
Blaak, liefdezucht! uw vurig blakenGa naar eindnoot3)
Helpt hem het meesterstuk volmaken,
Waarin de Kunst vrijmachtig spreekt.
Hoe heerscht natuur in 't schoon der vrouwen,
Die aan het graf van Christus rouwen!
Hoe roert de traan, die 't oog doorbreekt!
Nooit sprak 't penseel een taal zoo teeder:
Zij klinkt in 't hart van Lina weder,
Veel sterker dan de woordenkracht.
Wat nooit zijn mond haar toe dorst spreken:
‘O! laat mijn liefde de uwe ontsteken!’
Dat spreekt op 't doek: - haar weêrmin lacht.
Zijn grootsch genie heeft u verwonnen;
Hoe schittrend zal 't uw Echt bezonnen,
ô Schoone Lina! - Ze is u waard,
Zijn schilderkroon, die gij moogt deelen,
Wie stralen van den roem doorspelen; -
Zeg, wat Vorstin draagt zulk sieraad?
| |
[pagina 253]
| |
Albert en Isabel vereerenGa naar eindnoot4)
Zijn Naam met titlen. - 't Dwaas begeren
Van ijdlen glans roert niet zijn borst.
't Baronnenkleed, het aadlijk Wapen,
't Genie is dáárvoor niet geschapen:
De Denker maakt zich-zelven Vorst.
Een andre roeping wil hij volgen,
Dwars door den tijdstroom, die verbolgen
Thans voortschrijdt in den onspoedsnacht.
Zijne eeuw staat schrikbaar voor zijne oogen,
De volksnood roept om mededoogen: -
Een Reddingsplan vult zijn gedacht.
Hij komt; juich België! 't is gevonden!
Had honger duizenden verslonden,
Hij redt, hij staat zijn volk ter zij;
Hij komt den aardschen troost bevleuglen,
De woede der vernieling teuglen,
Al moordt zij oppermachtig vrij!
| |
III.Rijst, hulpgebouwen, opent spoedig
Uw milden schoot, - 't is zijn bevel.Ga naar eindnoot5)
Hij droomde uw heil, hij sticht het moedig,
't Uur van verlossing nadert snel.
Op! martelaren van de nooden,
Gij, reeds verkwijnde halve dooden,
| |
[pagina 254]
| |
Verpandt, wat u in de armoê rest.
En, moest ge ook 't laatste kleinood geven,
't Staat op 't weldadig huis geschreven:
‘Hier leent men zonder interest’.
Zóó liefdrijk mocht uw oorsprong wezen,
Berg van Barmhartigheid! - En nu?
Hoe moet de ellendige u niet vreezen!
Hoe laakt en schuwt de menschheid u! -
Cobergher, slaap! geen oog ontsloten,
Zie niet, hoe last en ramp vergrooten,
Waar ge eenmaal zoo liefdadig reest:
De woeker heeft uw troost vervangen,
Hij blijft aan 's lijders hartaêr hangen,
Gelijk een slangenbeet gevreesd.
*
Wel mocht gij van vooruitgang droomen,
Van volksverbetring, eedle man,
En hongersnood ter hulpe komen: -
Strijdt tegen u het Noodlot dan?
Vooruit! vooruit! klinkt 't alle kanten:
De vrijheid mag haar vaan hier planten,
Het onderwijs viert zege en vreugd;
De stoom verbindt de werelddeelen,
't Genie moog met Gods gaven spelen,
Maar, ach! - hier sterft uw werk, uw deugd!...
| |
IV.Mocht eens Colomb den wenk ontvangen,
Om op te beuren 't eeuwgordijn,
| |
[pagina 255]
| |
Dat op 't nieuw werelddeel bleef hangen:
Cobergher óók zal Vinder zijn.
Hij slaapt niet: - 't ontwerp wil hij baren,
Dat, als Gods hand, zal rijkdom gaêren,
Een maatloos Meer moog aarzlen, doorGa naar eindnoot6)
Genie zijn bedding uitgedreven,
Om grond te biên aan 't landbouwleven,
Aan volksgewoel en handelgloor;
't Volk moog zijn plan uitzinnig noemen,
Hem tegenroepen: Geestbedrog!
Zijn diepdoordachte vinding doemen,
De Denker zoekt, hij worstelt toch! -
Triomf! de waterloopen bruischen,
Triomf! de watermolens ruischen,
Weêrbarstig stroomt de plas naar zee,
Door heuvlen, landen, sluizen, dijken;
Triomf! besmetting, ziekten wijken:
Eer aan 't Genie! - hoezee! hoezee!
Juicht, volkren! 't land is u geschonken,
Ontwoekerd aan den waterschoot.
ô, Zegent luid die zielevonken,
De vond is hemelsch, wondergroot.
Cobergher doet natuur hier blozen:
Nu rijzen uit moerassen rozen,
Een zee van koren zwelt er uit.
Een streek ontstaat, met kerk en toren,
Zie, spade en ploeg doorsnijdt de voren:
Wat goudmijn, die dat land omsluit!
Het zeeveld ziet nu d'oogst geboren:
Wat overvloed ontstijgt den grond!
| |
[pagina 256]
| |
De landbouw prijkt met vollen horen.
Waar is 't zoo vroolijk, zoo gezond?
Waar heeft de boer een vrijer woning?
Dáar heerscht hij, rijker dan een koning,
Bij trotsche paarden, koeien, mild
En kloek, bij 't puikras van zijn schapen,
Bij ossen, die in weelde slapen,
Waar 't vette gras zijn groen verspilt.
'k Heb u doorwandeld, dáar gezeten
ô Moeren, bij uw hoog geboomt,
Waar 't vergezicht ons doet vergeten,
't Geen 't brein bekoorlijkst heeft gedroomd:
'k Zag gouden koolzaadbloemen wieglen,
De abeelenkroon in bronnen spieglen,
De boekweit met haar blanken dosch,
De beeteraveplanten pralen,
Vlasbloemen rijzen en weêr dalen,
Als vlogen duizend vlinders los.
'k Zag kindergroepen dartlend spelen,
De blijde jeugd ter kermis gaan,
De landvermaken, vreugde deelen,
Den vreemdeling verbaasd er staan;
'k Zag 's Handels maagd haar kisten vollen,
Karos en bruiloftwagens rollen
Naar 't kerkportaal; muziek en dans
Verkwikten 't hart, verjongden 't leven;
De nachtegaal zong in de dreven
Zijn liefdelied, bij maneglans.
Maar welk herdenken maalt 't verleden?Ga naar eindnoot7)
Ik huiverde en mijn wang werd bleek:
| |
[pagina 257]
| |
Een volkskreet vol verschriklijkheden
Barst los! - De zee verzwelgt de streek!
Een monster heeft haar slot ontbonden,
In haar geweld den dood gezonden:
Geheel een weerloos volk vergaat!
Geboomte, schatten, oogst, gebouwen
Verzinken; - aarde en hemel rouwen!
't Is zee, slechts zee, wat nog bestaat!
Alléen de kerk steekt nog haar daken
Omhoog, in 't hart van 't rampgezicht;
Haar kloktoon kan geen doodgalm slaken
Op 't maatloos graf, dat rond haar licht.
't Zwijgt alles, alles zwijgt.... Geen kermen
Rijst angstig smeekend om ontfermen;
Geen bleeke handen woelen, om
Een reddingsstroohalm vast te krijgen.
Neen: duizend, duizend dooden zwijgen,
Als in één oogwenk, stil en stom!
En hoor! wat klank is daar gestegen?Ga naar eindnoot8)
Wat galm beroert die schrikbre rust?
De lijken rillen, zij bewegen,
En vloeken, wien dat zingen lust:
Te Deum! - God verstoot uw zangen;
Een doodskleed is om 't zwerk gehangen,
Ten blijk van Zijn verbolgenheid.
De menschheid weekt den grond met tranen.
Wee! wie tot Lofzang durft vermanen,
Als de aard rouwt en de hemel schreit!
ô Schrikbedrijf, door oorlogswrake
Gepleegd! - ô ramp! ô duivlenvond!
| |
[pagina 258]
| |
Wat jaren studie kostte en wake,
Verdelgt gij in één-enklen stond!
Cobergher ziet dat, schrikt, sluit de oogen....
De levenspols is hem ontvlogen,
Maar, op de doode wezensverf
Blijft vloek in al de trekken spreken,
Als wilde 't uit zijn lippen breken:
‘Markies van Leyden, monster! sterf!’
ô Landschap, uit die ramp gerezen,Ga naar eindnoot9)
Plant d'eeuwgen schandpaal voor dien Naam,
Verworpen door het Opperwezen,
Gebrandmerkt door der wereld blaam!
Wee! menschenrecht, zoo wreed geschonden!
Bloos, tiranny, zoo helsch ontbonden!
Nog zweven over vlakte en veld
De schriklijke echos dezer stonden,
Die rond de wereld 't feit verkondden,
Ten vloek van dien barbaarschen held!
- 1865. -
|
|