| |
De dichter Ledeganck.
De Zanger zong, bij vollen zegen,
Met kracht en vuur 't verbazend Lied,
Dat, als een wonder opgestegen,
Doorgalmde Vlaadrens kunstgebied.
Ontroerd, vernamen wij die zangen,
Zij deden aan 't oorspronklijk hangen,
Of boeiden door 't natuurlijk schoon.
Dat Lied, ach! mocht van de aard niet wezen!
Hij zweeg: een onweêr was gerezen,.....
Verstomd was stem en orgeltoon.
Zoo vielt ge, ô Ledeganck! Wij hoorden
Niet langer Vlaandrens zangkoraal;
Hij was de lust van Zuid en Noorden,
Bewondraars van zijn Dichtertaal.
Hij is niet meer, de fiere Zanger,
Die, van 't geheim der Dichtkunst zwanger,
| |
| |
Elk lied kon putten uit de ziel;
In hem was 't echt talent geboren,
Dat Lamartines Naam deed gloren,
En bij zijn graf doet zeggen: ‘Kniel!’
Wreed ligt zijn Vlaamsche Lier verbroken,
De zangerige ziel verdween;
De vonk doofde uit, in 't brein ontstoken,
Die van God-zelven de adem scheen.
Maar, is dat sterven? - is 't verdwijnen
Voor altoos? - neen! zie, mild omschijnen
Er gloriestralen 's Dichters graf,
Toog 's Zangers ziel naar hooger dreven,
Zijn geest blijft in en om ons zweven,
Als lucht, die God ten leven gaf.
De Dichter leeft in zijne akkoorden,
Hij ademt in den klank der luit,
Zingt in de melodie der woorden,
En hemelzangen galmt hij uit;
Hij voert ons mede, diep bewogen,
Als hij, bij 't Oudergraf gebogen,
Daar weent, of de Waanzinge vrouw
Rampzalig maalt. - ô, Zustersteden,
Hoe hecht ge aan uw bekoorlijkheden,
Wie, die als hij, u schildren zou?
Helaas! hoe heerlijk waart ge aan 't blinken,
ô Toekomst, die hem had beloofd,
Dat op zijn kruin de kroon zou zinken,
Die eens Petrarca daalde op 't hoofd.
Voor hem zou 't Kapitool ook rijzen,
De troon der Dichtren en der Wijzen,
| |
| |
Die opvoert naar de onsterflijkheid;
En was in hem niet 't zaad aan 't bloeien,
Waaruit de Dichtervorsten groeien,
Wier ziel zich over 't volk verspreidt?
Geen taak te zwaar, om 't brein te omringen
Met licht. Hij ging met reuzenstap
Vooruit, dwars door de kronkelingen
Van 't eindloos pad der wetenschap.
Hoe vadzigheid verlok met rozen,
Nooit liet hij haar gevlei hem koozen,
Geen ploegwerk viel zijn geest te zwaar;
Hij zaaide en oogstte, nooit bezweken,
Wat kracht zijn moed ooit wilde breken,
Hij vestte moedig zijn altaar.
Zoo steunt de leeuw op eigen krachten,
Zoo heft zich de arend fier omhoog;
Zoo bleef Colomb een wereld wachten,
Schoon ook zijn geest voor 't noodlot boog!
Ook hij, hij zag een sfeer voor oogen,
Waarin zijn geest, met kloek vermogen,
't Uitspansel fladderend doorvloog;
Gelijk de leeuwrik drijft ten hemel,
Als Meimaand Zefiers blij gewemel
Verwekt en bloemgeur zendt omhoog.
Slaap, Vriend! - Beweent u 't Land, als Dichter,
Houdt Roem uw asch in de urn bewaard,
Naast ons cipressenloover ligt er
Gebloemte, door het hart vergaêrd:
't Is 't Offer voor den eedlen Vader,
Den teedren gâ, den wijzen rader,
| |
| |
De liefde en 't heil van zijn gezin;
Dat Offer blinkt alle eerloover
En schittring van het Praalgraf over:
Dáar ligt uw dubble straalkrans in!
Blijf overleven tijd en volken,
Vereerd in ieder Dichtgewrocht,
Dat uw verdienste zal vertolken
En uwe glorie wekken mocht.
Zoo doet, na zooveel duizend jaren,
Der Psalmen Vorst den klank der snaren
Nog treffen: - hij verrukt het oor;
Zijn stem blijft hart en geest verovren,
Die op elk nieuw geslacht komt toovren,
Als Dichter Gods in 't Bardenkoor.
|
|