Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 240] [p. 240] Aan een dichter-huichelaar. Wee! die immer zijne valsche Vriendschap heeft moeten ondervinden. Neen, huichlaar! strooi niet in uw schriften De zaden der schijnheiligheid: Onvruchtbaar zijn ze, als, onder 't ziften, Het kaf, op steenen grond verspreid. De lier ter hand, voor God gebogen, Spreekt in uw harte valschheid, logen, Onvatbaar is 't voor 't hemelsch woord: ‘Doe niet aan andren, wat ge u-zelven Niet wenscht; help niet in rouw bedelven Den medemensch, wien 't onheil moordt!’ Zeg, dweeper, waant ge één hart te treffen, Als ge, in gepasten toon en maat, De Godsvrucht huichlend wilt verheffen, En Vrijheidsgeest ten gronde slaat? Zeg, kunt ge een enklen boezem roeren, Terwijl gij zedepreekt? - en voeren Uw zangen volksverbetring aan? Neen, neen: gij 'lijkt de kreeft, wier jongen Beschimpen moeders kromme sprongen, Als zij wil leeren, recht te gaan. [pagina 241] [p. 241] 'k Scheur, valsche preker, 'k ruk aan flarden Elk logenvers, door u gedicht. Als beul kunt ge uw gevoel verharden, Geen vriend, die na aan 't hart u ligt. Nooit trof u menschenleed waarachtig, Geen traan maakt u de ziel neêrslachtig; Gij mint alleen uw eigen-ik; En moog de ramp haar donders rollen, Die 't bloed in 't bang gemoed doen stollen, 't Baart u geen enklen hartetik. Vlucht, huichlaar, vlucht 't maatschaplijk leven, Uw schaduw hindert, waar gij gaat, Uw naadring doet den brave beven, Uw valsche ziel speelt op 't gelaat; Onheilig vuur doet u ontvlammen, De dichtercither moog verstrammen, Waar gij ze stemt voor Gods altaar. Weg! - de Almacht blikt vergramd ter neder; Breek, snoodaart, uw gedoemde veder: Gij zijt een dichter-huichelaar. - 1865. - Vorige Volgende