Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |
Het eeregraf van den fabeldichter Renier.'s Lands dank! - Neen, wil hem niet vergeten,
Den man, die Dichtkunst heeft gevoed,
Toen 't volk verzuchtte in d'oorlogsketen,
Toen Franschzucht sloop in 't Vlaamsche bloed. -
Den vriend, wien nooit de moed verkoelde,
Die eigenwaarde diep gevoelde,
Die tegen 't vreemde in 't harnas stond,
Toen 't Vlaamsch noch Vriend noch Wreker vond.
Is 't grootsch, kloek met den tijd te kampen,
Te worstlen met de duisternis,
Te slepen d'ijzren boei der rampen,
Te lijden, wat onlijdlijk is;
't Was harder leed, dat hij beproefde,
't Was erger lot, dat hem bedroefde:
Hij zag den Volksaard uitgeroeid,
Genie en denkenskracht geboeid.
De Taal was in den ban geslagen,
Die Ziel, die Geest, die Kracht van 't Volk;Ga naar voetnoot*)
't Tooneel werd troon en macht ontdragen,
Zijn kunst verging, als 't floers de wolk.
| |
[pagina 238]
| |
Maar hij, Renier, die nooit ontaardde,
Die burgermoed bij geest vergaêrde,
Stond 't Recht niet af der Moedertaal;
Hij zwoer: ‘Haar zij de zegepraal!’
Aan 't hoofd der wrekers, Vlaamsche braven,
Sprong hij beraden op de bres.
Wee! dwinglandij, die woû verslaven!
't Vijandig rot gaf hij de les,
Hoe 't echte bloed ontvlamt van binnen,
Hoe dappre zwaarden overwinnen,
Hoe vaderlandsche moed in 't hart
Gevaar en nood en doodstrijd tart.
Triomf! de strijd werd grootsch volstreden,
Hij zegevierde op de overmacht.
Wij danken 't aan dat bang verleden,
Zoo thans de bloei des Taalstams lacht.Ga naar voetnoot*)
Eer zij den rederijken vadren,
Die, met den kloeksten wil in de adren,
Den weg bereidden, waar wij gaan,
De doornen zijn er uitgedaan!
Zij zijn 't, die 't zelfvernedring doemden,
- 's Lands afval onder 't haatlijk juk -
De Taal hun heilig BrachtamGa naar voetnoot**) noemden,
En zongen, trots benauwden druk.
| |
[pagina 239]
| |
Scheen 't echte Belgenland verbannen
In hen herleefde 't zaad der mannen,
Die Cesars macht en Spanjes zwaard
Vergruisden, Teuto's afkomst waard!
Die waarheid is geheiligd, vrinden,
Dit Graf is 't, wat er van getuigt.
Zoo we in ons bloed den volksaard vinden,
Die voor verfransching zwicht noch buigt;
Zoo onze trots de drift deed koken,
Die stout de banden heeft verbroken
Van taaldwang, 't was der Vadren moed,
Die ons beheerschte, door zijn gloed!
Herleef in 't Standbeeld, Volksbeschaver,
Fier op uw Fablen, op het licht,
Dat gij verspreiddet, nijvre slaver,
Die nooit voor 't ploegwerk hebt gezwicht!
De gloriekroon des wakkren strijders,
De lauwerkrans des Taalbevrijders
Omslingren 't hoofd U en de Luit,
Schoon als 't gebloemt der jonge bruid.
Wat rijker Eerzuil kunt gij vragen,
ô Deerlijk? 't is uw schoonste kroon.
Dat Graf zal eens zijn vruchten dragen:
Het bare aan U een Dichterzoon,
Zóó kunstrijk, zóó bezield, verheven,
Door geest, die boven de aard kan zweven
En Fablen lokken uit de lier,
Zóó schoon, zóó zangrig, als Renier!
- 1865. -
|
|