Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Jacob van Artevelde.
| |
[pagina 188]
| |
Gij spraakt: ‘God heeft de wet geschreven:
Vrij zal de zoon der aarde leven,
Slechts buigend voor mijn heerschappij.’
Maar dwang heeft stout uw recht versmeten,
Geen heilrijk blij verschiet, dat blauwt,
Waar 't ramlen van de slavenketen
Uw vrome zonen 't hart benauwt;
Waar Nevers, 't hoofd der Vlaamsche graven,
Wil recht en rust en heil begraven,
Slachtoffren aan zijn dwinglandsgril
Karakter, zeden, geest en wil.
Hij, schoon op Dietschen grond geboren,
Werd opgevoed aan Frankrijks hof;
Als kind mocht hij het Vlaamsch nooit hooren,
Als man, vertrapt hij het in 't stof.Ga naar eindnoot1)
Nooit slaat hij 't oog in wetspapieren,
Verblind blijft hij het volk bestieren,
Waarvan hij keur noch voorrecht kent,
En snood de dierbre vrijheid schendt.
Ziet gij die burchten 't hoofd verheffen,
Op België's bodem rondgezaaid,
Den blik die hooge torens treffen,
Waar dicht de brug is toegedraaid,
Die wacht houdt voor de kerkerholen,
Wijl dáar de burger ligt verscholen,
Gemarteld door den adeldwang,
Zieltogend in den ketenprang?
Vergeefs, o nijverheid, de kisten
Der koopvaardij volopgetast,
| |
[pagina 189]
| |
De tolnaar komt uw schat betwisten,
En rooft dien weg door boete en last.
Vergeefs, dat de arbeid gaârde en zwoegde,
Den handel kweekte, de akkers ploegde,
En zegen baarde, als 't volle licht,
Dat 't veld doorstraalt, als de ochtend zwicht.
Wat poogt ge, o landman, oogst te gâren?
Wat roept gij akkerzegen in?
Wat zwoegt gij, ambachtsman, vóor 't klaren
Des daags, ten steun van 't huisgezin?
Waarom, o wakkre moeders, 't leven
Aan zwaren last ten prooi gegeven?
Waarom nog 't vlijtig hart geloofd,
Als u de burchtheer 't dagloon rooft?Ga naar eindnoot2)
Tornooispel, dartle danspartijen,
Met jachtfeest en baldadigheên,
En dolle ridderbrasserijen,
Zijn 't haatlijk schouwspel, dat 't geween
Der burgren trotst. Het prachtontvouwen
Doet 't oog met nijd dien glans aanschouwen;
En ieder feest, op 't aadlijk slot
Gevierd, is 't volk een bittre spot.
Op, burgren! - Voelt gij 't lot zóó drukken,
En zwijgt ge, al schreit uw bang gemoed?
Durft ge uit den boei den arm niet rukken,
Die u in wonden nijpt en bloed?
Of, zwijgt ge, om doller los te breken,
Als eens de tijd u wenkt tot wreken?
Of scherpt gij heimlijk 't reddend staal,
Hoopankers voor uw zegepraal?
| |
[pagina 190]
| |
God dank! daar rijst de held der eeuwe,
Wien 't Godsbevel ter redding zond.
Hoe luider 't volk: ‘erbarming!’ schreeuwe,
Te dieper wordt zijn ziel gewond.
Hij, schoon uit grootheids schoot geboren,
Wil door de Deugd aan 't Volk behooren;
Al draagt hij-zelf den Ridderband,
't Leenroerig kwaad zal hij verdelgen,
Naast Kortrezijn het recht der BelgenGa naar eindnoot3)
Opbouwen, steunen 't Vaderland.
Wat toch ontroert zijn denkend wezen,
Bekommert heel zijn groote ziel?
Wat plan is in dat brein gerezen,
Dat nimmer kracht noch geest ontviel? -
't Ziet in verbeeldings tooverkleuren,
Aan 't juk 't onzalig volk ontscheuren,
Doordenkt - en vormt een grootsch verbond.
Staatshinderpalen zal hij knakken,
Des handels neêrgevelde takken
Verheffen op den vadergrond.
‘Reeds, Belgen, ziet ge uw bloei ontloken,
Gewekt in Englands handelsschoot.
De Fransche rijksdwang moet verbroken, -
Edward zij onze bondgenoot!
Weg! kluisters, weg! waarvoor wij ijzen!
Op, Vlaandren! 'k zal uw macht doen rijzen,
Gelijk een fiere bergkolos,
Wiens top, ten hemel ingevaren,
De dolle orkaan geen schok kon baren,
Al schoot hij storm en donders los.’
| |
[pagina 191]
| |
Zoo droomt, meêlijdend, Artevelde,
Terwijl de moord, in kerkernacht,
Den landvoogd, Seger, heimlijk velde,Ga naar eindnoot4)
De pijler van den Staat, de kracht
Der volkszaak, die haar deed bewegen,
Stout op gezag en ridderdegen;
Hij, de eerste, kampte tegen 't lot:
Hij wilde 't Vaderland ontslaven,
Zijn handel stichten, rechten staven,
Vergruizen boei en kerkerslot.
Dat reuzendoel deed Nevers beven:
Zijn dood voorspelt aan Vlaandren ramp.
't Zwaard heeft diens wrekers arm begeven, -
Wee! wee, het vaderlandsche kamp!
De wraak, in 't zwart verraad gedoken,
Heeft in dien held de macht verbroken,
Die 't vreemd geweld dorst wederstaan.
Weent! burgren, uw verdrukkers vinden
In Leeljaards steun en laffe vrinden,
Die naast Valois u hoonend smaên.
De rouw hangt over 't land. - Verdonkerd
Is 't licht der toekomst, dat nauw scheen,
Dat slechts één oogwenk heeft geflonkerd,
Doch hope wekte en dankgebeên.
‘Het dwanggareel zal harder nijpen,
De straf in 't harte dieper grijpen,
Geteisterd moet nu 't machtloos volk.
De beuls der Guldensporenvelden,
Die d'Artois sloegen en zijn helden,
Die muilband ik... of... breek mijn dolk!
| |
[pagina 192]
| |
Kon Kassels neêrlaag hen niet temmen,
Zij zullen buigen voor mijn staf:
Neen! 'k zal de bloedrivier niet stremmen,
Vóór 't Vlaamsche ras verzinke in 't graf.
Het wil geen meester, 't wil geen wetten,
Die zijn verwaandheid palen zetten,
En boogt op moed en leeuwenaard,
Die zich met Cesar dorsten meten;
Maar 'k zal ze wringen in mijn keten!’
Zoo spreekt 's Lands Graaf - en wet het zwaard.
De vloek der Kerk is toegevlogen,Ga naar eindnoot5)
Door hem arglistig opgewekt:
De Christenheid, onthutst, bewogen,
Weent, de armen naar Gods hulp gestrekt.
Fier, onbevlekt, durft Vlaandren spreken:
‘Mij is nooit Vorstentrouw ontweken,
'k Eerbiedig recht, gezag en wet.
'k Zoek uitkomst in 't ondraagbaar lijden,
't Blijf uit, het uur van ons bevrijden,
Maar dat geen banvloek 't volk verplett'!
‘Het vraagt slechts werk en brood en ruste
En broedermin van 't aadlijk rot,
Dat, hoog gezeteld op dees kuste,
Met burgernood en tranen spot.
Dat Nevers' hulp de hand ons leene,
Met 's volks belang zijn zorg vereene,
En eeuwig vast staat aller trouw.
Het deugdzaam hart, 't volk ingeschapen,
Verkeert niet in een wrekend wapen,
Waar 't vorstlijk hoofd beschut voor rouw.’
| |
[pagina 193]
| |
Maar, Nevers wil de klacht niet hooren,
Die eedle klacht van 't Vlaamsch gemoed:
Hij heeft zijn burgren afgezworen,
Verfranscht, ontaard in merg en bloed.
Moest hij Phlips straffe zelfs verduren,Ga naar eindnoot6)
Zag hij Dampierre in kerkermurenGa naar eindnoot7)
Verkwijnen, oud en krank; zoo wreed
Zijne arme Philippine sterven,Ga naar eindnoot8)
Wie hij deed 't jeugdig leven derven,
Als 't bloempje, dat de zeis doorsneed;
Toch slaaf van Nevers dwangbevelen,
En even ruw, barbaarsch, als hij
Poogt hij, 't Land gunsten uit te deelen,
Maar 't is een list der huichlarij.
Gemeentewetten, vrijheid, keuren
Ontrukt hij, - doet ter strafplaats sleuren
Al wie zijn ijzren wil weêrstaat:
Die kampers, die zich Leeuwen noemden,
Zijn thans zijn slaven, 't zijn gedoemden,
Slachtoffers van zijn wrok en haat.
| |
[pagina 194]
| |
Tweede zang.
| |
[pagina 195]
| |
De alarmklok huilt; de brand helpt burcht op burcht verpletten.
De wraak wordt algemeen. - Hoor! 't schallen der tromppetten,
Hoor! 't klinkend trapplen van de paarden; hoor! 't gerucht
Van 't knarsend strijdrumoer. - Zie! steden en gehucht
Vereenen macht en moed. - De burgren worden helden,
En, ‘Vlaanderen de Leeuw!’ weêrgalmt langs stroom en velden.
Te Kortrijk aangetast, bukt Nevers voor het staal.
Hem groet het kerkerhol, als eerste zegepraal
Der burgermacht. - 't Volk woedt.... zijn ridders tuimlen neder
Van 't brieschend paard, verstrooid, als kaf voor 't stormend weder.
De bloedstroom golft en rookt en kronkelt dreigend voort,
Die hunnen hoogmoed in zijn dollen loop versmoort.
't Volk roept: ‘thans onze beurt! aan ons het vrije leven.
Weg 't adelijk kasteel, trotsch in de wolk verheven,
Omhoog de torens, maar beneên het kerkerhol!...
Weg, Fransche beulen! weg! de maat van 't leed is vol.
Wij doen ons-zelven recht, met goedendag en speren:
't Is onze beurt! nu zal 't getergde volk regeren!’
Wie is 't, die d'opstand toomt? wie spreekt met forsche stem? -
't Geweld deinst af: het legt de wapens neêr voor hem:
't Is Artevelde, 't is de Gentsche vaderlander.
Hij plant voor 't oog van 't Volk der Vrijheid Eerestander.
‘Gezellen!’ roept hij, ‘zweert dit vaandel allen trouw,
't Voert ons ten strijde voor het wanklend staatsgebouw.
Gij eischt mijn steun, welaan! geen muiterij, mijn vrinden.
Vooral moet de Eer en 't Recht ons trouwe dienaars vinden.
Uw lot is gruwlijk wreed; de dolle honger praamt.
Moed, Neringlieden! 't plan van redding is beraamd.
| |
[pagina 196]
| |
Ontviel u wol en werk, is elk getouw verlaten,
En heerschen angst en nood in al de Vlaamsche Staten,
'k Heb heul en hulp voor u! - keert tot uw haardsteê weêr.
Mijn vaderzorg waakt voort; dra daalt hier welvaart neêr.’
Hij zwijgt. - Maar luister! - hoor: Vrihede! Nering! klinken,
Doordaavrend markt en wijk. In aller oogen blinken
Genot en geestdrift; moed en werklust zijn ontgloeid,
En: leef de Wijze Man! weêrgalmt, elks hart ontvloeid.
Nu trekt de menigt heen... Hij roept te zaam de scharen
Der ambachtdekens, die in breeden kring vergâren
Op 't ruime pleinGa naar eindnoot10); eischt trouw en kloekheid in 't bestuur
Van Gilde en Nering. ‘Laat niet dooven 't blaakrend vuur
Van 's werkmans moed’, zegt hij; ‘laat ons de wanhoop stillen,
En burgren steunen, die van 't Land de welvaart willen.’
En allen zweren, steun te biên in 't drukkend leed....
Niet allen zweren: één, wiens afgunst lagen smeedt,
Weêrstreeft de goede zaak, die rampspoed wil betoomen,
En uit des handels bron doen zegeningen stroomen.
Het is Denijs: de wraak doorgloeit zijn ingewand;Ga naar eindnoot11)
Hij zweert: ‘'k leg dra 't gezag van Artevelde aan band;
Hij klimt ten top van roem, door heel het land gehuldigd
Als opperkapitein. - Als 't zand vermenigvuldigd,
Ontvallen ons alom de vrinden, daar onze eer
Wordt uitgedoofd. - Zijn woord is profezy; niet meer
Geldt ons gezag, hoe hoog, hoe schittrend ook geklommen;
Zijn woord betover 't volk: - 't zal voor mijn wraak verstommen!’
| |
[pagina 197]
| |
Derde zang.
| |
[pagina 198]
| |
Ons Vlaandren moet onzijdig blijven,
En met de wereld handel drijven:
Ziedáár zijn grootheid, heil en macht.
Het listig Frankrijk te mistrouwen,
Geen oorlogswimpel meer te ontvouwen,
Is 't wijs besluit, dat 't volk verwacht.
Laat ons en Leeuw en Luipaard paren:
Sluit met Brittanjes vorst verbond;
Weêrzijds den handel vrij verklaren,
Wat bron van heil voor beider grond!
Dáárin ligt goud en werk besloten,
De toekomst voor de landgenooten,
De bloei voor onze nijverheid.
De wol zal naar dees havens vloeien
Uit Albion, den honger boeien,
En wanhoop stillen, waar die schreit.
't Verfranscht bestuur miskent de tranen
Van 't arm gezin, verzwaart zijn leed; -
't Voegt ons, het volk den weg te banen
Ter uitkomst. - 't Lot is wrang en wreed!
Valois wendt 't oog af van die nooden,
Hij helpt den bloei des handels dooden; -
Daagt Englands Vorst, den vriend van 't Land,
Tot oorlog uit, en rooft zijn rechten,
En wil, de krijg zal 't pleit beslechten,
Met hem, 's Lands hoop en onderstand.
Wij willen geene rechten krenken,
Geen zetels brijzlen van den vorst,
Maar 't rijk een steun in England schenken,
Dat naar veréénden handel dorst.
| |
[pagina 199]
| |
Dat Loodwijk in Phlips naam regeere,
Wij kennen hem als Opperheere,
En 't schendt hier geene onzijdigheid,Ga naar eindnoot13)
Als wij naar 't doel gaan, dat hij smaadde,
En 't volk met spotternij belaadde,
Toen 't om bescherming heeft geschreid.’
Die wijze raad draagt kostbre vruchten:
Dat plan wordt Edward aangeboôn;
't Verwekt geen aarzling, 't doet niet duchten,
't Bereidt een steun voor 's handels troon.
't Verdrag wordt voorgelegd, bezegeld,
Hoe wijs, hoe zinrijk is 't geregeld!
De feestvlag zwiert door 't Vaderland.
De schietspoel snort; getouwen dansen
En raatlen; blijde lampjes glansen
Tot in den nacht aan welf en wand.
Triomf! triomf! de wevers zingen,
De wol vloeit toe in overmaat;
't Land ziet weêr rijkdom binnendringen,
Alom strooit handel vruchtbaar zaad.
Geen burgerstand kwijnt meer benepen:
Dáár wieglen duizend, duizend schepen,
De lakenkoopliên stroomen toe,
Uit Noord en Zuid en Oost en Westen,
Om hier weêr koopvaardij te vesten,
En de arbeid is van 't staaplen moê.
Gent beurt het hoofd op uit de rampe,
Nieuw leven stroomt heur hartaêr in;
Wat stede in wedstrijd met haar kampe,
Zij blijft der Nering Koningin.
| |
[pagina 200]
| |
Trotsch op haar volders, weversgilden,
Waarvoor des vijands legers trilden,
Gebiedt ze op dwang en vreemd geweld.
In ieder harer Dietsche zonen
Blijft de onverschrokken ziele wonen,
De stoute strijdkracht van den held.
De Wijze Man, uit haar gesproten,
Is de afdruk van dat vrije bloed,
Dat elken rijksboei heeft verstooten,
Waarvoor de burger huivren moet.
Hij erft van hem het heldenleven,
Door de oude grootheid ingedreven;
De zucht naar onafhanklijkheid,
Wil in die vrije ziel niet zwijgen:
Hij zal een Vaderland verkrijgen,
Ten spijt van Frankrijks helsch beleid.
Pronk met dien Zoon, ô fiere stede,
Hij houdt uw roem op 't hoogste peil;
De voorspoed kiemt op elke schrede,
Hij waarborgt u een duurzaam heil.
Mocht gij met vier-en vijftig wijken,
Als met eene fiere krone prijken,
Hij knoopt ze aan-één, met wijze hand,
Tot vaste legermacht verbonden:
Als Roelands klokken strijd verkonden,
Staan ze, als één man, ter hulp van 't Land.
Nòg is zijn Zending niet volkomen:
Zijn reuzentaak moet eerst volbracht.
Nog scheemren plannen, vruchtbre droomen,
Voor 't heillot, dat zijn Vlaandren wacht.
| |
[pagina 201]
| |
Twee Staten in één lichaam snoeren,Ga naar eindnoot14)
Die hoog 't vereende vaandel voeren,
Als schutsmuur tegen de overmacht,
Die grootsche werking moet voltrokken,
Hoe 't nijdig Frankrijk moge wrokken,
Ze ontkiemt; zij leeft: de Vrijheid lacht!
De chaös wijkt; 't licht is gestegen,
ô Staatkunst, uit zijn schrandren geest.
Wat slaafsche nacht op u moog wegen,
Hij is 't, die door het donker leest;
Hij is 't, wiens moed u wil hersmeden,
Den ouden slender zal vertreden,
Die steeds vooruitgang tegenhoudt.
Wat orde en wetten zijn verrezen!
Een legermacht, die helden vreezen,
Schept hij, waarop bewondring schouwt.
Almachtig Heer, die 't zóó bestemde,
Bescherm gij Vlaandrens Mark-Aureel;
De wraak, die tijd noch geesel temde,
Braakt vlam naar hem uit tijgrenkeel.
Valois vuurt ze aan; zij heerscht vermetel
Bij d'adel en op Loodwijks zetel,
Bedreigend Vlaandrens Kapitein;
Zij zaait bij 't volk bedrog en listen,
Doet door het Rijk partijschap gisten,
En vlekt, wie vlekloos is en rein.
Maar, 't volk waardeert zijn deugd en waarde:
De Landvoogd blijft zijn halve God,
Hij is 't, wiens moed verlossing baarde,
Aan hem vertrouwt het heel zijn lot.
| |
[pagina 202]
| |
't Houdt zich aan hem, als wijngaardranken,
Gekoesterd in de zonnespranken,
Die kronklen langs den moedertak,
Maar wie geen hand van-één kan rukken,
Tenzij het staal die snijdt aan stukken,
Of stormgeloei den stam doorbrak.
| |
Vierde zang.
| |
[pagina 203]
| |
‘Dat kind zal ons Verbond versterken,’
Zegt Jacob; ‘noem het Jan van Gent.’
En 't blijde nieuws op rappe vlerken
Vliegt rond. - 't Gebed des Heeren zendt
Uit aller harten dank naar boven; -
De hope doet aan heil gelooven,
En zoekt in 't pas geboren kind
Een erfgraaf voor de Vlaamsche kusten;
Mocht in zijn hand de staf eens rusten,
Beschermend Volk en Land, als vrind!
In hun kasteelen wrokken de eedlen,
't Verfranschte volk ontvlamt in spijt;
Zij, die bij Nevers gunsten beedlen,
Vereenen met zijn haat hun nijd.
Valois hoort die geboort', verslagen;
Véél stouter zal hij d'oorlog wagen.
Hij vloekt èn Edward èn 't Verbond,
Hij zal die handelsketen breken,
Zich over Vlaandrens heirmacht wreken,
Die in des HoofdmansGa naar eindnoot16) geest ontstond.
En zie! zijn vloot doorklieft de golven,
Zijn heir trekt Doorniks poorten in.
De droeve stad, in 't wee bedolven,
Steekt Frankrijks vlag ten torentin.
Zie! Sluis zweept hoog zijn dolle baren:
Acht honderd schepen, aangevaren,
Ontrusten 't zeeduin en den vloed.
't Is Philips vloot! - zij komt verraden;
Kadzand buigt onder euveldaden, -
Ach! heel de landgrens smoort in bloed!
| |
[pagina 204]
| |
Te Biervliet strijden onze dappren,
De wakkre Kapitein aan 't hoofd.
Reeds mag de zegevaan dáar wappren,
Dáar viel de Frank. - Heer, wees geloofd! -
Van Arteveld, schoon moê van 't kampen,
Acht geen vermoeinis bij 's Lands rampen. -
Zie, in één oogwenk saamvergaêrd,
Ten strijd gereed, naar zijn behagen,
Doet Brugge een leger schepen dagen
In 't Zwin, aan Edwards macht gepaard.
| |
Het lied des sprekers.En eer nog het sein tot den strijd is gegeven,
Verschijnt er een Spreker, met sneeuwwitten baard.
Zijn lier is gestemd, waar de tonen op zweven;
Begeesterd, rond hem, staat ons leger geschaard.
Hij zingt: ‘O vergeet niet de Groeningsche velden,
Gij wakkere strijders; - van u wacht het Land
De kroon en de zege dier moedige helden:
Als Coninck en Breydel, grijpt 't wapen ter hand!
Ik las in de starrenGa naar eindnoot17) 't waarachtige teeken,
Dat altijd bij strijd de Overwinning voorspelt.
Triomf lacht u toe: eene stem hoor ik spreken
In 't harte, die Vlaandren de Zegepraal meldt.
Waarom zijt ge, o daagraad, zoo vroeg aan het pronken?
Waarom thans zoo woelig ontsnapt aan de rust?
Waarom, snelle bietjes, zoo vroeg aan het ronken?
Zefieren, wie voerde u reeds nu op dees kust?
| |
[pagina 205]
| |
‘'t Gevogelte ontwaakt op 't geruisch van uw wieken;
De boomgaarden prijken met blozende krieken.
Hoe trotsch staan de wouden met kronen omkranst,
Verguld door het licht, dat ten bergentop danst.
Juicht! moedige kampers; - dat wonder-verschijnen,
De weêrglans des hemels, die 't Land overgloort,
Zijn wenken des Heeren: - 't gevaar zal verdwijnen,
Waar liefde voor Vrijheid naar 't strijdperk u spoort.
Blink, schittrende morgen! de strijd gaat beginnen.
Zie 't Vaderland knielen, bij angst en gebed.
Vandaag moet ge, o Zonne, triomf helpen winnen:
Volhard in uw gloeien, en 't - Land is gered!’
De Zon straalt spieglend op de waatren,
Het zuiderkoeltje speelt op strand;
De vooglen doen hun zangen schaatren,
Alleen de zeevloed ligt aan band.
Het sein vermaant de strijdgenooten.
Reeds kampen Phlips en Edwards vloten,
Hun tal verschrikt den oceaan.
Woest schokken, tuimlen, vliên de kielen,
Die weêrzijds branden, slaan, vernielen....
Het bloed doorgolft de waterbaan.
Op-eens, rumoer en noodkreet zwijgen:
De vijand strijkt de vlaggen neêr.
Hij rust; hij schijnt naar vreê te hijgen;
Ook 't Engelsch leger staakt 't verweer.
| |
[pagina 206]
| |
Maar, als een slang, door list verscholen,
Die toeschiet uit geheime holen,
Zóó overvalt het Fransch verraad.
De Vlaamsche vloot is bijgesprongen.Ga naar eindnoot18)
't Gevaar ontembaar ingedrongen,
Is 't zij, die de overmacht weêrstaat.
De golven zwellen, wentlen, woelen;
Verschrikkelijk is de ijsbre kamp.
Niets kan des Vlamings moed verkoelen,
Die sterker is dan alle ramp.
De pijlen snorren, bijlen plettren:
De zwaarden slaan, met knarsend knettren,
Den krijgers 't rammlend ijzer af,
Doorboren harten, kop en lenden;
Zij tuimlen neêr, de Fransche benden,
Ontelbaar als het warlend kaf.
Wreed zij de vijand losgebroken,
Den dappren Leeuwen streelt de kans.
De Zon heeft feller vuur ontstoken,Ga naar eindnoot19)
Zij schroeit en blakert met heur glans.
De Godsstem roept haar toe: ‘Wees machtig!’
Den vijand straalt ze in 't aanzicht krachtig,Ga naar eindnoot20)
Als was ze een wraakstar aan 't azuur,
Om meê te treffen Frankrijks drommen. -
Geschut en moordgegil verstommen
En de onzen vieren 't Winnaarsuur!
't Fransch leger ligt in 't hart der baren,
Een dertigduizendtal verging;
Het overschot, bij 't uchtendklaren,
School zich bijéén, in engen kring.
| |
[pagina 207]
| |
Nog gistren eene ontzagbre menigt,
Gelijk een wolvenheir vereenigd,
Dat hongrig grijpt naar roof en bloed;
Vandaag, als lammren, angstig, zuchtend,
Voor 't ritslen van het lover duchtend,
Gaan zij daarheen met loomen voet.
De schande volgt hen op de hielen,
Die door Euroop hun val trompet.
Zag Frankrijk zóó zijn macht vernielen,
Zijn reuzenlegers heel verplet,
Te fierder rijst zijn vorst ten zetel,
En meer verwoed en meer vermetel,
Zweert hij dat Leeuwennest zijn wraak.
Maar, Vlaandrens Leeuw toont tand en klauwen:
Bedreiging wekt hem geen benauwen,
Hij houdt met dubblen moed de waak.
| |
Vijfde zang.
| |
[pagina 208]
| |
Het Bondgenootschap toch blijft waken;
De braven kweeken kracht en moed,
En blijven van een strijdlust blaken,
Die Vlaanderland verlossen moet.
Het machtig Gent, aan 't hoofd van de onzen,
Zweert 's vijands heirmacht neêr te bonzen. -
‘Zweert, makkers!’ - roept de Wijze Man, -
‘Den Frank uit Artois te verdrijven;
Ons Doornik moet aan Vlaandren blijven,
Val voor uw moed 't Fransch oorlogsplan!
‘'t Verdrag van ongerechtigheden,Ga naar eindnoot21)’
Roept Brugge fier ‘dat moet vernield,
Fransch Vlaandren zie zijn drietal steden
Weêr de onze, bloeiend en bezield!’
En Iper zweert: ‘Wij, wij beloven
De rechten, die de Graaf dorst rooven,
Te staven!’ - Kortrijk roept ook: ‘Wij,
Wij rijzen naast de krijgsgezellen,
Om 't haatlijk vreemdlingsjuk te vellen,
Wij sterven grootsch, of leven vrij!’
Het Land van Waas, nog d'indruk lijdend,
Dien Rupelmonde nooit vergeet,
Toen Kortrijks heldGa naar voetnoot*), het strafuur lijdend,
Elk hart in tranen stikken deed; -
Dat land heeft 't harnas aangetrokken:
Zijn burgren, die om 't onrecht wrokken,
Staan reeds als leeuwen, tuk op strijd;
En England, Brabant, Henegouwen,
| |
[pagina 209]
| |
Die naast óns de oorlogsvaan ontvouwen,
Doen d'eed, aan trouw en eer gewijd.
Zij gaan: ontzaglijk is dat leger,
Nu honderd-vijftig-duizend groot;
U zal het wreken, Ridder Seger;
Dra Doornik, rijst ge uit boei en nood.
Aan 't hoofd van veertig duizend prijken
Borluuts, van Huusen, Vaarnewijcken,
Van Artevelde is 't opperhoofd:
Zijn blik omvademt trotsch de menigt',
Zijn daavrend krijgsgebied vereenigt
Orde en beleid, dat roem belooft.
*
Nu is voor Doorniks vest dat oorlogsheir genaderd,
Dáar heeft het Opperhoofd genie en kracht vergaderd,
Hardnekkig blijft de strijd van binnen. - Heldenkracht,
Gesteund door vromen moed, die naar de vrijheid smacht,
Bestormt de sterke stad, met slingersteen en vuren,
De stormbok beukt, en knakt, en scheurt de vestingmuren.
Zie, Artevelde, die reeds steunt op zegepraal,
Vliegt rond op 't snelle ros, gebiedt en zwaait het staal.
't Is nu, dat Segers schim, in 't nooduur toegevlogen,
Zich aan zijn zijde hecht, gelijk een godsvermogen;
En, hoe de krijg vermat, hoe sterk het bolwerk houd',
Dat, als een reusgebergte op forsche zuil betrouwt,
Die schim versterkt den moed, bestuurt zijn ridderdegen,
Doet hem in 't lang beleg de grootste wondren plegen.
| |
[pagina 210]
| |
‘Moed, Jacob!’ roept Zij, ‘'t is het leven of de dood.
Het volk wordt in dien slag verbrijzeld, of rijst groot.
Zijn zegepraal wreek' mij! Ik, laf ter neêrgeslagen,
Die Nevers vader redde in 't woên der oorlogsvlagen,
Die naast Dampierre leed in 's Louvers kerkerslot,
Met raad en daad hem steunde en troostte in 't gruwzaam lot;
Die 't burgerrecht van Gent met moed en fierheid schraagde,
En slechts aan plicht en eer 't genot van 't leven vraagde.
Vergeet niet, hoe 'k mijn kind en u werd afgescheurd,
Ach! met wat hoon en smaad werd ik ter dood gesleurd!’
En Jacob wischt een traan uit 't oog, die neêr wil vloeien,
Maar, nijd en heldenmoed, en hoop en spierkracht groeien.
Nog geeft de stad niet op; nog woedt de tegenstand.
Een heir van pijlen snort!... Hoe woelt de zwavelbrand,
Die alvernielend vlamt, gelijk in Etna's oven,
Als de afgrond stroomen vuurs dolzinnig werpt naar boven.
Reeds menig brave ligt gedood op 't eereveld,
De bloem der jeugd, de kroon der liefde, of grijze held;
Ja, dappren, wier begrip den tijd was voorgevlogen,
Die nooit zich kromden voor eens dwinglands alvermogen,
Maar, innig in de ziel een zucht gevoelden, die
Haar zegt: ‘de mensch is vrij, buig nooit, als slaaf, de knie.’
Staak, slingersteen uw werk! staakt 't bloedig treffen, schichten!
Een onheil rijst, waarvoor het schrikgeweld moet zwichten.
De hongersnood vliegt toe! verknaagt tot op 't gebeent
De menigt, ach! weldra in 't gapend graf vereend!
De Menschheid spreekt: de poort ontsluit; zie! arme kleenen,
En grijsaards, vrouwen, gaan half stervend, schreiend, henen.
| |
[pagina 211]
| |
Ten top klimt Doornik's nood. - Wat weêrstand, arme stad,
Kunt gij nog bieden, die de dood in de armen vat?
Uw hongrig krijgsvolk óók moet naast uw burgren vallen:
Het staat, als schrikgeraamte, op posten, bres en wallen.
In dien benauwden stond, een raaf zwerft in de lucht,Ga naar eindnoot22)
Den Franschen boven 't hoofd. - 't Verschijnsel, zoo geducht,
Doet 's vijands leger van den schrik den boezem jagen.
En, ginder: welk een beeld, op blauwe wolk gedragen,Ga naar eindnoot23)
Verschijnt Maria, die, met starrenglans gekroond,
Het heir van 't Vlaamsch Verbond de zegepalmen toont.
Zij wenkt: de krijg houdt op; Zij komt heur stad beschermen,
Die voor heur altaar bad, en 't steunde in reuzenarmen.
De raaf voorspelt uw val, voorzeker,
Valois; nu trilt ge en hijgt naar vreê.
De hongersnood is u een wreker,
Die dwingt tot de genadebeê.
Maar, 't bijgeloof zwaait sterker wapen:
De raaf ontrooft u 't rustig slapen,
En overwint 't barbaarsch gemoed.
De Lieve-Vrouw doe godsvrucht spreken,
't Vreemd visioen doet u verbleeken,
Méér dan een zee van menschenbloed.
Voor 't bijgeloof zal hoogmoed wijken,
Het toont hem reeds zijn val nabij;
't Doet hem de wreede krijgsvaan strijken,
Weg is de droom der heerschappij!
| |
[pagina 212]
| |
Joanna, de eedle kloosterzuster,Ga naar voetnoot24)
Roept hij aan. In haar boezem rust er
Een hart als dat van 't englendom.
Diep met die oorlogsramp bewogen,
Heeft zij de knie voor God gebogen,
In haar is 't, dat zijn hoop ontglom.
Terwijl zij stil voor 't kruisbeeld weende,
Stapte in haar cel een Hofgezant,
Aan wien zij heusch gehoor verleende,
Die 't Vorstlijk schrift haar stelt ter hand.
't Bevatte een volmacht, onderteekend
Door Phlip, om, in zijn Name sprekend,
Te sluiten 't heilzaam Vreêverdrag.
‘Ga, zei ze, 'k hoop, met hulp des Heeren,
Van Doornik de ijsbre ramp te keeren,
Ik hijg naar 's lands verlossingsdag.’
Hoe plechtig is die stond! - de kerke
Van Esplechin ontvangt den Bond,
Opdat zijn raad den krijg beperke,
Die naast den honger 't volk verslond.
Opeens, de breede deur slaat open;
Een vrouw, wier blik zegt: ‘Moed en hopen!’
Treedt in; zij buigt; de Raad ook buigt.
't Is de beraden kloosterlinge,
Zacht, als des hemels zegeninge,
Is 't bleek gelaat, dat grootheid tuigt.
Zij knielt: ‘Gezanten!’ smeekt ze, ‘erbarmen!
Uit naam mijns broeders, schenkt genâ.
Laat beide Rijken zich omarmen,
Dat, op uw wenk, vernieling stâ!
| |
[pagina 213]
| |
'k Heb macht, den vrede te bezeeglen,
Met u een vast verdrag te reeglen,
Tot heil van Vlaanderen, dat bezwijkt.’
‘Rijs!’ zegt de Raad, ‘bodin der Englen,
Wij willen den olijftak strenglen
Met U, die aan Gods deugd gelijkt.’
Drie dagen duurt het pleit; zij wikken
En wegen volk- en vorstenrecht;
Verbreken, onderhandlen, schikken...
't Verdrag wordt eindlijk voorgelegd.
't Wordt door der vorsten hand bekrachtigd.
De Gentsche Kapitein gemachtigd
Door 't Volk, als rechter in zijn zaak,
Doorleest... De list der Bondgenooten,
Heeft Vlaandren smaadlijk uitgesloten. -
Zijn spijt zweert: ‘recht geschiede... of wraak!Ga naar eindnoot25)
Hij schudt het hoofd. - Te paard gestegen,
Snelt hij ter hoofdtent in galop.
Vlug ijlt zijn draver langs de wegen
Hem stuift het zand langs mane en kop.
Hij vindt de Bondgenooten rustig
Bijééngeschaard, om d'uitslag lustig,
Het hoofd bezwaard door vreugd en wijn...!
- ‘Wat gij u, Vorsten, dorst vermeten,
Dat zal ik eene schanddaad heeten:
't Verdrag, dat moet verbroken zijn!
Dit staal zal eer in d'afgrond zinken,
Dit hart wordt eerder marmersteen;
Eer zal er star noch zon meer blinken,
Eer ik ons Volksrecht laat vertreên.
| |
[pagina 214]
| |
'k Voer weêr ten strijd mijn duizendtallen.
Wat braven er reeds zijn gevallen,
'k Roep andren weêr in 't harrenas;
Zij zullen kampen; recht en leven
Gemeentevrijheid helpen geven,
Vreest, Vorsten, vreest het Vlaamsche ras!’
Ontzaglijk klinkt die taal, doch waardig:
Ze ontroert, gelijk orakelspraak.
Hij eischt, grootmoedig en rechtvaardig,
Dat 't bondschap het Verdrag verzaak.
Hij wil, dat Frankrijk, boeten, wetten,
Die 't land uitputten en verpletten,
Verniele. - Vrij en onbelast
Moet 't Vaderland zich-zelven wezen,
Geen Leenheer en geen Vorst meer vreezen,
Zoo als 't aan vrije burgren past.
Die eisch jaagt Phlip den dood in 't harte:
Hij voelt zijn dwinglandij geknot.
Hoe wreed hij eens de volksbeê tartte,
Zijn hoogmoed buigt nu neêr voor 't lot:
't Is reeds vergund: zijn veder teekent:
Dat 't Land geen schuld worde aangerekend,
Dat boete en last zijn vrij verklaard.Ga naar eindnoot26)
Drie schepen, spoedig aangevaren
Met schuld- en strafbewijzen, baren
Gejuich, dat hoog ten hemel vaart.
Gent voert den schat dier staatspapieren
In 't Schepenhuis, waar 't jublend volk
Met groote scharen feest komt vieren,
- En Jacobs lof klinkt door de wolk.
| |
[pagina 215]
| |
De blijde rijen zingen, danken
's Lands Opperhoofd, in vreugdeklanken.
Hij komt; - met helder, fier gelaat,
Geeft hij bevelen: dra verknagen
De vlammen titels en verdragen,
Wier waarde in stuivende asch vergaat.
| |
Volkszang.Vlieg ten hoogen,
Uit onze oogen,
Schrikplakaten van den dwang!
Zie ons dansen
In de glansen
Uwer vlam, bij vreugdgezang!
*
't Bloed vergieten,
't Tranenvlieten
Neemt een einde, weest verblijd!
Artevelde
De aard vermelde,
Welk een Wijze Man gij zijt.
*
Weg! de Grave,
Frankrijks slave,
Die ons wilde in ketens slaan;
't Is gekomen,
Dat wij, vromen,
Sterk gelijk de leeuwen, staan.
| |
[pagina 216]
| |
*
Zwaaie en zwiere,
's Lands baniere,
Hoog uw Vaderlandsche Leeuw!
Nering, gilden,
Die nooit trilden,
Galmen 't blij triomfgeschreeuw!
*
En krijgstrofeên en zegebogen
Vermelden vreugd; heel 't Land viert feest!
De klokken zingen in den hoogen.
Ten hemel vliegt de burgergeest.
Het volk is vrij, zijn boei verbroken.
De gulden wierookvaten rooken
Ter kerk: de banvloek is gelicht.
De zegen drupt in elken boezem,
Gelijk de dauw op kruid en bloesem,
Die diamant spreidt voor 't gezicht.
De zegeboodschap vliegt in blijheid,
Gelijk een fladdrend koeltje, rond,
En roept door 't Rijk de blijmaar: ‘Vrijheid!
De Draak van Gent briescht op dien stond,
En Roeland, uit zijn reuzentoren,
Doet d'omtrek zegeklanken hooren.
Zing, reuzenklok! 't past u, den Held
Van Vlaandren in de lucht te vieren:
Laat uit uw hoogte vlaggen zwieren,
's Lands Wreker keert van 't eereveld!
| |
[pagina 217]
| |
De Maagd van Gent, met gouden lokken,
Haar Leeuw ter spits, in breeden stoet,
Op haar triomfkar voortgetrokken,
Brengt fier den Volksman d'eeregroet.
't Is treffend 's Klauwaarts heir te aanschouwen,
Trotsch op kwetsuur en sabelhouwen,
Gedoken in bebloeden band.
Zij zwieren zwaarden, lelievanen,
Bij 't stormig woên der krijgsorkanen,
Ontscheurd aan 's vijands heup en hand.
En Artevelde, statig rijdend,
Den helm doorkliefd, 't kuras doorbijld,
Bespat van bloed, aan wonden lijdend,
Bemerkt de menigt niet, die ijlt,
En voortgolft onder 't vreugdgedaver,
Maar schiet, op d'onbedwingbren draver,
Zijn blik de ontfloersde toekomst in.
Hij droomt van Vlaandrens handelsgrootheid,
Die, vrij van de overmacht der snoodheid,
Dra heerscht als Wereldkoningin.
Blij is zijn hart, als 't vaderharte,
Wanneer hij 't eerste telgje kust;
Gelukkig, als, na lange smarte,
De pelgrim, bij herwonnen rust;
Genietend, als de bannelingen,
Die vadererf en vriendenkringen
Herzien. - Hij dankt Gods vaderhand,
Die zich tot zeegnen heeft ontsloten,
De glorie van zijn strijdgenooten,
De Vrijheidszon van 't Vaderland.
| |
[pagina 218]
| |
Zesde zang.
| |
[pagina 219]
| |
Streeft gij vooruit, en moogt op 't wrak van 't leenrecht dansen,
Verbrijzeld door der burgren kracht.
Wie evenaart die kracht? wie durft zich met haar meten,
Als 't ambachtsvolk vereent, en zijn geleedren sluit,
Een muur van mannen sticht, kloek als een rotenketen,
En Gent of Brugge d'aanval luidt?
Voor zulk een Almacht zal het rijk der heerschzucht beven.
De toekomst is aan 't Volk, het Volk is geest en licht.
't Zal op de vleuglen van 't verstand vrijmachtig zweven,
Verbrijzlen, wat de wilkeur sticht.
Heerscht, Klauwaarts! - Burgerdeugd blijve in uw naam regeren,
In spijt van riddertrots, en rang en wapenbord.
Eens zal 't vrij denkbeeld rond den aardbol triomferen,
Dat licht en heil voor 't menschdom stort.
Staat kloek op zijde van uw Redder en uw Rader,
Op die verheffing fier van volk en vaderland;
Dat aller trouw rond Hem haar bolwerk thans vergader':
Nòg rust uw toekomst in zijn hand.
Zijn heldendrift bekoelt; de speer is weggehangen;
't Kaproen vervangt den helm, het mantelkleed 't kuras;
De zijden wrong mag aan de heup het zwaard vervangen,
Dat eens zijn roem en fierheid was.
Nu aan zijn stillen haard verruilt hij 't bloedig kampen
Voor huislijk heil. - Dáar vest de liefde haar gebied.
Heeft hij sinds zeven jaar gestreên met Vlaandrens rampen,
Grootsch is de rust, die hij geniet.
| |
[pagina 220]
| |
‘Welaan! steeds voorwaarts op den weg der volksbeschaving,
Mijn landgenooten, staat mijn rustloos pogen bij.
Één stap nog! en de laatste schakel der verslaving
Valt af - en juicht dan, vrij en blij!
Dorst 't voorgeslacht zoo stout den Aadlaar nederstormen,
Nog grooter, harder strijd velt tegen ons de speer.
De dwaze geest der eeuw moet onzen moed hervormen:
De slaaf moet Burger zijn en Heer!’
Zoo spreekt de Volksman: in de schittering van zijne oogen
Leest elk de wereld reeds, die zijne wijsheid droomt,
Waarin de maatschappij, gesteund door 't Volksvermogen,
De ruwe macht der Vorsten toomt.
Hoe zalig is 't gevoel, door droombegoochelingen
Gestreeld! - En dag aan dag, met onbetembren geest,
Zwoegt hij aan staatkunst, schept de macht der Vlaanderlingen,
Wie 't nijdig Frankrijk vloekt en vreest.
*
Verdragen schept hij en Verbonden,
Sticht handel en hervormt den Staat,
Een oorlogsmacht rijst op dees gronden,
Die met ontzag den vreemdling slaat.
Zijn woord doet vlijt en werklust gloeien,
Zijn pogen elke zee doorroeien
Met vracht van onze nijverheid;
Uit 's werelds verstgelegen hoeken
Komt smaak hier kunstgeweefsels zoeken,
Waarop 't genie zijn luister spreidt.
| |
[pagina 221]
| |
Zie, vloertapijten, lakens, linnen
En wapens, lokken steeds om 't meest
In handelsteên den kooplust binnen,
Naar 't puikwerk van den ambachtsgeest,
De naam van Luik wordt rondgedragen,
In Oudenaarde en IJpren dagen
Met glans en roem fabriek en hal;
In Gent des wevers werktooneelen
Doen handelglans en schatten deelen,
En Vlaandrens Roem klinkt door 't heelal.
Zij, Antwerps groote tweelingszuster,
't Vermaarde Brugge, schiet haar glans,
Als wereldkoningin. Nooit rust er
't Fabriekrumoer noch 't werkgedans
Van spinnerij en weefgetouwen.
Hoe sticht de handel reuzenbouwen!
Wat schepen in haar kom gevoerd!
Dáar roert de vlijt miljoenen handen,
Dáar voert ze weelde in alle standen,
Dáar houdt ze aan zich heel de aard gesnoerd.
| |
Zevende zang.
| |
[pagina 222]
| |
ô, Lieve hoop, waarom misleiden?
ô Staak 't begoochlend heilbereiden!
Hoor! luister! de afgrond is ontwaakt,
Om Vlaandrens Bondschap stout te ontsnoeren,
Om nieuwe gruwlen aan te voeren;
De Wraak giert, die vervloeking braakt!
En hij, hij rust, de Burgervader,
Geniet zijn heil, hoe kort van duur;
Zijn jeugdig kroost vliegt kozend nader,
Ontstekend 't ouderliefdevuur.
Hij laat ze knie en borst beklimmen,
Daar heil en vreugd zijn blik doorglimmen,
En ook zijn gade voelt de ziel
Thans drijven in 't verrukt genieten,
Als 't bloempje, dat wij zacht zien vlieten
Met 't beekje, waar 't in nederviel.
Hij denkt aan 't blij voorheen, aan de uren
Van liefde en weelde en ridderjeugd,
Toen hij elk oog haar zag begluren
Om schoonheid, eedlen zwier en deugd.
Katrina hield zijn hart gebonden,
Haar hand verpleegde zacht zijn wonden,Ga naar eindnoot27)
Of bood hem in tornooispel de eer
Der overwinning. - Kortrijks schoone
Droeg lieflijk op zijn hoofd de krone: -
Wat heil of liefde vroeg hij meer?
‘Katrina, zegt hij, van hoevelen
Waart ge aangebeden! - Zalig hij,
Die u een lonkje mocht ontstelen,
Maar heel uw ziel behoorde mij.
| |
[pagina 223]
| |
De liefde schonk haar kloekste banden,
Als, met inééngesloten handen,
Wij plechtig zwoeren voor 't altaar,
Die nooit te vlekken, of te breken. -
Is ons die trouw wel ooit ontweken?
Hoe zalig zijn wij door elkaêr!’
- ‘ô! Ware 't onvermengd gebleven
Dat hoog geluk, mijn Jacob, wie
Op aard mocht zoo verhemeld leven?
'k Dank God ons heillot op de knie.
Maar, in den opgevulden beker
Van 't echtgenot, als rustverbreker,
Goot 't onheil alsemdroppen in.
Waarom schonk God de ziel des vromen
Aan U, om de eeuw des dwangs te toomen?
Ach! die ontembre Vrijheidsmin!....’
Zij zwijgt. Daar dartlen, wild van sprongen,
Om hem de knaapjes, vlug en blij.
En, diep van 't levensvuur doordrongen,
Brengt één het meest hem kozing bij.
't Is Phlip, de lievling van zijn boezem,
Hij, van zijn stam de schoonste bloezem,
Die werd gedoopt met vorstlijke eer,Ga naar eindnoot28)
Dien drukt hij kussen op de wangen. -
Waarom blijft hij aan 't kind zoo hangen?
Waarom drukt het zijn ziel thans neêr?
Of, is 't een voorgevoel, dat beelden
Van droefnis in 't herdenken maalt?
Hoe guller dáar de onnoozlen speelden,
Te dieper is zijn geest gedaald.
| |
[pagina 224]
| |
Maar 't is Katrina, de eedle gade,
Die hem ontroert. In tranen baadde
Haar oog; zij heeft hem 't hart verscheurd.
Een treurtoon doet al 't heil vervliegen,
Dat 't vaderhart op dons kon wiegen,
Door 't zielsgenot, hoog opgebeurd.
- ‘Vriend,’ zegt ze, ‘zacht in slaap gezonken,
Zag ik schrikbeelden in mijn droom.
Ik zag het oproervuur ontvonken,
En vlammen slaan rond Vlaanderens boôm.
Ik zag ten troon het Misdrijf zeetlen,
Omstuwd van moorders en vermeetlen,
De bloedvlag kronklend om zijn hoofd;
Ik zag de woede geesels zwieren,
Toestroomen volle bloedrivieren,
En Vlaandrens toekomst uitgedoofd!
'k Zag 't Verraad met vlammende oogen
Opstijgen uit zijn helsche krocht,
U houden onder 't mes gebogen,
Die met uw bloed de Vrijheid kocht.
Ach! 't was, mijn vriend, uw bloed, dat vloeide,
Terwijl de orkaan der wrake loeide;
En 'k zag uw overdierbaar lijk
Besmeurd, doorvlijmd, vol diepe wonden,
Gelijk een vlekloos lam verslonden,
En snood vernederd in het slijk!
Naast u ook smoorde, in breede plassen
Van bloed, uw Phlip, uw lievlingszoon;
De jonge knaap, tot man volwassen,
Streed ook ten steun van Vrijheids troon.
| |
[pagina 225]
| |
Hij viel als dappre held. - Met rampen
Bleef lang het machtloos volk nog kampen,
Slaaf op dit heilloos grondgebied;
Slechts rouw en tranen bleven over,
Steeds loeide 's dwinglands donder grover,
En sloeg het neêr als knakkend riet.
Verschrikt ontsloot ik 't oog, geliefde!
Mijns Vaders beeltnis stond voor mij,
Met al de wreedheid, die hem griefde,
Onzaalge prooi der tirannij!
'k Zag 't kranke hoofd gebogen onder
De bijl; ik zag hem sterven, zonder
Vaarwel of handdruk, liefde of troost,
Omringd van vijanden en beulen,
Die met 't verraad der helle heulen,
't Gezucht bespottend, dat hij loost!
Is 't God, die al die ijslijkheden,
ô Wijze Gade, u toont? - Uw hart
Krimpt van den schrik, dien 't heeft geleden,
En nimmermeer ontwijkt de smart.
Bij ieder nachtuur, bang genaderd,
Ziet gij die beelden weêr vergaderd;
En, als de dageraad ontglimt,
Ontsluit uw oog zich om te weenen,
En als de dagtoorts is verdwenen,
Is 't weêr de schrik, die bovenklimt.’
Een poos kon 't vaderoog verduistren
Door 't wee. Doch, hij, de held, staat pal.
Geen droef vooruitzicht kan hem kluistren,
Niets, dat dien moed verlammen zal.
| |
[pagina 226]
| |
Zijn Vlaandren rust op reuzenbeenen,
Rond wie zich macht en kracht vereenen;
Wat worm doorknaagt zijn sterken bouw?
Wat stoute hand zou 't wapen grijpen,
Om in 't gareel zijn volk te nijpen?
Wat dwingland, die het wagen zou?
't Is al te waar, onthutste vrouwe,
De springvloed van 't geweld bruischt aan:
De golfgebergten van den rouwe
Bedreigen, huilend als de orkaan.
Dra stormen ze alverdelgend nader.
't Zegt weinig, dat ge uw grijzen vader
Zaagt door den sluipmoord snood geveld,
Die vijftig jaren ridderleven
Voor 't Land te pande had gegeven,
Als Staatsman, Landvoogd en als Held.
Tiendubbel moet uw ramp vergrooten:
De beul der Vrijheid heft den knods,
Om haren zetel om te stooten,
Te kneuzen in uw Gâ, - haar rots.
List en Verraad heeft hij ontbonden,
Met al den haat der helsche gronden:
Zij zijn gewapend met den moord.
Wee hem, die met rechtschapen harte
Nog droomt, dat moed dien afgrond tartte,
Of vreê doe bloeien in dit oord!
Droom langer niet van burgerzegen,
Van handelsbloei en vrij bestaan:
Phlip en de hel zijn opgestegen,
Strijk neêr de ontrolde Vrijheidsvaan.
| |
[pagina 227]
| |
Nog gistren Staatsman, hoog verheven,
Die voor uw schaduw-zelfs deed beven,
Aanbeden om uw burgerdeugd,
Om wijsheid en gerechtigheden,
En riddereer en strenge zeden,
Uw gloriestarren, sinds uw jeugd;...
En nu? Volksredder, gruwelbenden,
Door goud en laster aangestuwd,
Vergadren, om uw roem te schenden;
Het Misdrijf juicht, de Braafheid gruwt.
Doch 't doet U siddren noch verbleeken,
Gij durft de taal der fierheid spreken,
Gesterkt door trouw-volbrachten plicht;
En, wie in 't duister u verraden,
Uwe onschuld kan ze trotsen, smaden,
De boosheid bliksmen in 't gezicht.
Valois en Nevers vloeken, breken
Uw Vreêverdrag, vertreên de wet.
De Leliaards, in woede ontsteken,
Ontbinden 't grauw, dat dolken wet.
En Brabants hertog schendt zijne eeden,
En Heengouws graaf helpt listen smeden;
Ontzaglijk rijst het vloekverbond.
Denijs zal haat den teugel vieren,
Als Satan tweedrachts fakkel zwieren,
Hem vellen, die te krachtig stond!
Hij slijpt de bijl voor d'eedlen brave,
Die eenmaal zijn verlosser was,
Toen zijn goed hart naar huis en have
Hem keeren liet, en d'angst genas.Ga naar eindnoot29)
| |
[pagina 228]
| |
't Verraad kent weldaad noch geweten:
Denijs heeft menschlijkheid versmeten;
Doorboord moet dat grootmoedig hart!
‘Op! roept hij, mannen op! weest wakker,
De zon verlaat reeds veld en akker:
't Is tijd: hij komt, zijn blik getart!’
's Lands Voogd, den zadel ingestegen,
Keert stil en statig naar de stad,
Ontdaan van borstkuras en degen,
En van vermoeinis afgemat. -
Gehuurd geboefte is toegevlogen,
Met vreeslijk-vlammenschietende oogen;
Een woest gehuil galmt door het oord:
Hij toomt zijn ros, dat voort wil springen;
Zijn woord verlamt de muitelingen,
't Geheven staal ontvalt den Moord.
Hij stijgt ten zadel af, treedt binnen
Zijn woning aan den Paddenhoek.
‘Hoe! zou de Deugd het grauw verwinnen?’
Dus roepen haat en wraak en vloek.
En, als een zeestroom, dol aan 't koken,
De palen vreeslijk doorgebroken,
Stormt heel 't gebroed door poort en muur.
Het vat verwoed den Burgervader, -
De bijlslag treft van een verrader....
Hij valt... hij sterft... noodlottig uur!...
Het laatste spoor ook moet verdwijnen,
Dat zijne Grootheid overlaat;
Men wil haar knotten, ondermijnen,
Gedoemd door afgunst, dollen haat.
| |
[pagina 229]
| |
De plans, door zijn genie gevonden,
Handvesten, wetten en verbonden,
Ontworpen door zijn wijze hand,
't Werd al door 't knappend vuur verslonden;
Maar, wat zij niet vermorzlen konden,
Is Volksliefde, in elks hart geplant.
Die Liefde bleef hem overleven,
Om, van geslachte tot geslacht,
De wislende eeuwen te overzweven,
Zijn roem te ontrukken aan den nacht.
Zij zal de lasterpennen plettren,
De geeselzweep op Froissard klettren,
En waarheid stichten, als de dag,
Die, uit een stroom van licht geboren,
Schoon, als een hemelbeeld, mag gloren,
Bekoorlijk rein als de oosterlach.
Zij zal eens in de toekomst zingen
Wat reuzenzending hij volbracht,
In 't hart van elken naneef dringen,
Dat Volksvereedling tegenlacht.
Had Kruisvaart 't licht eerst aangewonnen,
Zijn geest zal heel eene eeuw bezonnen,
Die met der domheid nevel streed.
Zijn woord zal klinken door de stormen,
In 't nooduur, 's Klauwaarts leger vormen,
Zoo lang onze aard haar baan betreedt.
| |
[pagina 230]
| |
Rouwzang.Is dat het loon, den Burgerheld gegeven,
Die voor zich-zelven geen verheffing vroeg,
En elke grootheid heeft teruggedreven,
Die op zijn staatkunstbaan hem tegenloeg?
Wat les voor u, rechtschapen, eedle denkers,
Lichtbaken in den middeleeuwschen nacht,
Die domheid en vooroordeel (lichtverkrenkers)
Verdrijven wilt door uwes geestes kracht.
Moet ge iedren stap vooruit zoo duur betalen,
ô Lieve Vrijheid? - Ach! uw martelaar
Kon slechts ten halve op hel-dwang zegepralen;
Nog was, ô ramp! 't verlossingsuur niet dáar.
De Vlaming zinkt in d'afgrond der verdrukking,
De vijand viert zijn zegepraal; - de ramp
Van Vlaandren ziet hij klimmen met verrukking;
Stoutmoedig wet hij weêr het zwaard ten kamp.
Bewaar, ô gade, ô wreed geslagen moeder,
't Doorkliefde borstkuras ten wapenpraal,
En hangt er bij het schild van 's lands behoeder,
En 't met zijns vijands bloed besprengde staal.
Dat heilig staal blijve U en uwen zonen
Als heiligdom bewaard met d 'eikenkrans:
En, durven ooit de Franken Vlaandren hoonen,
't Verheffe zich met bliksemenden glans!
Rust, Wijze Man, in 't stille lampgeflonker,
Waarbij 't geweten van den booswicht treurt.Ga naar eindnoot30)
| |
[pagina 231]
| |
't Is 't beeld der droeve maan, die 't nachtlijk donker
Doorbreekt, wanneer het west geen kim meer kleurt.
't Verzoeningslampje blijve uw lijk bewaken;
't Blauwt onder 't tempeldak, waar gij voorheen
De ziel der menigte van moed deed blaken,
Als 't Neringsleger grootsch voor u verscheen.
't Zwijgt alles, stil en doodsch; - de burgerrouwe
Dringt door in elken stond. - Geen troost vraagt 't hart
't Wil weenen om den vriend van eer en trouwe;
Onmeetlijk als de ramp, is Vlaandrens smart.
Zijn handelsbloei, zijn toekomst is verdwenen,
Met hem, in wien de jonge Vrijheid sterft,
Die 't voorgeslacht ten erfdeel woû verleenen,
Toen 't met zijn bloed dees kust heeft roodgeverfd.
Zóo wreed moest 't arme Vaderland thans boeten!
Valois dacht: ‘Nu geen Artevelden meer!’
En zette op zijne borst de looden voeten:
Het werd zijn slaaf en martlaar, als weleer. -
En veertig jaren smaad en nieuwe rampen,
En veertig jaren moed, die kloek weêrstond
Aan dwang en wraak, bij 't wreed hardnekkig kampen,
Was 't lot, dat Volk en Vaderland verslond!
- 1865. -
|
|