Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
De dood van Leopold I.I.'t Kanongebulder meldt aan 't Land
Een droeve ramp! - Hij ging ter ruste
De wijze Vorst, wiens vaderhand
Den angst van 't droeve Volk eens suste!Ga naar voetnoot*)
Die kloeke bouw, die groote geest,
Zijn in den vromen man bezweken,
Die onze Redder is geweest,
Van elk aanbeden, - nooit gevreesd,
Al mocht ontzag uit d'aanblik spreken.
Hij ging ter ruste, stil en zacht,
Geen angelsteek in 't blank geweten,
Geen kommernis in 't rein gedacht,
Van wroeging 't harte niet doorreten;
Hij zeide 't aardsch gezag vaarwel,
Met al de vroomheid van den wijze,
Die henen trekt, op Gods bevel,
Wat rouwklacht bij die scheiding rijze.
| |
[pagina 177]
| |
Ach! toen hij 't vorstlijk huisgezin
Aan 't sterfbed riep, en ze allen kuste,
Was zij er niet, die vadermin
Zoo streelde, ontvonkelde en verlustte.
Hij dacht aan Haar;Ga naar voetnoot*) weende in 't gemoed,
En zond zijn zegen over dalen,
Gebergten en ontmeetbren vloed; -
Hoe heilig was die vadergroet!
Wat pen kan 't harte inwendig malen!
Het was hem zoet, in 't uiterst uur,
De trouwe vriendenhand te drukken;
Één groet nog hof- en staatsbestuur
Te bieden, met een stil verrukken.
Als Socrates, en kalm als hij,
Verliet hij 't vorstlijk purper moedig,
Met wat het lot biedt voor waardij,
Bij 's werelds glans, of heerschappij,
En boog naar 't graf, zoo groot als goedig.
Zóó was uw uitgang, eedle Vorst,
Die hoog de Rijkskroon hebt gedragen,
Den zwaren rijksstaf hebt getorscht,
Bij staatsberoerte en onweêrsvlagen;
Die Belgiës eerrang hebt gesticht,
's Lands Vrijheid vast ten zetel voerde,
En, trouw aan vromen vorstenplicht,
Den geest van 't volk hebt voorgelicht,
Dat zich aan de oude grootheid snoerde.
| |
[pagina 178]
| |
Uw Koning was uw glans, uw roem,
ô België, laat u de aard benijden; -
Dat volkshoon Bonaparten doem',
Uw Leopold blijft ge eerbied wijden.
De menigt wacht zijn lijkstoet op,
Door 't bitterst wee ter neêrgeslagen,
Dat glanst in elken tranendrop,
Dat spreekt in iedren harteklop,
En 't graf den dierbre weêr komt vragen.
Ook Belgiës leger zucht en treurt;
Neêrslachtigheid heerscht in de rangen.
Hoe heeft zijn stem 't eens opgebeurd,
Als 't aan zijn Koningswoord bleef hangen,
Toen hij op 't statig-stappend paard
Heldhaftig zat, het kamp gebiedend!
Hem gloeide in 't lijf, hoe hoog bejaard,
Een vuursprank van den heldenaard
Der jeugd, nog als de stoomkracht ziedend.
| |
II.Vereer', wie nadert, 't dierbaar graf,
't Omsluit een wijzen Vorst van de aarde,
Die koningen het voorbeeld gaf,
Hoe Staatsmanswijsheid 't volk bewaarde
Voor oorlogsramp en slavenstaat.
't Omsluit een Vrijheidsheld, een Denker,
| |
[pagina 179]
| |
Voor wiens gebod de dwang vergaat,
De dwang, die 't volk ten gronde slaat,
Als onheilsstichter, geestverkrenker.
Zijn dood schokt heel Euroop. - Hij was
De drijfveêr bij de koningrijken,
De raad, die veete en wrok genas,
Of 't dreigend krijgzwaard neêr deed strijken.
Als Cesar, voerde hij het woord,
In 't pleit der staatkunst oppermachtig:
Zag 't halve-rond een vrede ontgloord,
Die, als Itaaljes zon bekoort,
Zijn raad schiep haar zoo grootsch als krachtig.
Fier zag hij 't volk hier voorwaarts gaan;
De handel steeg, op breede vlerken,
Omhoog; door stoom der ijzren baan
Wist nijverheid haar macht te sterken;
De drukpers sloeg haar vleuglen uit,
Zij voerde fier de vrij-gedachten;
't Geweten bleef geen dwang ten buit;
De roem der kunsten klonk hier luid;
De landbouw rees met forscher krachten.
| |
III.Sta op! sta op, o Vriend van 't Volk,
Herneem uw kroon, hervat uw degen!
Maar, hoor! een stem spreekt uit de wolk:
‘Laat rusten: - 't graf is hem ten zegen!
| |
[pagina 180]
| |
Wek niet dat sluimrend vaderhart:
Het heeft genoeg, te veel geleden;
De ontwaking waar' zoo vreeslijk hard,
Het zou bezwijken in de smart,
Bij Queretaro's gruwlijkheden.’
Daar dwaalt zijn overdierbaar kind,
In waanzin, rond!... Omfloers zijne oogen
ô Grafnacht, vóór hem 't feit verslindt,
Dat heel Europa heeft bewogen. -
Slaap vredig; hoor de ramp, ô Vorst,
Van Queretaro niet verhalen;
Zie niet, hoe 't lot daar martlen dorst,
Hoe diep het sneed in ziel en borst,
En 't laatste licht van hoop deed dalen.
Genoeg! dat 't droevig Claremont
U de eêlste Gade zag beweenen, -Ga naar voetnoot*)
En 't Noodlot weêr een nieuwe wond
U sloeg, na 't zaligst echthereenen.Ga naar voetnoot**)
Slaap! voorts van rampen onbewust,
Als 't kindje, dat in moeders armen
Vast sluimert, in de zoetste rust:
Waar kerkhofvreê den doode kust
Past werelds leed noch hooploos kermen.
Droef Albion, zink diep in rouw:
De dood heeft U een schat ontdragen,
Het Vorstenkind, de jonge vrouw
Van Leopold, ter neêrgeslagen.
| |
[pagina 181]
| |
Wel mocht de brave in zaalgen echt
Op toekomst, - dubbel leven hopen;
Haar echtkoets werd de bloei ontzegd:
Ze is met haar wichtje in 't graf gelegd,
Doch beiden stond een hemel open!
Hoe treft die lotsbestemming diep
U, Leopold! - Ze is u ontheven,
De lieve bloem, die grootheid schiep,
De hoop, de heildroom van uw leven;
Ze ontviel u, in haar vollen glans,
Met frissche bloei en knop verdwenen,
Het sieraad van uw huwlijkskrans.
Hoe neêrgeslagen blijft gij thans
Dien dubbel wreeden dood beweenen!
Ik zie uw liefde in 't hofpriëel
Een altaar bouwen; bloemen strooien
Voor hare beeldtnis. - 'k Zie d'abeel
Zijn takken om de zitbank plooien,
Waarop gij zucht, en weent, en droomt;
Dáar rust gij, van 't heelal gescheiden.
Geen troost, die 't schokkend harte toomt:
Uw zieleleed moet uitgestroomd,
Geen heil meer wil uw hoop verbeiden.
Maar, in die eenzaamheid, daar wekt
Een kreet den held, naar 't graf gebogen.
't Is België, dat de handen strekt
Naar hem, en spreekt: ‘Van uit den hoogen
| |
[pagina 182]
| |
Viel onder 't volk de keuze op U;
Wees onze Redder, onze Koning!’
En Leopold, van 't aardsche schuw,
Herleeft weêr, mint de Belgen nu, -
't Blij Vaderland bereidt zijn Kroning.
| |
IV.Nog woelde in 't Rijk onrustig bloed,
Toen hij ten troon was opgestegen.
Hij dempte 't onweêr, wekte moed,
En Handel zond weêr hoop en zegen.
't Nieuw Koningrijk en Vlaandrens Leeuw,
De Grondwet en de Burgervrijheid,
Gevierd door blij triomfgeschreeuw,
Verhieven, als de pronk der eeuw,
Het machtig hoofd met trotsche blijheid.
't Land steeg tot rang; de troon stond vast;
Nu zou een andere Engel komen,
Die van het Hof gebied en last
Helpt schragen, 's Vorsten zaalge droomen
Vervullen; - en Louisa, schoon,
Zacht, lieflijk als de bloem der dalen,
Stapt in de koninklijke woon,
Versierd met de vorstinnenkroon,
Wie stille Deugd zal overstralen.
De zegen groeide; 't volk was fier
Op d'echt, zoo glorierijk gesloten,
| |
[pagina 183]
| |
Dra, wuifde Brussels feestbanier:
Een Telg was in 't paleis ontsproten.
Aan dien Germaanschen stam nog schonk
De Heer drie spruiten, weeldrig groeiend,
Op wie zijn vaderzegen zonk,
In wie gezondheids oogstraal blonk,
Kloek onder moeders wake groeiend.
Maar, drijft de zilvren mane vrij
In 't vlekkeloos azuur der heemlen,
Als ze op de onmeetbre schilderij
Der schepping laat haar lichtglans weemlen?
Neen: donker wolkgevaart snelt aan,
De luister taant, de velden treuren:
Zoo rijst, om volksheil neêr te slaan,
Het stormig Zuiden: 't zal verraân,
Of schokken, of aan flarden scheuren.
Louise ontzonk het heilgevoel:
Hoe vredig op den troon gezeten,
De schok van Frankrijks staatsgewoel
Verplet haar. - 't Oproer smeedt zijn keten
Euroop om 't lijf. Haars vaders troon
Stort neêr. - Daar zwerft de grijze koning,
Naast de edele vorstin (wat hoon!)
Beroofd van have en goed en kroon,
Gebannen uit zijn vorstenwoning.
Vorst Leopold verbleekt om 't lot
Der bannelingen. Maar, grootmoedig,
Als een Germaan, en 't plichtgebod
Getrouw, voorkomt hij 't lot, zoo bloedig!
| |
[pagina 184]
| |
Met kalmte rijst hij in 's lands Raad,
Weegt het gevaar - en 't is besloten:
Hij legt, tot rust van Volk en Staat,
Zijn Kroon af. - ‘Neen! ons harte slaat
Voor U: - blijf bij uw landgenooten!’
Zoo roept de menigt, als één stem.
Hij is de rots van haar betrouwen,
En, kloeker vastgehecht aan hem,
Helpt 't volk den woelgeest nederhouwen.Ga naar voetnoot*)
Hij dankt.... juicht om 't besluit, dat deed
Eens Hellas' Vorstenkroon hem weigren,Ga naar voetnoot**)
En 't Volk verkiezen, aan zijn eed
Gehecht, dat niet van weiflen weet,
Maar stout ten top van eer wil steigren.
| |
V.'s Lands Reus viel neêr; maar in de rol
Der Volksgeschiednis leeft hij weder,
Met majesteit, gelijk die bol
Van blaakrend vuur, wanneer hij neder-
Zinkt in den schoot van 't zoele west.
Dáar rijst hij op in jonglingsjaren;
't Hart klopt hem onder 't krijgers-vest:
Het lijf in 't zwaar kuras geprest,
Is hij de legers ingevaren.
| |
[pagina 185]
| |
Zijn zwaard ontziet geen reuzenstrijd,
Gevaar noch overmacht doen 't duchten:
't Is de eer en 't vaderland gewijd,
Of zwiert en zwaait in vreemde luchten.
Te Leipzig, te Ulm, te Haxo meldt
De roem zijn zege en dappre daden.
Napoleon lauriert den held,
Wiens borst van 't vuur der Cesars zwelt,
Wiens moed verwint, zoo stout beraden.
Zijn wijze geest, zijn kloek verstand,
Zijn krachtig woord, beleid en rede,
Voorspellen reeds aan 't Belgenland
Den man van grootheid, licht en vrede.
Reeds is dat heerlijk lot bereid
Voor 't allervroedste volk der aarde,
Dat hem ten troon heeft opgeleid,
Zijn liefde en hart heeft toegezeid
In d'eed van trouw, dien 't God verklaarde.
Volharding! moed, mijn Vaderland,
Schoon met het floers van rouw omwonden!
Verhef het hart, sluit hand in hand,
Door eendracht en door macht verbonden.
't Goed, dat uw Koning heeft gesticht,
Is 't kostbaar erfdeel, u geschonken. -
Doet Austerlitz geen palm hier pronken;
Rijst Wagram trotsch niet voor 't gezicht,
Met bloedkrans en gebergt van lijken:
De olijftak en 's Lands rijkdom prijken.
Geen Sylla smette hier den troon,
Rein glanst hij in het oog der volken.
| |
[pagina 186]
| |
Het Erfrecht roept den eedlen zoon,
Bij 't houra-davren door de wolken.
Hij, Tweede Leopold, regeert,
Weêrspieglend 't heilbestuur zijns vaders.
Hèm óók gloeit Vorstendeugd in de aders,
Die recht en vrijheid trouwe zweert,
Den dwang haar aanblik zal doen vreezen,
Der Grondwet tot beschermgeest wezen.
Gezegend Volk, uw Vorst herleeft!
Hij leeft in wil en geest en krachten,
In 't woord, dat liefdrijk tegenzweeft,
Om smart of misdaad te verzachten.
Welaan! weêr waakt rond u de moed,
Die, in het barnen der gevaren,
Zich opheft, sterker dan de baren,
Vermeestrend rots en reuzenvloed. -
Knielt, Belgen, zendt den dank ten hoogen,
Voor Graf en Troon diep neêrgebogen.
- 1865. -
|
|