Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
De Lamartine.Een woord, tot inleiding.Hélas, quand déjà l'espérance
Lui promet des lauriers lointains,
Si le grand homme à son enfance
Pouvait lire dans ses destins,
Quels maux, quelle orageuse vie!
Ah! qu'avec terreur du génie
Il repousserait le flambeau!
Victorin Fabrk, Le Tasse.
Het lezen dezer schoone verzen trof mij diep in het gemoed; ik dacht medelijdend aan zoo menig groot man, door het lot vervolgd en ten gronde gericht. In de uitgestrekte rij dier ongelukkigen zag ik edele figuren, welke de Natuur schijnt gevormd te hebben, om den adeldom van het hart te vestigen, de grootheid der ziel met de grootheid van het genie te paren, zich-zelven smart en kommer op den hals te laden, en de kans der fortuin te laten ontsnappen. Wij ontmoeten zulk eene figuur in Alphonse de Lamartine. Bewonderen wij in hem den grooten Dichter, even hoog is hij te schatten als Mensch. In al zijne daden, in handel en wandel, is de Mensch de drijfveêr geweest van een edelmoedig hart, dat bij voorspoed en ramp, bij hoop en wanhoop, altoos, naar 't schijnt, gelukkig was geweest door de kracht der weldadigheid, en niet eene weldadigheid, die ontstaat uit eigenbaat of roemzucht, maar met de geboorte in het hart ontkiemt | |
[pagina 126]
| |
en het, tot bij het graf, blijft aanprikkelen tot de volvoering der hoogste deugden. Helaas! hoe bedroevend zien wij dien heiligen Geleigeest deze groote ziel besturen en overmeesteren en hare ingeboren zucht, dikwerf ver overdreven, tot milddadigheid aansporen! De Lamartine bezat eene goudbron, en die bron moest uitvloeien voor den arme, voor ellendige, voor zieke, voor ongelukkige kunstgenooten, voor de wetenschappen, voor de vriendschap. Hoe weinig dacht hij, bij het uitstorten van zijn goud, aan zijne eigen rust, aan zijn eigen geluk? Hoe weinig was de brave bekommerd over zijne toekomst, over den naderenden ouderdom? En, toen de grijsheid den Dichter riep, om op zijne lauweren te gaan rusten, toen ontwaakte eerst de Mensch en hij zag op zijn milddadig verleden terug, zonder een enkele zucht te slaken. ‘Moed! moed!’ riep inwendig eene stem - en als een dappere krijgsheld, die het oude zwaard weder ten strijde aangordt, hervatte de Dichter zijne pen, en de late avondstonden en het vroege morgenrood zagen hem onafgebroken zwoegen en zweten, om het eerlijk bestaan te winnen. Had de Lamartine een grein van die lafhartige hebzucht bezeten, die de vriendschap den rug toekeert, zoodra deze ongelukkig is; die het talent verstoot, waaraan 's werelds glans niet toelacht; die de edele armoede bespot en veracht, wellicht ware hij in dezen oogenblik, de schitterendste goudman van geheel Frankrijk! Zijn gansche levensbaan zegt het ons luid genoeg: wij behoeven geene bewijzen aan te halen tot staving onzer onderstelling. - Leve dan de Lamartine in het hart van alle rechtschapen zielen, als eene type van ridderlijke deugd en voorouderlijke grootheid! Moge afgunst zijne kroon bezwalken, lasterpennen zijn roem trachten te bevlekken, zijn Naam is een zomerdageraad, die te schooner doorstraalt, naarmate de nevelen zijn glans te hardnekkiger willen insluiten. Zijn milddadigheids-zin is een fakkel Gods, die op zijn graf zal gloren, zoolang een groot en edelmoedig karakter op aarde vereerders vindt. | |
[pagina 127]
| |
Het is diepe eerbied, lieve Lezers, voor de goedaardigheid, de verheven ziel en den Dichterroem, die mij de pen heeft doen opvatten, om Frankrijks grooten Zanger in zijne rampen te malen: eene flauwe schets, voorwaar, doch waarvoor mijn zwak penseel niet weigerachtig bleef, en den wil van het hart eerder dan den wil van den geest gehoorzaamde. De smart heeft overal zusteren. En hoe? Zouden de rampen van een groot man ons gevoel koud laten? Zouden de tranen, in zijne verlaten, als uitgestorven woonstede gestort, ons gemoed niet ontroeren? Menigwerf heb ik ook vroeger mijne blikken daarheen gezonden en met den rampzaligen Vader en de ongelukkige Moeder over het éénig Kind, de lieve Julia, geweend, wier dood deze smartvolle poëzie uit het vaderhart deed stroomen: Maintenant tout est mort dans ma maison aride:
Deux yeux toujours pleurant sont toujours devant moi;
Je vais sans savoir où, j'attends sans savoir quoi;
Mes bras s'ouvrent à rien et se ferment à vide.
Tous mes jours et mes nuits sont de même couleur;
La prière en mon sein avec l'espoir est morte.
Mais, c'est Dieu qui t'écrase, ô mon âme, sois forte,
Baise sa main sous la douleur!
De Lamartine, Gethsémani.
- 1864. -
| |
[pagina 128]
| |
De Lamartine.
| |
[pagina 129]
| |
Fier stapt hij; - de adel spreekt in 't wezen,
En wekt, als zijn gestalte, ontzag;
De wilskracht, in zijn borst gerezen,
Groet, juichend, kiel en fiere vlag.
Zijn ziel is kalm, zijn blik is rustig,
Al slaat de golf met dollen slag;
Zijn echtvriendinne volgt hem lustig,
De moed straalt door haar lonk en lach.
Vast is die moed, haar wil beraden;
Geen zee, geen afstand, die weêrhoudt;
Verbeelding doet ze in blijdschap baden:
Reeds heeft ze in Azië rondgeschouwd!
Dat roert hem 't hart, dat doet het kloppen
Van dank voor de eedle, die zijn lot
Wil deelen op der bergen toppen,
Te lande, op zee, in vlakte of grot.
Neen, neen! zij wil van hem niet scheiden,
Haar ziel, die in de zijne leeft,
Gedoogt geen grenspaal tusschen beiden,
Zij fladdert, waar haar weêrhelft zweeft.
Hun kindje leest in moeders oogen
De vreugd; zij dartelt ginds en hier,
Nu 't hoofdje op vaders knie gebogen,
Dan lustig spelend, vlug van zwier;
Of blij het blanke geitje streelend,
Ten reisgenootjen aangebracht,
| |
[pagina 130]
| |
Dat, rond haar hupplend, springend, spelend,
Voor 't laatst op melk en klavers wacht.
Twee hazewinden liggen neder
Op 't oeverzand; dat lievlingspaar
Omhelst zij, plaagt ze, en paait ze weder,
Huisvrienden, opgegroeid naast haar.
Haar kleedje golft, haar vlechten dalen
De schouders af; 't gelaat is teêr,
Wat schilder kan dat oogblauw malen?
Wat schoonheid heeft een Engel méér?
ô Raphaël, 't is een dier beelden,
Verkoren door uw schoon penseel:
Wat eêls, Natuur, uw luchten teelden,
Zóo lief geen bloem kweekte uw priëel.
De blijde vader neemt ze in de armen,
En draagt ze, kozend, weg naar 't schip,
Doet kus op kus haar kaakjes warmen;
Hij knielt; dees bede ontvloeit zijn lip:
‘God! wil dat dierbaar pand behouden,
Mijn éenig duifje, blank en zacht;
Sinds hare vlerkjes zich ontvouwden,
Mijn vreugd bij dag, mijn droom bij nacht.
Al wat mij dierbaarst ligt aan 't harte
Voert mijne liefde siddrend meê;
Steun mij, die 't waagt met vadersmarte:
Breng zacht aan land mijn dierbre twee!
| |
[pagina 131]
| |
En gij, die op uw schoot mij leerdetGa naar eindnoot2)
Den Bijbel lezen, en elk beeld
Van 't Evangelie mindet, eerdet,
Als Godswenk, die de deugd beveelt;
Gij, die den knaap met gloênde trekken
't Bekoorlijk Oost hebt afgemaald,
Dien sterken indruk kondt verwekken,
Die nog, als vuur, mijn bloed doorstraalt;
Vergeef, ô moeder! wil vergeven,
Zoo 'k roekloos aan den vloed vertrouw
Mijn spruit, in wie 'k uw beeld zie leven,
Mijn eigen-ik, mijn dierbre vrouw.
Geliefde, zegen mij hierboven!
Uw liefde zweef ons steeds op zij;
Houd 't wolkbehangsel opgeschoven,
Blik neêr, ô! sta den pelgrim bij!’
Hij zwijgt! ook hem gaat 't schip ontvangen.
Op strand vergaêrt de vriendenstoet,
Die hem omringt, hem aan blijft hangen,
En handdruk biedt en afscheidsgroet.
De reisgezellen óok zijn vaardig,Ga naar eindnoot3)
Der vriendschap trouw en 't reisbesluit,
't Gezin des grooten dichters waardig,
Zijn roem, zijn vaderlandsche luit.
Zij dragen in den boezem mede
Den vriendentroost, de hoop, den moed
| |
[pagina 132]
| |
Tot bijstand. - God, verhoor hun bede,
Die zegen vraagt aan wind en vloed!
Het zeildoek zwelt, de AlcestGa naar eindnoot4) snelt he nen,
Op vleuglen van den wind gevoerd;
Hij glijdt vooruit.... hij is verdwenen.....
Hoe droef staat dáar elk vriend ontroerd!
Het hart vliegt meê, de hand blijft wuiven
Met hoed en doek; - wat afscheidstond!
Had ieder vriend uw vlerk, ô duiven,
Zij volgden hem den aardbol rond.
't Is nacht; nog staren ze op de golven;
Zij trillen op de legersteê....
Nu zien ze 't schip vergaan, bedolven,
Dan slingren op de onstuime zee.
Heel 't vaderland, ô dichterkoning,
Heeft God bescherming afgevraagd;
Zijn angst volgt uw bemaste woning,
Waarop gij 't roemrijk leven waagt.
Uw Naam-alléen is 't Land gebleven,
Bij 't schittren van uw grootheidsglans,
Die u en 't volk zal overleven,
Als stralen van een sterrenkrans.
Het vaderland is 't oog ontvaren,
Thans is het zeeruim hun gebied.
Een nieuwe luchtstreek is aan 't klaren,
Die toovrend aantrekt in 't verschiet.
| |
[pagina 133]
| |
De vader, de echtgenoot, moog beven,
Maar, ô! de blijde dichter zingt;
Hij zingt, vaart op in hooger leven,
Door 't wondre scheppingswerk omringd.
Nu buigt hij voor den Vorst der aarde,
Verslonden is zijn groote ziel
In 't zeespel, dat Zijn almacht baarde;
Vol geestdrift, roept hij: ‘Zangster, kniel!’
Hoor! hymnen stemt zij, stoute zangen,
Nog nooit beproefd op 's dichters luit;
Blij door den hemel opgevangen,
Stort zij een stroom van klanken uit.
Zij zingt de Macht, die alles regelt,
Die d'aardbol wendt, de zon ontsteekt,
't Geheim van dood en graf bezegelt,
En in orkaan en donder spreekt.
Zij zingt 't ontzettend reuzenwonder,
Dat nooit zijn afgrond peilen laat,
Ontzaglijk woelend, stormend onder
Den plas, die 't hart met huivring slaat.
De golfgebergten klimmen, dalen,
Alsof ze juichten bij het lied,
Dat poogt, de grootheid af te malen
Der Godheid, die hun loop gebiedt.
Verloren in 't gezicht dier wondren,
Legt gij, ô zanger, 't speeltuig neêr,
| |
[pagina 134]
| |
Om u als denker af te zondren:
Gij peilt 't geheim van 's werelds Heer.
Maar immer houdt het zich verborgen
In 't nevelfloers van nacht en tijd;
De macht, die avond wekt en morgen,
Is raadsel, dat geen doorzicht lijdt.
Stijg, dichter, op de wiek der winden,
Op vleuglen van het stout gedacht,
Gerust, schoon stormen zich ontbinden,
Of donders rollen door den nacht;
Verstomd, blijft ge in het raadsel hangen,
Dat geestlicht en genie bespot,
Den blik geen toegang laat erlangen,
Maar, toeroept: ‘Sterfling, God is God!...’
| |
[pagina 135]
| |
Twee dagen in Griekenland.
| |
[pagina 136]
| |
Geen glans meer in dien blijden hemel,
Geen vonkje leven op den grond,
Die, daavrend onder 't volksgewemel,
Volksrijkdom aan volksgrootheid bond.
Beschaamd nu toont ge uw val, Athenen!
Wat vloek rust op uw heilloos hoofd?
Wat straf doet om u siddren, weenen?
Wat godswraak heeft uw glans gedoofd?
Grootsch schiept ge, ô Péricles, uw plannen,
Uw kunstgedachten, godlijk schoon,
Wel waardig uwer burgermannen,
Die juichten om uw dubble kroon.
Diep ligt de natie weggezonken,
Op wie 't heelal met afgunst zag,
Die door genie heeft uitgeblonken,
Dat licht schoot als de ontwaakte dag.
O stad, die Plato heeft geschonken,
Die Socrates het leven gaf,
Themistocles als star deed vonken -
Uw uitzicht is een maatloos graf!
De kroon is u van 't hoofd gesmeten,
Die Kunst zoo trotsch u dragen liet;
Gij sleept vernoegd de slavenketen,
Geknield voor elk barbaarsch gebied.
Zijt gij 't, door elk gebenedijdde
Om 't licht, dat opsteeg uit uw schoot,
| |
[pagina 137]
| |
Die de aard beschaafde en de aard verblijdde,
De volkren aan uw wetten sloot?
Als wereldkoningin verheven,
Door grootheid en gezag bekroond,
Hebt ge op uw schepter eens geschreven:
‘Waar is de macht, die mij onttroont?’
En nu? Haar noodlot treft uw zinnen,
ô Zanger! tranen bigglen neêr,
Maar kunnen niet de smart verwinnen,
Die zegt: ‘hier leeft geen Natie meer!’
‘Hier stond voorheen 't ontzettend wonder,
Vergaan in 't brokklend Parthenon;
Vergeten molmt 't gebeent hier onder
Het gras, van hem, die 't scheppen kon.’
De Wijzen slapen in hun graven,
Door burgerkrijg misvormd, vernield,
En eerbied voor hun geestesgaven
Houdt nooit een Griek er neêrgeknield.
Weent, omgestorte tempelmuren,
Gij, godlijk werk van Phidias!
Ween, puinhoop, waar, in plechtige uren,
De vierschaar fier vergaderd was;
Waar dichte volksdrom golfde en woelde,
Waar Demostheen, met dondrend woord,
Of aandrift wekte, of volksnijd koelde,
En 't jublen werd in 't zwerk gehoord.
| |
[pagina 138]
| |
't Is alles dáar nu woest, herschapen
In aaklig veld, beheerscht door rouw,
Gevallen onder 't vuur, of 't wapen,
Ligt ginds altaar en reuzenbouw.
Verlaten puinen, kondt gij spreken,
Met hoeveel wee herhaaldet gij,
Hoe trotsch ge 't hoofd eens op mocht steken,
Vereend in wondre harmonij,
Door bouwkunst, die, met reuzendaken,
Ten hemel voer, stout als de kruin
Des Libans, die in 't zwerk blijft waken,
Onbuigbre toren van arduin.
't Nog aadmend marmer dekt de dalen,
Door moker of kanon verspreid,
Een arm, bewonderd duizendmalen,
Een voet vol teedre aanvalligheid;
Een maagdenhoofd, den blik doorbroken,
Waarin 't gevoel der ziele sprak;
Een heldenborst, in gloed ontstoken,
Waar 't onverschrokkenst hart in stak;
En breede schouders, half nog dragend
Kuras en gordelriem, en 't zwaard,
Dat, naar den arm des helds nog vragend,
Eens legers siddring heeft gebaard.
Verbroken deelen, hoe schijnt 't leven
In u te rouwen om elk beeld,
| |
[pagina 139]
| |
Door 't beitelwerk de spraak gegeven,
En d'adem, die u nog doorspeelt!
De Denker kan van u niet scheiden;
De Kunst staart op uw lot, en weent,
Zij wil in u nog 't leven spreiden,
Vat moed, zij heeft heur kracht vereend,
Om ziel en vormen te verleenen
Aan Mars, aan Venus.Ga naar eindnoot5) - Weiflend lot!
Wat liet gij nog 't verdwaasd Athenen?
Slechts woestheid, die de kunst bespot!
O dichter! alles om u henen
Meldt ramp en dood: - van eer en gloor,
Van Aristiden, Demosthenen,
Alcibiaden bleef geen spoor!
Mocht eens Homerus godlijk zingen,
Trotsch op den grooten naam van Griek,
Zijn roem, waarnaar nooit kunst kon dingen,
Verzwond hier op vernielingswiek.
Vergeefs wil 't hart aan 't plekje spreken,
Waar Socrates het daglicht vond;
Waar hij kloekmoedig is bezweken, -
Er weenen op dien heiligen grond,
Dáar voelen, wat die Wijze voelde,
Dáar zich begeestren door zijn deugd,
Die licht schoot, waar het donker woelde, -
Hem 't leven offren deed met vreugd;
| |
[pagina 140]
| |
Dáar op de onmeetbre vlakte staren,
Waarlangs, uit Delos toegesneldGa naar eindnoot6),
Zijn vaste blik kon 't schip ontwaren,
Dat hem zijn einduur heeft gemeld.
't Herdenken schokt de borst hier hevig:
Hier galmde wraak zijn vonnis uit,
Hier stierf de wijsgeer, kloek en stevig,
Braveerend straf en doodsbesluit.
De zedeleer, uit hem geboren,
Kon, als Gods orde, nooit vergaan:
Dorst haar 't verdierlijkt menschdom smoren,Ga naar eindnoot7)
In Christus is zij opgestaan.
| |
[pagina 141]
| |
Afreis en blijde aankomst in Syrië.
| |
[pagina 142]
| |
Hij treurt om 't bloed, zoo snood vergoten,
Dat mild Euroop ten offer gaf;
Herdenkt den dappren held, doorstooten
Met moordend staal, barbaarsch en laf.Ga naar eindnoot9)
Hij jammert om 't verval van volken,
Die scheppers waren onder God,
Nu stichters van den roof; de tolken
Der boosheid en van 't moordgebod!
Hij jammert om dat grootsch verleden,
Toen Griekenland zijn wetten zond
Aan vorsten, en 't zwaard gordde om de leden,
Dat macht van tronen wederstond.
Weg, Zanger! 't martlend smartvermogen,
Dat aan die ramp u boeit! - De wind
Komt lieflijk lisplend toegevlogen;
Hij roept naar zee, als troostend vrind.
Daar vliedt d'Alcest, op rappe vlerken,
Hij danst en wiegelt op de zee,
Blij 't oord ontvlucht, waar zooveel merken
Gedrukt staan van verval en wee!
Zie! 't minlijk koozen en het spelen
Van Julia verheldren 't oog
Des vaders, die den lach wil deelen,
Die rond haar lieve trekken vloog.
Hoe wekt 't bevallig kind weêr 't leven,
Zij huppelt, dartelt, zingt en koost!
| |
[pagina 143]
| |
Weet 't droef gezin nieuw heil te geven,
De treurige indruk wijkt voor troost.
Ze is moeders heil, de ziel van allen,
De lieveling van jong en oud,
En aan 't matrozenvolk bevallen
Haar kindervreugd en zoete kout.
Hoor, hoor, de luide hourra's klinken!
De manschap zwaait en zwiert den hoed.
Hourra! de kustgebergten blinken,
Hourra! gij, Beyruth, wees gegroet!
Triomf! het schip laat de ankers zinken. -
Gelukkig pelgrim, stap aan land,
Uw borst mag reiner lucht nu drinken:
Gevaar en storm zijn overmand!
O! adem zalig nieuwe luchten,
Druk uwe dierbre twee aan 't hart,
Voor wie u liefde en trouw deed duchten,
En siddren voor vermoeiingssmart.
Gezellen, vrienden juichen mede,
En kus en heilwensch vliegen rond;
Ten hemel stijgt nu aller bede,
De dank, ontvloeid aan hart en mond.
't Lief Beyruth heeft zijn schoot ontsloten,
Omarmt het dichterlijk gezin,
Als vrienden en als landgenooten:
Dáar drinkt het d' eersten heildronk in.
| |
[pagina 144]
| |
De blijmaar is door 't volk gevlogen:
‘Een hooge Frankenvorst betreedtGa naar eindnoot10)
Dees grond; hij schittert door vermogen
En kunstroem, met gezag omkleed.’
Gastvrijheid stelt paleizen open,
Geschenken lokken vrienden uit.
't Arabisch hart, voor goud te koopen,Ga naar eindnoot11)
Viert fier den Bard, die liefde omsluit.
Zij zijn te-huis, dáar neêrgezeten
Op 't erf, het pronkstuk der natuur,
Wier lucht, zoo ver de blikken meten,
Een spiegel is van 't reinst azuur.
Zij zijn te-huis, dáar opgenomen
In de armen van genot en rust,
Waar 't werk der schepping, grootsch, volkomen,
Den boezem vult met levenslust.
Gelukkig! wie, bij 't zoet herdenken,
Hier aêmt op 't erf van roem en leed,
Die in heur sfeer ziet de Oudheid wenken,
Waar 't oog haar glans en grootheid meet.
Gelukkig! wie dáar de eerste zeden
Beschouwt in dracht, gewoonte en vreugd,
Dáar de eenvoud van het grijs verleden
Nog leest op 't voorhoofd van de jeugd.
Dáar kent de vrouw slechts liefde en plichten,
Als maagd en moeder; huis en haard
| |
[pagina 145]
| |
Zijn haar altaar, om trouw te stichten,
Die zij tot in den dood bewaart.
Geen schuld staat op 't gelaat te lezen,
Geen vreemde modezucht verbant
Wat eeuwig vaderlandsch moet wezen:
Heur trots ligt in de dracht van 't land.
Zie, vrouwen op 't terras gezeten,
In 't schittrend kleed; het golvend haar
Langs blanke schoudren heengesmeten;
Hoe lief en argloos zijn ze dáar!
Zij dartlen, zingen, dansen, spelen,
Onschuldig, als 't onnoozel kind;
Een ieder mag haar vreugde deelen,
Geen hoogmoed die daar 't hart verwint.
Hoe schoon dat voorhoofd, afgeteekend
Door zwarten wenkbrauwboog; hoe zacht
Dat klaar blauw oog, waaruit zoo sprekend
Een reine ziel u tegenlacht.
Wat schoone vormen in de leden,
Wat fiere gang, als zij op 't hoofd
De kruiken dragen, licht van treden,
Waar nooit 't kristal der bron verdooft!
Of als, in 't kleed der amazone,
Zij 't paard beteuglen, fier en stout,
Trotsch op den draver, die de schoone
In prachttooi overtreft en goud.
| |
[pagina 146]
| |
Hoe blijft ge aan die betoovring hangen,
De Lamartine! - Uw ziel vloeit uit;
Voor zooveel godlijks hebt gij zangen,
Uw hymne davert op de luit.
Graziëla's beeldtnis is geweken,
Bekoorlijk kind der zuiderlucht,
Die keurbloem van Itaaljes streken,
Eens door uw liefde nagezucht.Ga naar eindnoot12)
Romeinsche en Grieksche schoonen boeien,
Als typen, weêrgâloos en grootsch,
Waar Syries jonge maagden bloeien,
Daar blijft alle andre schoonheid doodsch.
De Schepper schonk hier gunst en gaven
Aan 't teêr geslacht, om op dees grond
't Volmaakte beeld der Vrouw te staven,
Bij 't schoon, dat Hij hier zaaide in 't rond.
Laat, fiere Zanger, 't hart vrij jagen
Naar heil, dat 't Oost verkwistend stort,
't Omvloeit u, als, na zomervlagen,
De lucht, die vruchtbare adem wordt.
Juich! waar eens Tasso stof ging putten
En beelden zocht, vol wondre kracht,
Bij 't christenleger, templen, hutten,
Gebergten, overdekt met nacht.
Groet dáar den Zanger, Englands glorie,Ga naar eindnoot13)
De speelbal van d'onstuimen geest;
| |
[pagina 147]
| |
Rampzaalge grootheid, wier historie
Het hart niet zonder schokken leest.
Juich! waar de Araab nu voor uw paden
Tapijten spreidt; waar 't hemeldak
Uw tent omspant met blauwe arkaden,
Met frisschen palm- en cedertak.
Waar 't koeltjen om uw disch komt spelen
In 't open veld; oranjesap
En volle druiven laafnis deelen,
Waar 't bloemgeur ademt rond uw stap.
Zie fiere palmen kantgaas weven,
Granaten vrucht van vermiljoen,
De zilvren waters kronklend zweven,
Als vlug kristal, door 't bed van groen.
Zie Libans kruin, zich stout verheffend,
Een reus gelijk, die de eeuwen tart,
Ontzagbaar, de geslachten treffend,
Als eens den Godgewijden Bard!
Blij ademt Sarons bloemperk geuren,
Die overbalsmen grond en lucht. -
Hoe wisslen vormen, groen en kleuren,
In 't eindloos dal, zoo rijk bevrucht.
Ginds schildert Zabulon gezichten
En landschap in de onmeetlijkheid; -
Hoe schoon die glans der morgenlichten,
Als vuur op 't diamant verspreid!
| |
[pagina 148]
| |
Waar kan natuur volmaakter streelen,
Waar zeetlen met een voller pracht,
Als koningin der werelddeelen,
Die met haar zusters weelde lacht?
De Lamartine, een vlam van binnen
Blaakt op: begeerte voert u voort.
ô Schepping, gij bedwelmt zijn zinnen
En boeit hem aan dit tooveroord!
Reeds 't jong Arabisch paard gebiedend,
Snelt hij 't verlokkend Syrie door,
Nu van de spits der bergen vliedend,
Dan statig dravend langs het spoor.
Gevoel en eerbied overstroomen
Zijn dichterziel; - hoe zalig hij,
Die mag in Palestina droomen,
Verzonken in haar poëzy;
Die Sinaï blij mag beklimmen,
Waar Mozes zijne oraklen sprak,
En dwalen, waar het lichtontglimmen
Het eerste christendom ontstak.
Gelukkig denker! die mag spreken
Ter plek, waar de eerste mensch ontsproot,
Waar Nazreths Leeraar is bezweken,
Er weenen om diens marteldood.
Vast zijt gij aan die Leer verbonden,Ga naar eindnoot14)
ô Bard! zij vormde 't zedenrijk.
| |
[pagina 149]
| |
Wat wijsheid kwam ze aan de aard verkonden!
Hoe grootsch, hoe rein, hoe liefderijk!
Wat woestheid deed haar fakkel zwichten,
Wat nacht van duisternis verstoof,
Toen zij het menschdom kwam verlichten,
Spijt afgodsdienst en bijgeloof!
Elk plekje fluistert liefde u tegen
Voor Hem, die in een nieuwe sfeer
Een nieuwe wereld deed bewegen,
Gebouwd op zijn verheven Leer.
Wee! die haar durft verminken, schenden,Ga naar eindnoot15)
En, wat de Christus heeft gesticht,
De Broedermin in volksellenden
Herschept, waar zij ten gronde ligt.
Hier komt gij om dien Denker dwalen,
ô Dichter, en uw geestrijk kind
De grootheid van zijn Heilleer malen,
Die 't hart aan elke deugd verbindt.
Op 't jeugdig voorhoofd mag reeds blinken
De sprank, die 't rijp vernuft verraadt,
En van der wijsheid wijn te drinken,
Is 't heil, waarvoor haar 't harte slaat.
Gelukkig vader! 't mag u roeren,
Dat 't Oost uw Lievling dierbaar is,
En haar reeds aan 't geloof kan snoeren,
Dat dáar nog toelacht, jong en frisch.
| |
[pagina 150]
| |
Het predikt haar: ‘voer vlekloos 't leven:
Vervolging, huichlarij, noch haat,
Besture uw hart, dat vroeg leer beven
Voor hebzucht, die het weldoen smaadt.
't Milddadig hart zij steeds ontsloten,
Het waarheidswoord in ziel en mond,
Vertroostend voor natuurgenooten,
Wie 't lot vervolgt, of 't onheil wondt.’
ô! Zulk een Engel wordt zij zeker,
Gevormd door 't onderwijs der vrouw,
Dat heil giet in den huwlijksbeker,
En 't leven vrijwaart voor den rouw.
't Staat op dat schoon gelaat geschreven:
Eens wordt zij de allerliefste bruid,
Die, bij den handdruk, trouw gegeven,
Een vriend, haar waard, in d' echtband sluit.
Wèl hem! die de uitgelezen schoone
Eens opleidt in het golvend kleed,
Fier op den glans dier huwlijkskrone,
En 't feestgebloemt, waarlangs zij treedt.
De liefde snelt haar na met blijheid,
Als zij 't zachtmoedig paard bestijgt,
Als amazone draaft in vrijheid,
En lommer van de palmen krijgt,
Om zich in frischheid te verlusten,
Daar 't koeltje vlecht en gaas ontplooit,
| |
[pagina 151]
| |
Die op de albasten schouders rusten,
En bloemgeur op haar paden strooit.
De Wijsheid ziet haar, opgetogen,
Nu zij haar veertien lenten telt,
Die over 't geestrijk voorhoofd vlogen,
Waarop 't Vernuft zijn eerkrans stelt.
Dan, als met statig stille stappen,
Gij zamen rijdt, bij lach en kout,
En handelt van de wetenschappen,
Of haar 't geschiedboek openvouwt;
Hoe schept dat jeugdig brein gedachten,
Hoe hangen oor en hart aan 't woord,
Dat leert vereedlen, zielekrachten
Verleent, - tot echte grootheid spoort!
Of, als voor de oude tempelbouwen
Gij stil staat, of bij Davids graf,
Of aan de plek, waar Ruth, bij 't rouwen,
Grootmoedig 't laatste broodstuk gaf,
Om 't met eene arme weêuw te deelen,
Terwijl zij-zelf met honger streed; -
Hoe ernstig staart ze op die tafreelen,
Wier indruk 't harte nooit vergeet!
Zij wil van Aziës wondren spreken,
Er zoeken, waar eens Babel viel,
Dáar dolen door die heilge streken,
Waar de Oudheid spreekt tot geest en ziel.
| |
[pagina 152]
| |
Tancreed en Godfried, beide leven
In 't harnas weêr op 't oorlogsveld,
Waarover haar gedachten zweven,
Daar zij hun dappre daden telt.
Hier wil zij op den heuvel rusten,
Waar 't woord der Profetie eens klonk,
Dáar zich bij d'ouden put verlusten,
Waar 't vrouwtje aan Jesus water schonk;Ga naar eindnoot16)
Ginds nog het hoog gebergt bezoeken,
Waar Jephta's dochter heeft getreurd,
Het al, wat tijd en bijbel boeken,
Begroeten, hemelsch opgebeurd!
| |
's Dichters ramp.
| |
[pagina 153]
| |
Spreekt niet zoo lokkend, reuzenpuinen,
Die eens der goden templen waart;
Zwijg, nagalm van de krijgsbazuinen,
Die moed en kruisvaart hebt gebaard.
Niet langer wil de wijsgeer droomen,
Die hier de aloude wereld zocht,
Bedolven onder berg en stroomen,
Waarbij hij zalig dweepen mocht.
De Dichter legt den reisstaf neder;
De Vader treurt; ach! nooit bestreed
Een angstig voorgevoel hem wreeder,
Dan nu zijn boezem siddren deed.
Op Golgotha poogt hij te stillen
Het hart, waaraan de hoop ontvloot;
Elk bladgeritsel doet hem rillen,
Als waar 't de vóórbô van den dood.
Zijn éénig kind, zoo schoon ontloken,
Verkwijnt, het ligt op 't krankbed neêr.
Twee harten, onder 't leed gebroken,
Zijn in den doodsangst: - red ze, ô Heer!
Nog glanst het hoofdje op 't blanke kussen,
Nog tintelt 't blauw der oogjes zacht;
Als om der oudren leed te sussen,
Plooit zich 't schoon mondje nog - en lacht!..
Maar, ô! dat lachje, droef verborgen
In tanend licht, is 't jongst vaarwel!
| |
[pagina 154]
| |
Wat bange nacht! wat schrikbre morgen!....
De dood treedt toe: hoe snel! - hoe snel!
Twee Serafs dalen, juichen, zweven
Rond d'engel, fladdren, stijgen op....
En, reeds in 't eeuwig licht verheven,
Bloeit dáar die schoone bloesemknop!
Rouw, droevig Beyruth! aan uw boorden
Drinkt de aarde vadertranen in;
De snikken, die uw ruste stoorden,
Zijn die der droeve moedermin.
ô Toekomst, die zoo plots verzwartte,
't Lot heeft uw rijksten glans geroofd!
Dáar zit, vermorzeld door de smarte,
De groote Bard: - zijn blik verdooft:
Hij houdt een lijkje in d'arm gesloten,
Zijn Julia, zijn dierbaar kind,
Het éénig roosje, d'echt ontsproten,
Zijn wereld, alles, wat hij mint!
Nu knielend, dan beweegloos staande,
Of 't kindje heffend naar omhoog,
Met starend oog, dat bad noch traande,
Maar God verwilderd tegenvloog.
Zijn tong laat niet één woord ontglippen,
Hij slaakt geen zucht: de rede is stom,
En op zijn bleekbestorven lippen
Toont 't hart, hoe hoog dáar 't lijden klom.
| |
[pagina 155]
| |
De Vriendschap komt, neemt 't lijkje, teeder,
Met diep gevoel, zijne armen af,
En legt op 't zachte kussen weder
Die jonge spruit, bestemd voor 't graf.
Zij poogt het vaderhart te stillen,
Maar 't is verbrijzeld tot den grond:
Wat troost of balsem zou het willen?
Geheel zijn wezen is één wond!
't Wijsgeerig denkbeeld is verdwenen,
Dat stevig bolwerk tegen 't leed;
De kracht der groote ziel vlood henen,
Die zich, als reus, met rampen meet.
Helaas! de koortsvlam doet hervinden
Het bloempjen uit zijn blijden hof,
De nachtegaal, die op zijn linden
Hem door haar orglen streelde en trof; -
Het duifjen, uit zijn vingren pikkend,
Het lammeken vol teederheid,
Dat, voor de harde wegen schrikkend,
Alléen op rozen werd geleid.
Maar, doet de droom de ramp vergeten,
De waarheid schudt de bloemen af,
Een poos op 't aaklig lot gesmeten, -
En weder staat hij voor een graf!
En weder is de moed vervlogen,
Weêr is zijn bange droomerij
| |
[pagina 156]
| |
Ontwaakt; de rouw verglaast zijne oogen,
De geest verdooft zijn poëzy.
Daar zinkt hij u aan 't bonzend harte,
In wie-alléén zijn ziel nog leeft,
ô Arme moeder; - stom van smarte,
Vat hij uw hand, en drukt ze, en beeft.
Zijn blik spreekt van onduldbaar lijden,
Uw wang tuigt van onheelbaar leed;
Uw kracht kan met geen smart meer strijden,
Zóó'n ramp is beider moed te wreed.
Wat afscheidsroep! wat bittre stonde,
Die 't allerlaatste kusje vraagt,
Voor 't lijkjen op de doodensponde,
Eer het de rouw ter groeve draagt!
Zij knielen, kussen 't teêr, en geven
Den zegen 't laatst aan 't dierbaar kind,
De drijfveêr eens van 't ouderleven,
Méér dan dat leven-zelf bemind.
En nòg een groet! een kus!.... Hoe scheiden?
Zij klemmen zich aan 't liefdepand!
Hoor! de echo weent de klacht van beiden
Steeds luider na, langs welf en wand.
En ach! 't lief kind, nauw ingesloten,
De voetjes dicht bijéen geschaard,
Met balsemgeuren overgoten,
Wordt in het lijkgewaad bewaard.
| |
[pagina 157]
| |
Haar blonde haren, zacht doorsneden,
Ontvallen 't hoofdje, frisch en schoon,
't Sieraad, eens golvend om haar leden,
Den oudren, ach! ten troost geboôn!
En zóó in smarte heengedragen,
Ontvangt haar nu de looden kist.
En allen weenden, die het zagen,
Om zooveel jeugd, in haar gemist.
Een lange lijkstoet is vereenigd;
Levieten treden dra bijéen,
En brengen door 't gewoel der menigt
De doode ter begraafplaats heen.
Haar rijpaard stapt met losse toomen
En ijdlen zadel achteraan,
Door d'ouden knecht ter hand genomen,
Wiens borst bedrupplen traan bij traan.
Vriendinnetjes, met losse vlechten,
Bevallig, jong en schoon, als zij,
Deed rouw een kroon van bloemen hechten
Op 't baarkleed: - droeve poëzy!
't Zijn bloemen, die ze eens lustig droegen,
Ten offer aan de vlecht ontroofd:
Wat sieraad jeugd en hoogtijd vroegen,
Nu tooien goud noch rozen 't hoofd.
En nooit zag Beyruth stoet, zoo prachtig,
Nooit algemeene rouw, zoo groot;
| |
[pagina 158]
| |
Nooit sprak het ouderleed zoo krachtig
Nooit trof zoo diep een vroege dood.
Het lijkje daalt de grafsteê binnen:
De kelderboezem trilt, alsof
Hij schrikte zulk een prooi te winnen,
Wie 't lot zoo ongenadig trof.
Dra zal zijn schoot het wedergeven:
't Bedrukte Frankrijk eischt haar graf,
Waar vaderlandsche lucht zal zweven,
Die Julia den adem gaf.
| |
[pagina 159]
| |
Terugreis naar het vaderland.
| |
[pagina 160]
| |
Met treurgewaad d'Alcest te omkleeden:
Hoe rouwt nu alles binnen dek!
Voor 't kruisbeeld rijzen lijkgebeden,
't Geween weêrgalmt in 't klein vertrek.
't Is alles dáar zoo droef behangen,
Waar Julia te slapen ligt,
Als 't schuldloos duifje, wreed gevangen,
Op wie de jachtpijl werd gericht.
De golven staken 't wentlen, 't woelen,
De wind blaast zacht, de lucht wordt rein,
Als deed natuur haar rouw gevoelen,
Als gaf zij tot de kalmte 't sein.
En met dien droeven last beladen,
Doorklieft het schip de baren weêr.
In tranen blijft 't gezin zich baden,
Zij vloeien elken morgen meer.
't Schip ankert in Marseiljes haven,
Onthaald door Frankrijks leed en rouw.
Kon 't vaderland uw tranen laven,
ô Droeve moeder! arme vrouw!
Uw huwlijkskroon is weggenomen,
Uw moederblijdschap plots vergaan,
Gevlucht begoocheling en droomen,
Verschroeid elk bloempjen op uw baan.
Wat vraagt, ô Frankrijk, thans uw Dichter?
Een plekje voor zijn dierbaar kind,
| |
[pagina 161]
| |
Een plek, waar hij den smartlast lichter
Bij 't grafbed der geliefde vindt.
Dáar, 't hoofd in matte hand gebogen,
Zal hij den troost voor martelpijn
Beproeven, starend naar den hoogen,
En min rampzalig Vader zijn.
Dáar zal haar lieve schim hergeven
Zijn dichtermoed, die vonk van vuur,
Den geest, ontsnapt aan 't zangrig leven,
Den zang, het orgel der natuur.
Dáar zal haar lach soms doen vergeten,
Hoe zwaar een kruis zijn schouder draagt,
En 't drukkend wee, op 't hart gesmeten,
Dat in den vaderboezem knaagt.
't Genie, bevrucht in 't prikklend Oosten,
Hervinde dra weêr zang en toon:
Moog 't droevig vaderland zich troosten
Bij 't grootsch ontwaken van zijn Zoon!
| |
[pagina 162]
| |
Vrienden.
| |
[pagina 163]
| |
Den vader zijn ze 't vuur der stralen,
Dat leven wekt op 't naakte veld,
Als de ochtend diamant laat dalen
Op 't gras, dat groenend openzwelt.
Hoor! hij herneemt den moed en, knielend
Op 't dierbaar graf, grijpt hij de luit:
Wat klinkt zijn rouwzang schoon, bezielend,
Die heel zijn vaderziel besluit!Ga naar voetnoot*)
Maar 't Noodlot zegt; ‘'t is niet volstreden!
Nieuw lijden dringe in 's Dichters huis;
't Heeft niet genoeg aan ramp geleden:
'k Belaad het met een ander kruis!’
Dat Lot weêrstaat den gang der weelde,
Het wederhoudt de milde hand,
Die 't goud met de arme lijders deelde,
Den zegen schonk uit hoogen stand.
Saint-Point heeft lach en lied verloren,
Een poos, gelijk de druiventros,
Op d'afgestormden tronk herboren,
Maar dra weêr missend blad en blos.
't Wordt somber nu in hof en zalen:
Geen pracht gebiedt, geen feest kweekt vreugd;
Maar hooge Dichtroem blijft er pralen,
Bij de eerlijkheid en de oude deugd.
De roos der Echtmin blijft er bloeien,
De moed staat als een burchtmuur pal,
| |
[pagina 164]
| |
Die voor de macht van 't onweêrloeien
Niet sidderen noch wanklen zal.
Waarom 't oprechte hart ontsloten,
En blootgelegd uw zielewond?
ô Diepgetroffen echtgenooten,
Wat tast gij naar vertroosting rond?
Uw angst, uw kommer zijn begrepen:
Verlaten zijt ge, als kerkhofleed;
't Is uit met vleierij en dwepen
Van 't Vriendenheir, dat u vergeet.
Zie van uw hoogte rond, o Dichter,
En tel de aanbidders van voorheen:
Gij, Frankrijks roem, zijn gloriestichter,
Wat zijn die vrienden? - marmersteen!
Veracht ze, die de pen doen liegen,
En, mommend onder christenschijn,
't Laag hart, dat immer durft bedriegen,
Waar 't edel, grootsch en trouw moest zijn.
Maar gij kent geen vermaledijden,
Uw hart is, als de waarheid, groot:
't Braveert d'ontrouwen vriend en 't lijden,
Forsch als een eik uit reuzenschoot.
Homeer deed de aard zijn Kunst bewondren,
Gebogen op zijn bedelstaf,
En Tasso liet de noodbui dondren:
Daar nooit de zangdrift hem begaf.
| |
[pagina 165]
| |
Gilbert, door uwe tranen blonken
Nog lust en moed, ten spijt van ramp; -
Heef Milton d'alsemkroes gedronken,
Toch helder blonk zijn dichterlamp!
Zóo gij, o Zanger, spreidt uw vleuglen
En niets weêrhoudt uw reuzenvaart,
Geen ramp vermag uw kracht te teuglen,
Maar stouter streeft gij hemelwaart.
Soms hebt gij 't grimmig Lot vergeten:
Gij tast nog naar den overvloed,
En hoort een stem in uw geweten,
Die zegt: ‘helpt, rijken, doet het goed!’
De laatste waarde van uw kofferGa naar eindnoot17)
Legt uwe weêrhelft, blij te moê,
In bedelende hand ten offer,....
En gij? - gij juicht die weldaad toe!
Gij lacht ze toe, daar laffe vrinden
Soms aarzlen om een handvol goud,
En wreed den broederband ontbinden,
Waar 't vriendenhart verlaten rouwt.
ô Lamartine! slaap dan vredig:
Bracht u de Vriendschap monsters bij,
Versteend van hart, den boezem ledig,
Ook godlijke Englen kendet gij.Ga naar eindnoot18)
Zij, in uw ramp u trouw gebleven,
Nauw aan uw grooten Naam verknocht,
| |
[pagina 166]
| |
Die nooit geen Judashanddruk geven,
Aan zelfzucht noch aan goud verkocht;
Die vrienden, die men steeds kan vinden,
Waar de onspoed zijne doornen strooit,
Dat zijn de ware, de eedle vrinden:
Vergeet, vergeet, die braven nooit!
Zij zijn de geur in frisschen morgen,
't Verkoelend windje in zomertijd,
De honig in de bloem verborgen,
De lonk der maan, die 't veld verblijdt.
Zij zweven in de bange nachten
Door 't droombeeld, als een zweem van God,
Verdrijven angst en rouwgedachten,
En stellen perk aan 't bitter lot.
Juich, Julia! die enkle vrinden
Vervullen 't plekje, waar gij zat;
Zij minnen, wat uwe ouders minden
En wat uw hart heeft lief gehad.
Uw vlechten, die geheiligd blijven,
Weleer bewonderd, elken dag,
Die 't oog bevallig weg zag drijven,
Als 't koeltje er in te spelen plag;
Dat schoon sieraad, waarbij zij rouwen,
Grieft diep hun teeder Vriendenhart,
Als moeders vingren 't zacht ontvouwen,
Dat Heiligdom van troost en smart!
| |
[pagina 167]
| |
Hun bloemkroon ligt, naast de ouderkransen,
Op 't grafgesteente, dat u dekt;
En stille tranen vaak ontglansen
Hun blik, door uw gemis verwekt.
Kniel, Julia, voor d'Oppervader,
Smeek op hun paden zegen neêr,
Snel ze op uw englenvlerkjes nader,
Als 't fladdrend bietje in zonnig weêr.
Begroet ze in 't windje langs de dalen,
In 't bloempjen op hun wandelpad;
Waarheen die braven ademhalen,
Waai liefde toe in plant en blad.
Daal, als zij de aarde zijn ontheven,
En hier beneên hun stofkleed rust,
Daal neêr, kom rond hun asch er zweven,
Word' door uw dank hun zerk gekust.
Leg op het blanke marmer neder
Een kroon, de Vriendentrouw ter eer,
Die zoo grootmoedig, mild en teeder
't Bevel volbracht van Christus' Leer.
Ga, wandlaar! ga de knie er buigen,
En zegen gij de Vriendschap dáar,
Die godlijke afkomst mocht getuigen:
Haar band-alléen is sterk en waar!
- 1864. -
| |
[pagina 172]
| |
De Lamartine in Gethsemani.Je fus dès la mamelle un homme de douleur:
Mon coeur, au lieu de sang, me roule que des larmes,
Ou plutôt de ces pleurs Dieu m'a ravi les charmes,
Il a pétrifié les larmes dans mon coeur;
L'amertume est mon miel, la tristesse est ma joie,
Un instinct fraternel m'attache à tout cercueil;
Nul chemin me m'arrête, à moins que je n'y voie
Quelque ruine, ou quelque deuil.
De Lamartine, Gethsemani.Ga naar voetnoot*)
Nooit siddert de aadlaar: - woeste stormen
Braveert hij door zijn vleugelkracht,
En nietig, als 't gebied der wormen,
Is de oceaan, dien hij belacht;
Om hem moog 't donderknallen knettren,
't Is hem de taal van 't zwaluwschettren,
Zijn blik ontziet geen zonnevuur,
Gerust blijft hij ten hooge rennen,
Vrij roeijend op zijn stoute pennen,
Beheerscht hij berg en torenmuur.
Die grootheid was uw beeld voorhenen,
Toen gij op 's werelds hoogte stondt,
Van luister en van roem omschenen,
Door onheil noch door vrees gewond;
| |
[pagina 173]
| |
Gij steegt steeds op in 's levens hemel,
Nooit moê van 't vroolijk wiekgewemel,
Nooit afgemat van dichterlust,
En, om uw heilstand te volmaken,
Liet God u vaderweelde smaken:
Gij hadt uw eerste spruit gekust.
Terwijl ge, op 't wiegje blij gebogen,
Uw Julia den zegen boodt,
Kwam daar een Engel toegevlogen,
Die 't slapend kindje heeft ontbloot....
't Was 's Heeren Rafaël, die 't leven
Van 't kind een hemelvorm moest geven,
Zoo als er nooit op aarde een zag.
Wat deed hij? in die teedre trekken
't Begin dier wondre schoonheid wekken,
Die ieder hart vermeestren mag.
O blijde vader, alle dagen
Mocht zich ontwikklen lonk en blos,
Haar wang een tint van rozen dragen,
Teêr als de rijpe druiventros;
't Verheven voorhoofd, 't blauw der oogen,
Die spiegel van het zielsvermogen,
Verhieven fier den maagdenblik;
En adeldom ontstond van binnen,
Die 't schoone van den geest doet minnen,
Dat zegt: ‘De schoonste gaaf ben ik!’
Wat uitzicht! wat al zoete droomen
Doorvlogen 't vaderlijk gedacht;
Wat blij gevoel kon 't hart doorstroomen,
Bij 't denkbeeld: ‘wie, die op haar wacht?
| |
[pagina 174]
| |
Wat bruîgom zal dat hart regeeren?
Die schoonheid bij die deugd vereeren,
Door liefde, zoo getrouw als groot?
Gelukkig, wie mijn Naam zal deelen,
Zijn bruid in 't éénig roosje streelen,
Dat aan mijn huwlijksstam ontsproot.’
Helaas! gij wist niet, dat het knopje
Geteeld was in den onspoedsnacht,
En dat een enkel regendropje
Zijn teeder kelkje hinder bracht;
Hoe vroom bewaakt, hoe zacht bewogen,
Een rukwind kwam op aard gevlogen,
't Moest onder zijn geweld vergaan;
Dien lieven vorm, die fijne kleuren,
Zijn rijken dosch, zijn balsemgeuren,
Verplette de adem van d'orkaan.
Daar ligt die kostbre roos verslonden,
Uw hoop, uw toekomst, heel uw ziel,
De blijdschap aan uw lot verbonden,
De zegening, die op u viel.
ô Zanger, die kondt overtuigen,
Ons leerdet voor het lot te buigen,
Beproef, beproef den vadermoed.
Ach! kan een diep verbrijzeld harte
Nog laafnis vinden in een smarte,
Die hoop en toekomst zinken doet?
Geen troost, neen! kan uw boezem laven,
Gij strekt de vaderarmen uit
Naar 't dierbaar kind, dwaalt bij de graven,
En vraagt den dood zijn kostbren buit.
| |
[pagina 175]
| |
ô! Konden zieletranen baten,
Gestort op 't plekje, nooit verlaten,
Waar 't lieve deel uws harten rust,
Hoe zou uw Engel 't graf ontvliegen,
Hoe zoudt gij haar in de armen wiegen,
Nooit moê gestreeld, nooit moê gekust!
Het Noodlot, de onverbidbre wreede,
Bestemt u, brave, een Golgotha,
Het sleept u in een afgrond mede
Van rampen, bij zijn ongenâ.
Wel moet gij niet als Gilbert zwerven,
Als Tasso in geen kerker sterven,
Niet als Homeer in armoê zijn,
Maar, ô te diep rampzalig vader!
Uw wee doorsnijdt meer merg en ader,
Meer doodend is uw zielepijn.
Uw vadersmart weene op de snaren
Van 't innig wee het roerend lied,Ga naar voetnoot*)
Dat elk in 't harte wil bewaren,
Waarbij 't gevoel een traan ontschiet.
ô Gethsemani, slechts twee malen
Moest gij zoo'n bange zucht herhalen: -
Van Hem, die onder 't Kruishout viel,
Nadat hij had geknield, gebeden,
In 't hofken, trillend door de leden,
En nu - van Lamartines ziel!
|
|