Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– AuteursrechtvrijEen welkom!
| |
[pagina 121]
| |
Den ouden Taalstam overgloren;
Gij zijt de goudmijn, nieuw geboren,
Het licht, dat straalt door mist en nacht.
Wees welkom, Boek voor Zuid en Noorden,
't Is in 't gebied der lettren feest;
't Weêrklinkt van Schelde- en Amstelboorden:
't Is gulden hoogtijd voor den geest!
Lof BondgenootschapGa naar voetnoot*), dat niet rustte,
Vóor de geboorte ons oog verlustte
Van Neêrlands kostbaar Woordenboek.
Lof, Wijzen, die zoo moedig, kloek,
Het pyramidenwerk dorst bouwen,
Dat heel den taalschat doet aanschouwen,
En toelicht in stikdonkren hoek.
Juich, Oudheid! jubel met ons mede,
Uw taal rijst in heur oorsprong op,
Die teelt van uw vernuft en rede
Ontwikkelt zich uit vruchtbren knop.
Hoe schoon die vorm! hoe rijk die kleuren!
Moest ze ooit bij vreemden tooisels beuren?
ô Neen! ze is rijk aan eigen schoon:
Geen vreemde noten in haar toon,
Geen vreemde klanken in haar woorden,
Geen vreemde zang in haar akkoorden,
Geen vreemde bloemen in haar kroon!
Zij draagt een adel, grootsch ontsproten,
Het kenmerk van heur Dietschen stam;
| |
[pagina 122]
| |
Haar rijkdom, kwistig uitgegoten,
Vloeit toe, gestuit door dijk noch dam.
Wie in haar binnenst door wil dringen,
Ziet zich een overvloed omringen,
Waarin des kenners blik verdwaalt.
Een Genius is neêrgedaald,
Om haar als Moederspraak te vormen
Voor 't volk, dat, trotsend oorlogsstormen,
Met bloed haar wording heeft betaald.
Geen Cesar kon haar doen versmachten;
Zij groeide in bloed en tranen voort,
Zij schiep den moed der legermachten,
Als een orakelstem gehoord;
Zij bleef den ruwen boschman streelen;
Klom op in huizen en kasteelen,
Vermenigvuldigd en verrijkt;
Zij is 't, die met de kroon hier prijkt,
Met Hollands schepter mag gebieden,
En vreemdzucht voor haar blik doet vlieden,
Die onder hare macht bezwijkt.
Nóg zijn wij 't waardig kroost dier moeder,
Nóg is de Taal het gansche Volk;
Wij zien in ieder man een broeder,
Die kunstzucht voedt, heur trouwe tolk.
Wij kweeken zuiver, ongeschonden,
De zeden, aan haar aard verbonden;
Zij schept het manlijk grootsch gedacht,
Den stouten toon, de heldenkracht,
Het zachte, aanvallige en 't verheven,
Die schoonen prozastijl doorzweven,
Of 's dichters keurge woordenpracht.
| |
[pagina 123]
| |
Met hoogmoed, Belgen en Bataven!
Zien wij voor haar een Parthenon
Gesticht, dat Neêrlands roem zal staven,
Schoon als Athene's gloriezon.
Deed Péricles dáár wondren bouwen,
De tijdmacht kon ze nederhouwen,
Maar sloopt den Tempel niet der Taal:
Haar grondvest rust op slijtloos staal,
Bespottend de eeuwen en de stormen,
Die pyramidenwerk misvormen,
En gruizlen in hun zegepraal.
Vloeit toe, mild opgedolven bronnen,
Ontsloten voor den kennislust;
Geen hinderpaal bleef onverwonnen:
Wij stappen te uwaarts, vrij, gerust.
Wij baden in een zee van woorden,
't Vernuft ontstroomd van Zuid en Noorden.
De doolweg sluit zijn poorten dicht;
De twijfel vlucht voor 't klarend licht;
Taaléénheid zal den maatstaf geven:
Wij zweren naar haar wet te leven:
Hecht is de Broederbond gesticht!
Neen! neen! ons zal geen twist meer scheiden,
Geen spellingsoorlog meer verklaard:
Één wil, één trouwe zin voor beiden,
Door Belg en Batavier bewaard;
Één taal tot liefderijk verbroedren,
Één taal, om 't vlammen der gemoedren
Te ontsteken in het uur van nood;
Één taal, om, als Germanen groot,
| |
[pagina 124]
| |
Stout de Verfransching te bevechten,
Die poogt de taalkolom te slechten,
En 't vaderlandsch karakter doodt.
Blijf, leerrijk Parthenon, blijf prijken,
Met Neêrlands kunstschat in uw schoot;
Vereeuwig de eer der Bilderdijken,
Der Maerlants, als Taalreuzen groot.
Toon ons de rij van Lettergrooten,
Niet in het pleister afgegoten,
Maar in de vruchten van hun geest:
Toon 't volk, hoe groot ze zijn geweest.
Verlichtingsopgang, 't geestbeschaven
Zal hunnen Naam een tempel staven,
Die tijdhouweel noch stormram vreest.
Vooruitgang spreidt zijn geest rond de aarde,
De Taal schonk veerkracht aan zijn vlucht;
En, zoo de vinding wondren baarde,
Zij is 't, die 't brein éérst heeft bevrucht.
Verheven Spraak, gij zijt het wapen,
Dat nooit wil in de schede slapen,
Maar domheids almacht steeds bestrijdt.
Heil! dat het Neêrlandsch hart verblijdt.
Heil! nutte ploegers, drietal Wijzen,
Die in de Taaldienst wilt vergrijzen,
Der Eeuwen dank zij U gewijdGa naar voetnoot*)!
- 1864. -
|
|