| |
| |
| |
Aan mijn kleindochtertje, Maria Haemers.
Kindje lief, zoo echt bevallig,
Zoo vol leven, zoo lieftallig,
Met uw kaakjes, dik en rond,
En uw blosje, zoo gezond,
En uw schoone wenkbraauwboogjes,
En uw zwarte, stralende oogjes,
Sprekend uit des harten grond.
Gij kunt aller liefde winnen,
Dringt in ieders boezem binnen,
Maar wat drift doorvliegt uw bloed,
Dat het dansen, springen, spelen
Uwe voetjes nooit vervelen,
Dartlend, als het geitje doet?
Wilt ge uw kinderlust verzaden? -
Gij verstrooit, verscheurt mijn bladen,
Of mijn breiwerk ligt verstrooid,
Met mijn fijne kraag van kanten,
Of het dagboek van mijn klanten
Ligt versmeten, of verplooid.
| |
| |
Kleine snapster, al uw snaatren,
Al uw blijheid, al uw schaatren,
Al het kwaad, dat gij verricht,
Al, wat dáar gebroken ligt,
En mijn verzenkraam versmeten,
't Doet mij juichen, weeldrig wicht!
Bij uw spelen ben ik jeugdig,
Bij uw lachjes ben ik vreugdig:
Dat van lijden weet noch smart,
Als 'k in uw vermaken deele,
U zoo menig kusje ontstele,
Spieglend in dat oog, zoo zwart.
Neen, mijn liefde kan niet dooven:
Ze is de vuurvonk van hierboven!
Klein Marietje, zoo gij wist,
Hoe ze u aan de zorg betwist;
Hoe zij waakt op uwe treedjes,
Hoe zij koestert al uw leedjes,
Schoon ge uw moeders hulp niet mist!
Als ik u naar 't wiegje drage,
Of wel soms uw traantjes vage,
Is 't uw moeder, die 'k hervind,
Die mij aan heur lach weêr bindt,
En doet droomen van 't verleden:
Tijdperk van de zaligheden,
Die ons boeien aan het kind.
| |
| |
Maar, geen twintig maanden tellen,
't Al in rep en roer te stellen,
Kind, wat zal het later zijn?....
Speel, mijn liefje! nooit verdwijn
Uit mijn oog die kinderweelde,
Die mijn moedervreugd zoo streelde:
Speel tot aan mijn avondschijn!
Blijf dán nog mijn geest verjongen,
Met uw dansen, met uw sprongen,
Al mijn leven, al mijn lust.
Onder mijne pen soms stooren:
Waar 'k uw stemmetje mag hooren,
Heeft mij heil en hoop gekust!
|
|