Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
Aan den heer Staes, na de lezing van zijn verdienstelijk dichtbundeltje ‘Grafloover’ aan de nagedachtenis zijner brave moeder gewijd.I.Ik zag u nooit; en toch, van binnen,
Zeî mij een stem: ‘hij is uw Vriend!’
De grondtrek van de ziel doet minnen,
Of schept verbroedring - en verbindt.
Zoo leerde ik door uw zang u eeren:
Gij waart een dichter naar mijn ziel,
Een zanger, dien ik kon waardeeren,
Wiens treurtoon aan mijn hart beviel.
'k Zal niet met Filomele zingen,
Niet schaatren met de blijde vink
Of leeuwrik, hoe in wolkenkringen
Die orgeltoon ook lieflijk klink';
Maar met de tortel kan ik weenen,
En bij de treurwilg vind ik lust;
Graag ga ik naar het kerkhof henen,
Waar hooger leven wenktd tot rust.
| |
[pagina 113]
| |
Rouw dan, o Staes! 't is zoet, dat rouwen:
'k Stem met uw sombren weemoed in;
Verrukt, zie 'k u die Grafzuil bouwen,
Het heiligdom der kindermin.
Hoe schoon is 't uit uw hart gerezen,
Dat offer, de edle vrouw gewijd,
Die meer dan moeder wilde wezen,
Door wie ge een diepe denker zijt;
Die zielewaarde u deed begrijpen,
Het hart u sloot voor huichlarij;
't Verstand als 't milde zaad deed rijpen,
U moed schonk tegen leed en lij'.
Zij leerde u, voor die vrienden schromen,
Wier ontrouw spreekt, wier liefde vliedt,
Wier hebzucht 't hart heeft weggenomen,
Zoodra bij vriendschap ramp gebiedt.
ô Vriend, wat zeggen wereldschatten
Bij 't deel, dat zulk een moeder schenkt?
Zij deed u al 't geluk omvatten,
Dat hooge deugd den brave schenkt.
Laat pronken vorstelijke zalen
Of lustpaleizen, wier geboomt'
Moog boven dak en torens pralen,
Dáar is 't, dat vaak verveling droomt.
Betorend moog 't gebouw dáár klimmen,
Wij gaan er ongeroerd voorbij,
Maar zien met fonklend oog-ontglimmen
Het burgerhuis, vol poëzy,
| |
[pagina 114]
| |
Waar pracht den schepter niet laat zwieren,
Noch overdaad de wetten stelt,
Maar beelden schouw en wand versieren,
Waarin de Roem zijn zonen telt.
En zulk een wieg was de uwe; vonken
Van geestlicht blonken in heur schoot;
Dáar werd de dichtgave u geschonken,
ô Dichter, min ze als 't morgenrood.
Zing 't Burgerhuis en 't Moederleven,
Met geestdrift op uw Vlaamsche lier;
De brave, die ze u heeft gegeven,
Aêmt in heur galmen, in heur zwier.
| |
II.Pronk, fraai gebloemte, treurend lover,
Ten eerekrans op 't Moedergraf,
En vloeie uw geur bij de eeuwen over,
Als balsem, dien Gods akker gaf.
Luid moogt ge, o bloemenperk, daar spreken,
Verhef uw purper, wit en blauw;
't Vergeet mij niet wil 't kelkje opsteken,
Als zeide 't blij: ‘'k ben rein als dauw;
‘En hij, die me in 't gebloemt schakeerde,
Kweekt liefde, als mijn geblaêrt zoo zacht,
In mij is 't, dat hij haar vereerde,
Die hem hierboven tegenlacht.
| |
[pagina 115]
| |
‘'k Draag haar gedachnis op mijn blâren,
Ik spreek van haar, aan wie mij groet,
En doe 't herdenken trouw bewaren
Van Moederdeugd en Moedermoed.’
| |
III.Wie zal voorbij gaan zonder buigen,
Waar dàt lief zinbeeld 't terpje tooit
Van 't graf, dat van zóó'n deugd mag tuigen,
Ontbeert het 's wandlaars eerbied ooit?
Wie zal er koud de plek betreden,
Waar gij, ô needrig bloempje, treurt,
Elk jaar verwelkt, bij rouw en beden,
Maar ieder jaar weêr opgebeurd?
O Staes, uw offer trekt ons nader,
En, starend op uw kerkhofkroon,Ga naar voetnoot*)
Zegt elks gemoed: ‘Algoede Vader
Stort zegen op dien edlen zoon!’
Benijdt, ô moeders, zulke tranen,
Geweend door onuitputbren rouw;
Moog 't voorbeeld ook uw zoons vermanen! -
Zacht ruste de eedle burgervrouw!
- 1863. -
|
|