Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
Zijn jachtgeweer hangt ginds
Nog naast zijn werkmansvest;
Zijn pijpje bleef bewaard....
't Hart is hem toegeprest.
Wat baat den braven zoon
Zijn ruim vergaderd goud?
Hij hoort geen welkomstgroet,
Hij mist heur zoeten kout.
't Spreekt alles luid van haar,
De leêgte spookt rond hem.
Hier trof hem 't jongst vaarwel
Van haar verflauwde stem;
Dáar zat ze treurig stil,
Geschoven in den hoek,
En schreide, en bad zoo vroom
In 't oud gebedenboek.
Ginds, 't stalleken vervalt,
Waar 't dartel geitje stond;
Het huisje treurt en zinkt,
Waar moeder 't broodje vond.
Heur hoveken verkwijnt,
Eens door heur hand bezaaid;
Er naakte vriend noch buur:
De storm heeft 't al verwaaid!
Alleen de trouwe kat
Bezoekt nog 't elken daag
De stulp, miaauwt, en roept,
Op nok, en boom en haag.
| |
[pagina 107]
| |
De zwaluw in de schouw
Herneemt haar zomerlied:
Vervalt ook 't hutje, zij
Verlaat dit dak toch niet.
En de oude vrouw slaapt zacht,
Van alles onbewust.
Nooit zuchtte zij om méér,
Slechts eenvoud was haar lust.
Nooit heeft ze om goud gevraagd:
Haar godheid was het werk,
Haar hope, 's hemels Heer,
Door 't vroom geweten sterk.
Als haar de morgenzon
Geknield voor 't kerkje vond,
Was 't naar Amerika,
Dat zij haar bede zond.
't Was voor haar éénig kind:
‘Dat de Almacht hem behoed’! -
Geen rouwklacht, eedle zoon!
Ze is hemelsch: God is goed!
Hem streelt geen - Vaderland,
Waar moederlief verdween,
Hij plaatst een zerk op 't graf,
En schreiend trekt hij heen.
- 1862. -
|
|