Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 103] [p. 103] Helenaatje Castelijns' vaarwel. 'k Zeg vaarwel, U! dierbre vader; Liefste zusterken, vaarwel! 'k Vlieg u weêr in de armen nader Als een vlinderken zoo snel, Als gij óók eens op zult varen, Waar de weelde nooit vergaat, Waar de rust het heil kan baren Van een eeuwgen dageraad. Ween niet meer, o lieve moeder: 'k Ben zoo zalig bij den Heer. Ieder Engeltje is een broeder, Die mij liefheeft, zacht en teêr. 'k Heb mijn oogjes slechts geloken, Om hier boven weêr te zien, En mijn hartje werd gebroken, Om slechts liefde aan God te biên. 'k Moet geen zuchtje nu meer geven, En geen kruisje weegt mij zwaar; 't Doornekroontje is mij ontheven, Leed noch ziekte brengt gevaar, Als een roosje, zoo bevallig, Bloei ik in des hemels hof; Als een kindje, braaf, lieftallig, Geeft mij 's Heeren Moeder lof. [pagina 104] [p. 104] 'k Draag geen kleedje, fraai gesneden Uit satijn of fijne kant; 't Gaas omzwiert hier niet mijn leden, En geen goud versiert mijn hand: Maar een diamanten krone Strekt mijn hoofdje nu ten pronk, En twee wiekjes, blank en schoone, Draag ik, die Gods hand mij schonk. 'k Snel en fladder heen en weder, Op die vlerkjes, nooit vermoeid; En Gods oog ziet op mij neder, Aan mijn schoonheid als geboeid. Lieve Moeder, blik omhooge, Als de zilvren maan daar lacht, En 't gestarnte, aan 's hemels boge, Rijk bezaaid met licht en pracht. 'k Zweef dan door die glansen henen: 't Starreken, dat lacht en lonkt Als al de andren zijn verdwenen, En zoo lieflijk praalt en pronkt, Is uw kindje, dat daar wemelt, En u toelacht, en u groet, 't Is Heleentje, nu verhemeld: Zat van weelde en overvloed. Lieve moeder, elken avond Zal dat starreken daar zijn, Uwen bittren weemoed lavend, Door zijn diamanten schijn. [pagina 105] [p. 105] Denk dan aan mijn hemelweelde, En vergeet uw bang verdriet; Toen ik nog bij zusje speelde, Was ik zoo gelukkig niet. Neen, geliefden, neen geen tranen! God is goed; hij riep mij weêr: Doornen op de levensbanen Doen op aard den voet zoo zeer. ô Ik wil een Engel blijven: 'k Leg mijn wiekjes nooit meer af, Eeuwig toch zal 't heil beklijven, Dat mij toevloeide over 't graf! - 1862. - Vorige Volgende