Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
Mijn schralen disch, mijn zolderken,
Waar ik mijn wereld had;
‘'k Verlaat mijn schaamle haardsteê,
Mijn pijpje, zwart en oud,
Mijn schrijfpen en mijn boeken,
Eens met mijn ziel vertrouwd!...’
Hij zwijgt; en biedt den handdruk
Zijn vrienden, - zegt: ‘Vaarwel!
Wij zien elkander weder:
De toekomst blinkt zoo hel.’
Twee mannen staan voor 't deurtjen
Te wachten; - op de baar
Legt men den armen wijsgeer,
Zacht, of 't een koning waar.
't Was op den klaren middag,
De menigt' trok voorbij,
En ieder vroeg, meêdoogend:
‘Die zieke, wie is hij?’
De rijke-alléen keert de oogen
Van dit zoo droef gezicht,
Verschrikt door 't stervend wezen,
Dat op de draagbaar ligt.
En toch, wat eedle burger,
Hoe groot van ziel, hoe vroom
Heeft hij voor 't licht gestreden!
Het Volksheil was zijn droom.
| |
[pagina 101]
| |
Hij doofde 't vuur der twisten,Ga naar voetnoot*)
Dat in de harten sloop,
En, als de slang arglistig,
Heel 't vaderland doorkroop.
‘O, politieke driften,
- Riep hij - waar leidt gij heen?
Wat wordt er van de heilleer,
Wier zonne de aarde omscheen?
Die volkren kwam hervormen,
Bij 't woord: denk edel; voedt
Voor de evenmenschen liefde,
Geen wrevel in uw bloed!’
Vrij peinzend, vroom, vasthoudend
Aan Christus' zuivre leer,
Beminde 't volk dáar broeders,
't Had haat noch strijdperk meer;
Geen Kaïns in de woning,
Geen huichlaars in de kerk,
Geen wet- noch vredehater
Smeedde ooit daar gruwelwerk.
Was hij een andre zendling?
Een zoon van 's Hemels oord?
Een Socrates? een Plato?
't Volk hoorde naar zijn woord.
| |
[pagina 102]
| |
Hoe blinkt de godsbestemming
In 's wijsgeers leven schoon!
Zijn doorgang is geteekend,
Als lichtstraal van Gods troon.
Zijn wenken zijn een zegen;
Zijn invloed sterft niet uit;
Waar hij zijn voetstap drukte,
Wordt boosheidsmacht gestuit;
Dáar eeuwig blinkt de Rede,
Als fakkel van zijn geest;
't Verstand blijft dáar gelouterd,
Dáar bloeit beschaving 't meest.
Hoor! 't nedrig gasthuisklokje
Roept 't dorpje naar 't gebed,
En meldt, dat de arme wijsgeer
Slaapt op het stervensbed.
Hij sloot zoo rustig de oogen:
Hoe rein, gelaten, grootsch,
Heeft hij: ‘goê nacht!’ gesproken,
Gezegend 't uur des doods!
Zijn uitgang was zoo moedig;
Zijn doodstrijd was een lach;
Zijn jongste snik een vreugde: -
Wat schoone stervensdag!
- 1862. -
|
|