Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
Aan den heer Vrambout, gouverneur van West-Vlaanderen, te Diksmuide.Niet vruchtloos vloeide 't bloed bij stroomen,
Toen Artevelde stoute droomen
Dorst vormen voor het vrijbestaan:
Mild mag nu 't land den zegen erven,
Dien hij, bij d'uitroep: ‘vrij of sterven!’
In 't wanklend Vlaandren op deed gaan.
De trotsche leenheer is gevallen,
Het burchtslot zonk met brug en wallen,
Geen slaafsche dwang, geen ketens meer;
Thans is elk burger vrij, - en Heer!
Groet, Vrambout, fier dit erf der vrijheid,
Waar 't volk zich baadt in rust en blijheid,
Gezegend door een wijzen vorst.Ga naar voetnoot*)
Zijn schrandre keus heeft u gezonden
Als Landvoogd: wees aan 't volk verbonden,
Dat u bemint, met trouwe borst.
't Vereert den man, zoo hoog geklommen,
Bij wien vernuft en geest ontglommen,
Hem vormden tot een burgerzoon,
Die zich verhief naast 's Konings troon.
| |
[pagina 97]
| |
o! Ken dat volk; 't is groot gebleven,
Van 't vroom geslacht de trotsche neven!
Houd kloek het roer ter hand gevat;
Help gij den burgergeest geleiden,
Dien 's RuwaardsGa naar voetnoot*) moed kwam voorbereiden;
Bescherm, als hij, gemeente en stad.
Hier heerscht de Belg nog van 't verleden,
Die nooit den dwang liet boeien smeden,
Nog schuilt in hem de leeuwenaard,
Die 't Land heeft voor den val bewaard.
Wat andre natie laf ontaarde,
Verzakend zelfbehoud, - hier baarde
De vrijheidszucht een eedler ziel.
Wij hechten aan ons Land het harte
Waar wilkeur drukt, noch slavensmarte;
Wie voor het vreemde nederkniel,
Hier minnen wij nog eigen zeden,
Van 't huislijk heil de aanloklijkheden;
Wij minnen wat Gods goedheid schonk,
De Taal, die aan ons wiegje klonk.
Welaan! naast Leopold verheven,
Help Recht en Vrijheid veêrkracht geven;
Bestuur, naast Hem, het Vlaamsche volk;
Verhef die streek met zuivre luchten,
Waar ijsberg noch woestijn doet duchten,
Noch pestwalm breekt uit zwangre wolk;
Waar kostbre halmen golvend spelen,
De vlasplant werk en goud komt deelen,
Waar 't vette gras zijn overvloed
Aan 't hupplend vee biedt, wat ze voedt.
| |
[pagina 98]
| |
Ziet gij dat weeldrig ros daar pronken,
Met schoonen vorm en kracht beschonken,
Bij eedle houding, fieren stap?
De koe laat, onder 't vroolijk zingen
Der melkster, nectarstroomen springen,
Ontperst door vingren, zacht en rap.
Dees schoone streek pronkt op boerinnen,
Die uit dien melkstroom boter winnen,
En handel stichten op dees grond
Waaruit Diksmuides roemGa naar voetnoot*) ontstond.
Lokt Antwerp' 't oog op schilderdoeken,
Hier komt de Vreemdling 't wonder zoeken,
Van 't HoogkoorGa naar voetnoot**), dat uit loggen steen
Als 't fijnste kantwerk is geweven,
Waarin natuur en kunstgeest leven.
Jordaans wekt vuriger gebeên,
Als op het doek de blikken dalen,
Waarop hier godlijk licht mag stralen,
En dat terugvoert in den nacht,
Die Bethlehem den Godzoon bracht.
Vooruitgang snel met reuzenschreden:
Diksmuide stapt naast groote steden
Staag voort, gesterkt door 't vrij gedacht:
Zij steunt den Handel, sticht gebouwen,
Waar 't stads-bestuur wil 't kind vertrouwen,
Dat onderwijs en geestlicht wacht.
| |
[pagina 99]
| |
Dáar doet de landtaal burgren kweeken
In wie de groote ziel zal spreken,
In wie eens vaderlandsche moed
Ontblaakt, die Vorst en Volk behoedt.
Die Spraak ook, Vrambout, is u heilig,
Zij schuilt in uw bewaking veilig,
Gij biedt haar steun en liefde en eer.
West-Vlaandren zal haar nooit verzaken,
De taal, die Breydel, Coninc spraken;
Zij klonk in 't dapper ambachtsheir,
Toen 't, op het veld der Gulden-Sporen,
Den roem van moed en macht deed hooren.
Bescherm haar! - Hoor den vredetolk,
Die zegt: De Taal is gansch het Volk!
- 1862. -
|
|