Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
De sterfdag mijns dierbaren vaders herdacht.Ik dartelde in den kloostertuin,
In 't geurig rozenperk der weelde;
De veertien lenten op mijn kruin
Was 't vroolijk heir, dat mij omspeelde.
'k Had nooit, ô wereld, nooit mijn voet
Gezet in distels, of 't gemoed
Ontrust, door leed of angst benepen,
Ik, vlugge vlinder, lachte en zong,
En wist niet, dat me, in dollen sprong,
De slang der smart reeds had gegrepen.
Ik wist niet, dat op ieders baan
Een lotsbestemming staat geschreven,
Op wier gebod elk voort moet gaan
Door 't kronklig doolpad van het leven;
Neen, 'k wist niet, dat een kind zoo vroeg
Het kruis van zwaren onspoed droeg;
Ik wist niet, dat er donders knallen,
Die 't nederig huis te pletter slaan,
De welvaartszon doen ondergaan,
Bij 't hoopverwoestend nedervallen.
Helaas! dat leerde mij het lot,
Eer ik zijn wilkeur kon beseffen;
| |
[pagina 94]
| |
Het vloog mij na in 't kloosterslot,Ga naar voetnoot*)
Om met zijn strafzwaard mij te treffen.
Een schrikmaar: ‘Vader sterft, mijn kind!’
Wekte op mijn lip der dooden tint,
En deed mijn kindertranen plassen.
Mijn Vader, mij zoo teêr verknocht,
Had stervend naar mijn hand gezocht,
Maar wreed kwam hem de dood verrassen!
Ik kwam: - het was te laat, ô Heer!
Te laat om 't jongst vaarwel te geven!
De brave was van de aard niet meer,
Ontworsteld aan de jeugd van 't leven.
ô, Moeder! in dat uur van ramp
Waart gij het licht der hemellamp,
Dat over onze toekomst lichtte:
Drie kindren hingen, zooals ik,
U aan, in 't heilloos oogenblik,
Wier zwakke ziel voor d'onspoed zwichtte.
Gij wektet voor ons viertal moed,
Al zonk uw steun, uw heil ten grave:
De sterke vrouw rees in uw bloed,
Al weendet ge eindloos om den brave.
Hoe vaak, door de avondbeê bezield,
En aan uw zijde neêrgeknield,
Deedt gij ons Vaders deugd herdenken?
Of leiddet ge ons naar 't kerkhof heen,
| |
[pagina 95]
| |
Waar hij met U verhemeld scheen,
En gij aan 't graf gingt bloemen schenken.
Dáar scheent gij rustig; - 't was of gij
Den doode zeidet: ‘Vriend, zie, 'k wake;
Uw kroost is blozend, bloeiend, vrij
Van doornen; 'k deed mijn moedertake.’ -
'k Herdenk dien tijd van ramp nog steeds.
Mijn hart, het hart van 't kind des leeds,
Zuchtte immer om mijn vriend en rader,
Aan 't graf, waar zooveel liefde en rouw
En kindermin en huwlijkstrouw
Stil weenden om dien dierbren Vader!
- 1862. -
|
|