Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Verpletterd door een nieuwe ramp!
Een vuurberg, in de lucht geschoten,
Heeft zijn vernielingsmacht ontsloten,
Met menschelijke macht in kamp!
't Verbazend stadsgebouw, dat schatten
Verbergt van ieder werelddeel,
Doet vuur en vonken opwaarts spatten,
Als de Etna uit de schrikbre keel.
De staaplen, in de lucht verheven,
Wier zwaarte balk en grond deed beven,
Verzwelgt de brand als riet; - door dak
En vensters toomloos uitgebroken,
Heeft hij zijn vlammen aangestoken:
't Is of de hel uit d'afgrond brak!
Zie! muren splijten, daken storten,
Als donderslagen, neêr; geen stond
Laat 't brandgeweld zijn vlucht verkorten,
Wat hulp of moed tot redding zond.
Het maatloos pakhuis smolt tot kolen,
Waar 's koopmans rijkdom lag verscholen;
Miljoenen waarde zijn tot asch
Verknaagd, in dikken rook vervlogen:
Dáar ligt, met gloeiend puin omtogen,
Wat Antwerps roem en welvaart was!
Nog duurt de brand; hij kent geen palen,
En heeft den schrik door 't Land verwekt.
Al de echos wijd van ver herhalen
Den noodkreet, die de lucht doortrekt.
De Stad heeft Hamburgs ramp te vreezen!
Dat meldt de schrik op ieders wezen.
| |
[pagina 90]
| |
Wat eindloos onheil dreigt elk huis!
God! Gij-alléen kunt 't noodlot teuglen,
Zend redding neêr, op wisse vleuglen,
Verhoor 't gebed bij beeld en kruis!
Maar, deed geen erger ramp dan weenen:
Waar' slechts een mijn van goud vernield;
Vloog daar de wanhoopskreet niet henen
Van vrouwen, zinloos neêrgeknield!
Zie haar, de handen saamgevouwen,
In angst, en nòg op hoop betrouwen:
Hoor, hoor ze gillen: ‘redding, Heer!’
Hoe snijdt die kreet door 't diepst der zielen,
Het allerschrikkelijkst vernielen
Roept toe: ‘Gij hebt geen gade meer!’
't Is al te waar, beklaagbre moeders,
Beweent uw martlaars, dood geroost.
Geen hulp, als die des Albehoeders,
Heeft voor uw grensloos lijden troost.
Wat is u nog 't ondraaglijk leven,
Dat voor den geest een ramp doet zweven,
Die iedre stonde sterven doet;
Die 's huwlijks zegen weg kwam rukken,
En, 't bitterst wee der ongelukken,
Uw zielskracht dooft en moedermoed?
ô Kindren, langs den vuurpoel dwalend,
Die vader bevend zoekt en vraagt,
Wanhopig, bleek, nauw ademhalend,
Wat lot heeft daar uw heil verknaagd!
Gij placht op vaders knie te rusten,
Mocht in zijn kozen u verlusten,
| |
[pagina 91]
| |
De brave hoedde u voor den nood;
En, om het brood slechts mild te winnen,
Verlokte de arbeid hem daar binnen,
En bracht er hem den marteldood!
Gij, brave Stoop, ô gij van allen
Om 't meest bemind, door elk beschreid;
Gij, edelst man van Antwerps wallen,
Zoo groot door uw menschlievenheid;
Slachtoffer, ach! van hulpgedachten,
Gij wildet redden, zonder wachten,
En liept den wissen dood nabij!
Te schriklijk is 't, aan u te denken;
De heete tranen, die we u schenken,
Genezen deernis, leed noch lij.
En Antwerp zal het nooit vergeten
Wat hulprijk-braven man het mist,
Die geen gevaren ooit zou meten,
Maar steeds ter hulpe had beslist.
Zijn moed weêrstond aan ramp en nooden:
Had hij geen onderstand geboden,
Zijn borst bleef onbevredigd slaan.
Het Eereloon, door 's Konings handenGa naar voetnoot*)
Geschonken, deed zijn dank ontbranden,
Maar bracht in hem geen hoogmoed aan.
Rampzaalge Handelsstad, verbazend
Is 't onheil, dat uw bloei verplet,
| |
[pagina 92]
| |
't Bespringt u, als een wolf, die, razend,
Voor u de moordnaars-tanden wet.
Pas is uw Beursgebouw verslonden,Ga naar voetnoot*)
Of, door het noodlot weêr ontbonden,
Bestormt u de vernielingsmacht.
Wat kwaad durft op uw Handel loeren?
En wil hem roem en bloei ontvoeren,
Hem slingren in den onspoedsnacht?
Wij siddren, als we uw rijkdom tellen,
Uw kunstschat nazien, Belgiës trots,
En bidden: God, wil perken stellen
Aan 's onheils schrikbren reuzenknods.
Laat Antwerps welvaart niet doorklieven;
Haar ramp kan heel Europa grieven;
Ze is Koningin op 's Handels troon:
Zij moet de wereld rond regeeren:
Doe haar verheven schepter eeren,
Ontval haar nimmer staf of kroon!
Die beê vliegt langs de starrenbogen,
Door Rubens ginds, omhoog, herhaald:
Beschermen zal het Alvermogen
De stad, die met zijn glorie praalt;
Het zal beschermen hare altaren,
Die 't puikwerk van zijn geest bewaren.
Berust, Antwerpeg, in die hoop;
Verdrijf haar troost de bange droomen,
Die u Verbeelding toe doet stroomen,
Bij 't wee, dat in uw wallen sloop!
- 1861. -
|
|