Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Op den 25. verjaardag van ons huwelijk.
| |
[pagina 84]
| |
Dat zinnebeeld van zieletrouwe
Blinke in de feestlijke eerekroon,
Als 't hartlijk offer van de vrouwe,
Wie gij hebt liefde en steun geboôn;
Met wie gij, hand in hand geslagen,
Vroom 's levens doortocht wildet wagen,
Met distlen of gebloemt bestrooid;
Waar 't lot doet stromplen, zwoegen, duchten,
Of, liefdrijk zeegnend, vrij van zuchten,
Rond ons zijn liefsten heilkrans plooit.
Ik stapte naast uw tred, vol leven,
Vol blijheid en vol jeugd waart gij;
Wat lachende echtkroon mij gegeven,
Hoe onverganklijk scheen ze mij!
Op heur gebloemt, fraai uitgekozen,
Bedroop geen traantjen ooit de rozen,
Ontvallen aan 't berouw der ziel.
O! 'k had gebeefd, zoo ooit éen blaadje,
Eén knopjen, of éen lachend zaadje,
Dat lieve bruidsieraad ontviel.
En reeds vòor vijf-en-twintig jaren
Is 't huwlijkshulkjen opgebouwd,
Dat ons op 's levens stroom doet varen,
Een wakkren Stuurman toevertrouwd.
O, keer gij, lieve tijd van 't leven,
Gelijk een dwaallicht heengedreven,
Gij, lieve jeugd, herdaag weêr blij,
Met uw bezieling, warme zangen,
Met uw begeerten en verlangen:
Hergeef mij 't vuur der Poëzy!
| |
[pagina 85]
| |
'k Heb 't pak der jaren afgesmeten:
'k Ben Bruid: 'k ben jonge Moeder weêr,
Aan 't schommlend wiegje neêrgezeten,
Beheerscht de vreugd mij, als weleer.
Een kindje is op mijn schoot gebogen,
Een ander, aan mijn hals gevlogen,
Sluit als een keten de armpjes vast;
Een derde kust mij warm de kaken,
En doet mij 't moederharte blaken,
Welks blijde golving zwelt en wast.
O vreugd, moet gij begoochling wezen?
Uw beelden vluchten éen voor éen!
Van 's huwlijks hemel van voordezen
Blijft ons 't herdenken nog alléen!
Maar, trouwer, vaster, nooit geschonden,
Blijft met metalen slot gebonden
Onze echt, geknoopt door ziel en zin:
Die eed van trouw, voor God gezworen,
Ging nooit als ijdle klank verloren,
Gesmoord door wrok of valsche min.
Moog twistvuur elders rust verslinden,
Wat rouw of onspoed heb' gebaard,
't Lot scheppe ons heil of doe 't verzwinden,
Wij blijven hecht van geest en aard;
Wij zijn twee harten, niet te scheiden,
Twee zielen als, in vruchtbre weiden,
De tweelingsboom inéengegroeid.
In 't avonduur, bij 't kunstbeminnen,
Lokt Boerhaave of Vesaal hem binnen,
En mij houdt Bilderdijk geboeid.
| |
[pagina 86]
| |
Wat hemel is hun ziel ontschoten,
Die 's levens waar genot versmaên,
't Gezin en 't stille dak verstooten,
Waar 't wiegje van hun kroost mocht staan
't Huis is ons Bloemendal, gekozen
Ten lusthof, waar de frissche rozen
Voor geest en harte nooit vergaan,
Waar ons herinring vreugde schildert,
Waar 't stille leven nooit verwildert
En vriendschapsheil het hart doet slaan.
Geliefde Vriend, wat schoone beelden,
Die vóor ons weemlen in dit uur,
Van Vrienden, die ons welzijn deelden,
Of onzen reiskelk, wrang en zuur!
Ik teeken ze af met goud, die braven,
Die nooit de trouw den doodsteek gaven,
Wier inborst adel-slechts bevat.
't Is vreugde, elkaêr hun Naam te noemen,
't Is zegen, thans hun frissche bloemen
Te tellen op ons huwlijkspad.
Ach! éen ontbreekt er in ons midden,Ga naar voetnoot*)
Die nooit dit stil gezin vergat,
Waarnaast hij aan den disch kwam bidden,
En vroolijk daar als broeder zat.
Zijn geestvol woord, zijn redeneeren,
't Deed al om 't meest zijn komst begeeren,
Als trouwe vriend van huis en haard;
Hier, onder zijne dichtpen, rezen
| |
[pagina 87]
| |
Zoo schoon, zoo keurig uitgelezen,
De bloemen, door 't Genie gebaard.
Hij toog ons vóor bij God. Zijn wenschen
Weêrklonken in dit vreedzaam huis:
‘Wordt, Vrienden, gij, bejaarde menschen;
Uws levens winter kenn' geen kruis!
Moogt ge eens op 't jubelkrukje steunen,
Laat dan den zang der vreugde dreunen,
En blijft getweê, tot aan het graf,
Gelukkig, als in lentedagen,
Toen nog de jeugd haar krans liet dragen,
En rein genot ten erfdeel gaf!’
Verhoor die wenschen, Gij, Algoede!
Sterke ons dit feest den levensband,
Dien Gij voor scheuring steeds behoedde,
Gezegend door uw milde hand.
Laat moedermoed en vaderplichten,
Door beî nog lang de taak verrichten,
Die ons voor 't drietal zwoegen doet.
Het bloei, bewaakt door ouderzorgen,
En, onder liefdewiek geborgen,
Kwets distelstruik noch braam hun voet!
O! laat me blij, bij elk verjaren,
Naast mijne kindren, menigmaal
Nog 't rein Vergeet mij niet vergâren,
Het bloempje zonder pracht of praal:
Dat zinbeeld mag voor 't harte spreken
Van huwlijksmin, die, onbezweken,
| |
[pagina 88]
| |
Tot aan het graf heur gloed behoudt.
Laat immer 't struikje welig bloeien,
En onder mijn bescherming groeien:
't Werd door de Liefde mij vertrouwd.
Het wek mijn Echtvriend zoet herdenken,
Wanneer het wappert in zijn kroon,
En ik den wensch niet meer kan schenken,
Thans mijner volle ziele ontvloôn;
Als ik (licht de eerste) heengetogen,
Van uit den starrenglans, ten hoogen,
Zal blikken op dees blijden dag;
Neem hij dan 't zalig uit de handen
Van onze dierbre huwlijkspanden,
En zij mijn loon een Liefdelach!
- 1861. -
|
|