Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
David de Simpel.Ga naar voetnoot*)I.Wij hebben taak en plicht volbracht,
Den braven broeder 't loon gegeven,
Dat zijn verdienste aan 't graf verwacht,
Die 't zwaard voor 't Vlaamsch hield opgeheven.
Het praalgraf is door broedergunst
Op Sint-Amandusberg gerezen,
Ter eere van verheven kunst,
Die vuurvonk van het Godlijk Wezen.
Wij hebben met de Onsterflijkheid
Van Duyses schoonen naam vereenigd,
Met tranen, door de ziel geschreid,
De diepe boezemsmart gelenigd.
Maar, vrienden, in Westvlaandren klaagt
Een stem ons in de verte tegen,
Die 't vaderland geen offers vraagt
Als 't praalgraf, hier omhoog gestegen;
| |
[pagina 79]
| |
Maar die van ons wat liefde vergt,
Wat loon op 't graf, zoo lang vertreden,
Dat ginds in 't stof 't gebeent verbergt
Eens vriends, beroemd door kundigheden.
Het is De Simpel, de arme vrind,
Van elk verlaten en vergeten;
Verworpen als 't rampzalig kind,
Op 't bedelzakje neêrgezeten.
Verstooten als de banneling,
Wiens naam het volk niet weet te noemen;
Die nooit een vriendengroet ontving,
En zich door elk ten val zag doemen.
| |
II.Het klokje meldde, dof en stil,
Zijn dood en de uitvaart van de schaamlen;
't Geboortedorp bleef koud en kil,
En 't kon genooden schaarsch verzaamlen;
Gebed noch klacht steeg er omhoog,
Toen zijne kist werd neêrgesmeten;
Geen spreker, met een traan in 't oog,
Deed 't volk zijn kunstverdiensten weten.
'k Doorzoek het kerkhof, graf bij graf,
En wil 't eenvoudig kruisje vinden,
| |
[pagina 80]
| |
Dat hem de teedre godsvrucht gaf,
Maar de aêm des tijds heeft doen verzwinden.
Geen naam, geen steentje toont zijne asch,
Gedoken onder 't kleed der aarde,
Hoog overwelfd door 't wilde gras,
Geen bloempje spreekt er van zijn waarde.
En God schonk hem toch 't vlug verstand,
Bij geest en zangerige snaren;
Zijn nedrig dorp hoorde eerst in 't land
Zijn lied gelouterd opwaart varen.
| |
III.'k Heb u gekend, ô grijze vrind,
Toen arm en oud, aan ziekte lijdend;
Niet meer gezocht, niet meer bemind,
En in eene aalmoes u verblijdend.
'k Verbleekte bij uw dood, het hart
Geschokt door diepe boezempijnen:
'k Mat heel den omvang van de smart,
Die uw bestaan moest ondermijnen.
'k Dacht aan 't ondankbaar aardsche lot,
Dat meest het echt talent bestorremt;
'k Dacht aan Columbus' kerkerslot,
Het harte van verdriet doorworremd;
| |
[pagina 81]
| |
'k Dacht aan Homeer, door 't beedlend kind
Gesteund, bij blindheid en ellenden;
'k Zag Vondel, stokoud, kunstgezind,
In schamelheid het leven enden.
Ik dacht aan Tasso, diep verneêrd,
Door machtigen snood aangevallen,
En, in den Dichtergeest gedeerd,
Gelijk aan 't slachtvee op de stallen.
Ik dacht aan Memling, die 't penseel
In de uitgeteerde hand moest vatten,
Toen Brugges lazareth 't paneel
Bezaaid zag met zijn schilderschatten.
En 'k vroeg aan God om meêlij, hulp
Voor 't Kunstgenie, door ramp besprongen,
Dat vaak op stroo, in de arme stulp,
Zijn schoonste hymnen heeft gezongen.
| |
IV.Slaap zacht! De Simpel, schoon nog bloot
Uw graf zich onder 't gras blijft duiken,
En nog geen vriend er offers bood,
Of Eergebloemte er mocht ontluiken;
Ons hart vergeet den Broeder niet,
Die nooit de Moedertaal verzaakte,
| |
[pagina 82]
| |
Die nimmer 't strijdzwaard rusten liet
Voor 't Recht, waarvan hem 't harte blaakte.
Gij zongt het vrije Vlaamsche lied,
Toen 't Fransch ons hier de wet dorst geven,Ga naar voetnoot*)
En 't nacht werd in ons Kunstgebied,
Daar 't volk moest onder 't dwangjuk beven.
| |
V.Bloos, onverschillig Staden, gij
Welks grond De Simpels graf mag dragen;
Bloos! gij miskent uws Zoons waardij,
En laat zijn roem van de aarde vagen.
De vriend der kunst, door dank bezield,
Die in uw schoot 's Mans graf komt zoeken,
En op een handvol gras daar knielt,
Zal uw minachting weenend boeken,
En tranen wijden d'ouden vrind,
Van elk verlaten en vergeten,
Verworpen als 't rampzalig kind,
Op 't bedelzakje neêrgezeten;
Verstooten, als de banneling,
Wiens naam het volk niet weet te noemen,
Die nooit een vriendengroet ontving,
Maar zich door elk ten val zag doemen!
- 1861. -
|
|