| |
| |
| |
Aan een vriend, die de poëzy hervormen wilde in den trant van Cats.
Gij vriend, geboren in een tijd,
Als alles rent en vliegt,
Is 't waar, dat gij hervormer zijt,
Onze eeuw heeft zich ten doel gesteld,
Dat alles voorwaarts moet,
Aan tragen slendergeest ontsneld,
Met volle vaart en gloed.
Zij drijft den wever van 't getouw,
En hecht er vleuglen aan;
De stoom bruist in elk werkgebouw,
Bij 't raatlend, ronkend slaan.
Het vlas ontvalt de vrouwenhand,
Die kunstig 't garen spon;
Haar snorrend wieltje moet aan kant,
Hoe rap ze 't draaien kon.
De naden vergen, als voorheen,
Geen vingren, naald of bril:
Drie duizend steken nu voor éen,
Het naairad staat nooit stil.
| |
| |
Den zaaiers en den boerenknechts
Het dorschtuig slingert links en rechts,
De keerne perst geen menschenzweet,
Geen kostbren tijd meer af:
Vergaêrd is boter, eer men 't weet,
Die 't mollig koetje gaf.
Daar snelt het breed gevleugeld schip,
Geen stormgeloei weêrhoudt
Zijn vlucht, die schiet langs bank en klip,
Als 't vooglenheer in 't woud.
Men reist als op der winden vlerk
Langs heuvel, bosch en vloed,
En rondom vlieden dorp en kerk,
De spreekdraad, in éen wenk, schrijft dáar
't Gewiekte nieuws voor 't oog,
Dat duizend uren met de maar
Door zee en bergen vloog.
Vlug als het woord, dat sprak: 't Zij licht!
Ontstaat nu 't sprekend beeld
In 't glas, waarop het leven ligt,
Dat ons ontroert en streelt.
‘Vooruit! vooruit!’ roept overal
De stoom, de vindingsgeest;
| |
| |
De handelsstad, het nedrig dal,
't Roept al: Vooruit! om 't meest.
En gij? gij aarzelt, lieve vrind,
Gij zoekt de eenvoudigheid,
Laakt, dat men hooger sfeer bemint,
Gij wilt geen vleuglen, stout en breed,
Die aadlaarsalmacht biên,
En met een fieren blik door 't kleed
Der wolken heen doen zien?
Gij wilt dat Helmers' dichterkracht
Bezwijk; zijn trotsche vaart
Moet dalen, als de star der nacht,
Die door den nevel waart?
De groote Bilderdijk mag nu
Zijn reuzenstap niet gaan,
En Vondels bruisend lied is ruw,
Waar Vader Cats gebloemte zocht,
In 't veld of in den hof,
Is puiksieraad, dat streelen mocht:
Wij ook, wij zingen 't lof.
Dien minnaar van 't eenvoudig schoon
Wij buigen voor zijn dichterkroon,
Die blinkt, nog over 't graf.
| |
| |
Maar, waardste, leg aan onzen voet
Geen boei, die ons weêrhoudt;
Wij willen verder, - hooger moet
De vlucht, zoo vrij als stout!
Gij plant in vlakte en stillen hof,
En gaat er stap voor stap;
Wij willen vliegen boven 't stof,
Bij fladdrend wiekgeklap.
Wij willen met den eeuwgang meê,
Ons bloed kookt als de stoom,
't Wil over lucht en over zee,
En woelt gelijk de stroom.
Aan u het dal, aan ons de lucht,
Aan u het zacht gebloemt;
Aan ons de stam, die 't weêr niet ducht,
En 't woud zijn zetel noemt!
Wij streven zaâm naar 't zelfde doel:
Den roem van Kunst en Taal.
Aan u de stilte, aan ons 't gewoel,
|
|