Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Met keur van 't fijnst gebloemt beschonken.
'k Vloog, als een bij, op bloem en kruid,
De knopjes in, de kelkjes uit,
'k Heb aan 't genot mij zat gedronken.
'k Greep toen met stillen harteklop
De lier, van stouter geest doordrongen:
De ziel gaf mij de noten op,
En 'k heb in 't dichtkoor meê gezongen.
Zoo tjilpt de musch door 't grootsch akkoord,
Waar veldmuziek het zwerk doorboort,
Waar nachtegalen 't Meilied fluiten;
Zoo plooit de madelief, hoe kleen,
Heur blaadjes door de rozen heen,
Om in den ruiker zich te sluiten.
Nog eenzaam was mijn baan; geen ziel
Die met de mijne, als zuster, paarde;
Geen gunst nog van hier boven viel
Op mij, die huwlijkszegen baarde.
Hoe jeugd lokte, of betoovren mocht,
In U heb ik 't vermaak gezocht,
O Dichtkunst! 'k bleef bij 't lampje waken,
Terwijl de dans zijn reien sloot,
De liefde in 't hart den heildronk goot,
En 't van heur reinste vuur deed blaken.
O! 'k zie nog steeds dien schoonen tijd
Vol heil in mijn verbeelding weder.
Hoe vaak, als 't vroolijk kind verblijd,
Zat ik in 't lomrig boschje neder;
Daar hoorde ik Bellamy of Poot,
| |
[pagina 68]
| |
Of Lamartine, of Schillers zangen;
't Verlost Jeruzalem bracht mij
De kruisvaart en 's lands dappren bij,
En Godfried, met de palm omhangen.
Nog spreekt in mij een hart, dat slaat
En zwelt voor elken grooten zanger;
Elk boek, als vriend, ten toeverlaat,
Blijf ik getrouw, van leeslust zwanger.
Nog snel ik de priéelen rond,
Waar 'k eenmaal 't puik van bloemen vond,
Uit dichterlijk genie gesproten,
En 'k put er al den honig uit.
Als 'k mij verzaad aan zulk een buit,
Waan 'k achter mij 't heelal gesloten.
- 1860. -
|
|