Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Bij de toewijding van het eeregraf aan mijn vriend, den dichter Prudens van Duyse.I.Ontsluit uw schoot, zesplankig huis,
Dat Vlaandrens Dichter houdt besloten;
Voor hem geen kerkhofbed, geen kluis,
Die Kennislicht heeft rondgeschoten!
Groot als zijn ziel, vrij als zijn geest,
Moet hij dit uur ten hooge varen,
Blijmoedig op de drommen staren,
Beheerschen 't volk en 't gloriefeest,
En in den stroom der menigt lezen,
Hoe dierbaar hij zijn Land mag wezen.
Sta op! Van Duyse, 't hoofd ontbloot,
De bruine haarlok opgestreken,
Het oog in vuur, dat zich ontsloot,
De mond heropend, die wil spreken.
Welaan! verhef het lieflijk woord,
Uw handdruk gloeie in onze handen;
Wil Vlaandren weêr uw hart verpanden,
Voel, dat gij weêr der Kunst behoort;
Laat, Dichter, weêr uw zangen stroomen,
Door niets te hindren of te toomen.
| |
[pagina 61]
| |
Doe weêr uw onnavolgbren toon
Voor Godfried door de velden klinken,
En voor Germanje's slavenzoon
Romeinschen trots, vernederd, zinken;
Daag Artevelde uit 't heldengraf,
Vijf honderd jaren snood vergeten;
Toon 's lands verbroken slavenketen;
Maal 't volksheil, dat die Wijze gaf;
Doe onze onsterfelijke helden
Herblinken op de glorievelden.
Toon onze Agneessens, op 't schavot,
Als Hoorne en Egmont, grootsch bezweken,
Door 't volk gezegend en door God,
Toen Vrijheids vlag werd opgesteken.
Kom, schilder Vlaandrens heldenvrouw,
Maria Delalaing, geklommen
Op Doorniks vest, bij legerdrommen,
Stout kampend, onversaagd en trouw;
Schets Breydel, met de bijl in handen,
Doorklievend 't dwangjuk dezer landen.
Maar, 't graf laat, neen, zijn prooi niet uit,
't Houdt in zijn somber slot gevangen
Den Dichter met zijn elpen luit:
Gedoofd zijn harmonie en zangen!
Hij bukte, ook Hij, voor de Opperwet,
Die sterkten van arduin doet vallen,
Die zonnen schept en wereldballen,
En 't menschdom zegent - of verplet.
Hier ligt, in 't kleed des doods gewonden,
De held der kunst, door 't graf verslonden.
| |
[pagina 62]
| |
Hier staan wij, op het veld van smart,
Verbijsterd door dat droef herdenken;
Elk onzer wil, met ziel en hart,
Den broeder 't heilig offer schenken.
Wij hebben 't korfjen opgevuld
Met keur van frissche bloemenkransen,
En doen zijn graf in eere glansen;
Maar, wat den doode 't schoonste huldt,
Zijn tranen, aan 't gevoel ontsprongen,
Door liefde en zielsrouw afgedwongen.
En wie legt hier een krone neêr,
Niet door die paarlen nat bedropen?
Wat vriend verlokt het harte meer,
Voor liefde en kunstvereening open?
't Geldt hier niet slechts verdienste, ô neen!
Wij vieren bij dit graf de deugden
Des burgers, bron van levensvreugden,
Die hij beoefende, éen voor éen,
Terwijl hij, met oudvlaamsche grootheid,
Het misdrijf laakte en vuige snoodheid.
| |
II.Hij, vrome Vaderlander, bood,
Naast God, aan Land en Vorst zijn trouwe;
Geen zelfzucht, die zijn boezem sloot
Voor meêlij of verlaten rouwe.
Geen dweepzucht en geen huichlarij
Deed hem de vrije ziel vermommen:
| |
[pagina 63]
| |
De godsvrucht, in zijn hart ontglommen
Was rein en waar, van smetten vrij;
Zond zij het stil gebed ten hoogen,
De ziel was meê naar God getogen.
Liefdadig, edel waart gij, vrind!
Ik ken uw deugden en uw gaven;
Als gij nu traan en offers vindt,
Ontvangt gij 't dankloon van de braven.
Geen vriend zal immer bij uw graf
Verachtend op uw rustbed schouwen,
Omdat gij hem, bij troostloos rouwen,
Verstootet, wegzondt, koud en laf,
Maar immer zal de dank er zweven,
Om naast u in den dood te leven.
Tot u zal de arme komen, naakt
En barvoets door de heide trekken,
Totdat hij aan uw grafzerk raakt,
Om haar met bloem bij bloem te dekken.
Benijd die hulde, gij zoo mild
Met staaplen gouds en macht beschonken,
Gij, door de weelde zwijmeldronken,
Die nooit een weeklacht hebt gestild:
Bij 't graf kan niet schatkist gelden,
Maar elke deugd loont dáar heur helden.
Rijs, Praalgraf! sier met forsche kruin
Van Duyse's onbevlekt gebeente,
Zijn roem, gebeiteld in 't arduin,
Is waardig 't heilig prachtgesteente:
Daarin spreekt Taalverbroedring luid,
Ontstaan uit waarlijk kunstbeminnen:
| |
[pagina 64]
| |
't Goud vloeide de offerkisten binnen,
Als milde stroom, uit Noord en Zuid,
Bij 't huldeblijk van Duitschers liefde,
Wie 's Dichters dood zoo innig griefde.Ga naar voetnoot*)
Slaap, vriend, u heeft de vonk doorblaakt
Van 't kunstvuur, door Gods hand ontstoken,
Gij, die de vreugd meest hebt verzaakt,
Bij 't studielampje liefst gedoken.
Slaap! ieder nachtuur, zonder rust
Doorworsteld, al uw vlijt en zwoegen,
Die, als de mier, steeds voorraad droegen,
Uw zielsdrift, nooit in slaap gesust;
't Vindt alles nu bij 't graf belooning.
Hier rust gij, grootscher dan een Koning.
| |
III.ô Mocht het zijn! vervul eens God
Den droom van heel zijn Dichterleven:
Gun Vlaandrens Taal 't gewenschte lot,
Door troon- en staatshulp steun gegeven!
Zijn liefde voor 't Oud-Hollandsch woord
Blijf in den Vlaamschen boezem blaken,
En den Bataaf tot Broeder maken,
Wiens wortel onzen stam behoort,
Wiens ziel tot onze ziel kan spreken,
Wiens wapen naast ons zwaard kan wreken.
| |
[pagina 65]
| |
Wij strijden voor de moedertaal,
Die Maerlant op de bres deed klimmen,
En domheid trof met doodend staal,
Daar ze 't eerste geestlicht deed ontglimmen;
De taal, die Vondels toorn ontstak,
Toen Barneveld, ter dood verwezen,
Zijn beulen deed haar wraakbijl vreezen,
En kloek des onrechts zwaard verbrak;
Die Bilderdijken wist te vormen,
En Helmers 't misdrijf deed bestormen.
Die taal doet ons, dit plechtig uur,
Zijn graf eerbiedig nader treden,
Doorbalsemd van het offervuur
Als in een tempel van gebeden.
De onsterflijkheid, er neêrgedaald,
Is 't werk van haar zoo grootsch vermogen:
Zij schittert hier het volk in de oogen,
Zoo lang Vlaamsch België ademhaalt,
Zoo lang Amandusberg de lichten
Der Starren ziet voor d'ochtend zwichten.
| |
IV.Vaarwel, ô vriend! uw overschot
Rust zacht, vereend met de oude vrinden,
Getroffen door hetzelfde lot,
Dat in uw bloei u kwam verslinden.
Dees grond bergt Vlaandrens letterschat,
Besloten in drie heilge graven;Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 66]
| |
Hier sluimren geestkracht, zielegaven,
Waaraan gij mild uw aandeel hadt
Als edel burger, groote dichter
En diep geleerde volksverlichter.
Rijs eens uit 't graf! als Maerlant groot,
Van elk begroet, bij 't trotsch herleven,
Vereerd door vreemde en landgenoot,
Als Tollens, wien we ons harte geven.
Blink uit dan op uw dichtertroon,
Om taalvereering in te storten,
Verfransching vlerk en macht te korten,
Als Belgiës grootste letterzoon:
Herschapen, om niet meer te sterven,
En van elke eeuw een Roemkroon te erven!
- 1859. -
|
|