Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
De ijzeren spoorbaan, ingewijd te Diksmuide.Zie, 't koolvuur ontvonkelt,
Hoor 't water! het ruischt,
Het sist en het bruist.
Het dampvaandel kronkelt,
En slingert, en wiegt,
En stuwt, en vervliegt,
Het raderwerk knettert,
Het klatert en klettert.
En ijlt over de aard,
In bliksmende vaart.
Pr. van Duyse,
Vaderlandsche Poëzij: De ijzeren Wegere
| |
I.Vooruit! riep tot de slapende aarde
De Geest, die volksbeschaving wekt,
En Fulton, dien onze eeuwkring baarde,
Had de almacht van den Stoom ontdekt.
Daar zeilt het schip, daar ijlt de wagen,
In vliegendsvlucht om de aard gedragen,
En 't volk verstomt bij d'eedlen vond,
Die 't hoogst gebergt dorst ondermijnen,
Der steden afstand deed verdwijnen,
En rijken met elkaêr verbond.
| |
[pagina 55]
| |
Lof aan den Stoom, dien vorst der volken!
Gezegend iedere ijzren baan!
Geen toekomst meer duikt achter wolken,
Stoutmoedig staren wij haar aan:
Wij durven in haar duister lezen;
Wat heeft het menschdom nog te vreezen
Van domheidsgeest of grammen tijd?
Wat woestheid zal het nog bevlekken,
Wat hongersnood in 't graf nog trekken,
Waar de ijzren baan is ingewijd?
Zij voert den zegen der beschaving
Langs naakte kust en treurig oord:
O geestverlichting, zielsontslaving,
Geen volk, of 't juicht eens op uw woord!
De slaaf, ontrukt aan zweep en keten,
Zal zijne schrikbre ramp vergeten,
Zich vrij gevoelen in zijn hut,
En 't eeuwenheugend woud zal vallen,
Welks dicht geboomt, als sterke wallen,
Der wilden woest gezin beschut.
Zoo schiet in 's boschmans duister leven
De geestbeschaving ook heur licht:
Voor haar moet gij, barbaren, beven!
Zij bliksemt met haar aangezicht;
Heur hand zal werelden verbinden;
Heur woord zal band en boei verslinden,
Gelijk de pijnbank van 't voorheen;
't Is hare taak, 't vrijzinnig denken
Den vrijgeboren mensch te schenken,
Wáár God dien ook het leven leen!
| |
[pagina 56]
| |
Hoe! duldt onze eeuw nog, dat de handen
Eens broeders medemenschen slaan?
En, als het vee op de akkerlanden,
Hen onder plettrend juk doen gaan?
Vergruist zij niet Siberiës kuilen,
Waar straf nog de offers doet verschuilen,
Die een verdierlijkt ras kastijdt?Ga naar voetnoot*)
De willekeur durf ginds nog woelen,
Beschaving, doe uw macht dáar voelen,
En wees alom gebenedijd!
| |
II.Vooruit! vooruit dan, Stoomkoetswielen!
Vooruitgang is een wenk van God;
Vooruitgang doet voor 't goede ons knielen,
En wee, die 's Heeren wenk bespot!
Hij voert, met nooit gedroomde krachten,
Naar 't andere halfrond gedachten,
En klaart den zwartsten schuilhoek op;
Ja, stout zal, op zijn wiek gedragen,
De kennis hooger opvaart wagen,
En steigren zegerijk ten top.
| |
[pagina 57]
| |
De Stoomkoets... dáar komt ze aangevlogen,
Ontzaglijk snellend op heur baan:
Zij briescht en bruist en dampt ten hoogen,
En voert haar trein met trotschheid aan.
Diksmuide, hef den kreet der blijheid!
De Stoomkoets is de macht der vrijheid,
Die gij thans vieren moogt en moet;
Zij brengt u 's Konings afgezanten,
Zij komt den boom der welvaart planten.
Juicht, klokken! daver, welkomstgroet!
Zij komt! zij rolt de standplaats binnen:
Haar strooien wij gebloemte en groen,
Haar vieren duizende gezinnen
Met zegeboog en meifestoen.
Niet achterwaarts wil 't volk hier deinzen:
't Wil als verlichte Belgen peinzen,
't Wil met den geest der eeuw hier voort;
Luid spreekt die geest in de ijzren wegen,
Verbreidend huis- en handelszegen:
Vooruitgang is zijn machtig woord!
O kleine stad, buig 't hoofd niet langer,
Het uur van uw verheffing slaat;
De tijd, van kunst en kennis zwanger,
Wierp in uw grond zijn vruchtbaar zaad;
Is de oude vesting reeds gevallen,
Die d'oorlogsdonder eens deed knallen,
Uw bolwerk is uw Spoorweg thans.
Bevoorrecht naast de groote stede,
Geniet gij elke gunst in vrede,
Gij, puikbloem in Westvlaandrens krans.
| |
[pagina 58]
| |
Thans ziet ge werkgestichten klimmen,
Als zegezuilen, groot en stout,
En zonnelicht het huis doorglimmen,
Voor wees en kranken opgebouwd;
Thans opent gij geleerdheidszalen,
Om 't kind des werkmans gul te onthalen,
Dat eens een nijvre burger wordt.
Neen, rust niet: heilig is dat zwoegen,
Gij weet, dat zulk een geestbeploegen
In Belgiës schoot een goudschat stort.
| |
III.Hoort gij 't gebons der mokerslagen
Op 't gloeiend staal? Hoort gij van ver
Den rijk geladen dorperswagen
Aanrijden, nevens koets en kar?
't Is marktdag: 't volk doorgolft de straten,
De ploeg en dorschvloer zijn verlaten,
Het schip lost vlas- en korenvracht,
Terwijl de wielen nader rollen
En 't marktveld dicht met kuipen vollen,
Waarin de gouden boter lacht.Ga naar voetnoot*)
Hij bloeit en groeit op onze gronden,
De Landbouw, erfelijke schat,
| |
[pagina 59]
| |
Een balsem voor de diepste wonden,
De vader onzer bakermat;
Hij pronkt hier met zijn reeks van koeien
En ossen, die tot reuzen groeien,
Hij reikt den Handel hier de hand,
En breidt, lang vóor het zonnedagen,
Zijn werkkring uit, met welbehagen,
Zoo in, als buiten 't vaderland.
O blijde dag, die ook hier vlerken
Aan geest- en zielsbeschaving geeft,
Help den Vooruitgang steeds versterken,
Wiens adem over de aarde zweeft.
God dank! 'k mocht, vóor in 't graf te dalen,
Die schoone zon mij zien bestralen,
En zingen, op een blijden toon,
De hymne, die mijn ziel doet danken,
En 'k leg, al zij 't met doffe klanken,
Op Fultons graf een Vlaamsche kroon!
- 1858. -
|
|