Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– AuteursrechtvrijDe vijf-en-twintigste verjaardag van Leopolds troonsbeklimming herdacht.Ga naar voetnoot**)De dag zinkt neêr; 't is nacht; de rust
Doet bloem en plant en vooglen slapen;
Geen windje ontwaakt, op zwier belust,
Geen akkerwerk roept maagd noch knapen;
Geen weverslampje spreidt er gloor:
't Slaapt alles, hemel, maan en starren,
Geraas, gerucht noch knarsend knarren
Van paard of raadren treffen 't oor:
Alleen de slaap in Brussels muren
Vervloog, bij vreugde in woelige uren.
| |
[pagina 46]
| |
De blijheid wekt er volksgedruis,
Door elektrieke drift ontsteken;
Het feest tooit kerk, paleis en huis,
Eer 't vale nachtfloers is geweken:
Dáar woelt en wemelt 't volk dooréen.
Hoe prachtig rijst voor Belgiës Koning
Het altaar op! - Ter dankbetooning,
Zal dáar 't Te Deum, naast gebeên,
Blij galmend door de azuren kringen,
De hymne voor 's lands Vader zingen.
't Wordt dag, de driekleur wappert rond
Uit hoog kasteel en hut en toren;
Luid doet, met blij metalen mond,
Het klokgezang 't verjaarfeest hooren.
De ploeg ligt stil, de pen valt neêr,
Fabriek en werkplaats zijn gesloten,
De vreugd roept stad- en dorpgenooten;
De volkshoop woelt; geen zorg drukt meer.
De menigt snelt, op stoom gedragen,
Naar Brussel met gewiekten wagen.
Gegroet, o dag van volksgenot!
Gegroet, o stond van zoet herdenken,
Die perk stelde aan het weiflend lot,
En Belgiës troon een Vorst kwaamt schenken!
Dat loven wij; - in elk gezin
Herinnert blij gevoel dien zegen;
Zij, die bij d'oproerkreet eens zwegen,Ga naar voetnoot*)
Zij stemmen met dit feest nu in,
| |
[pagina 47]
| |
En vieren hem, die 't kokend woelen
Van wrok en vete deed verkoelen.
Elk mint in hem dien mannenwil,
Dien vromen aard, die kloeke zinnen,
Dat vorstlijk hart, dat, koen en stil,
D' orkaan kon breidlen - overwinnen.
Wij eeren en ontzien dien blik,
Die in der burgren ziel wil lezen;
Wij minnen d' adel van het wezen,
Dat zegt: ‘uw vriend en steun ben ik!’
Dat, onder fiere wenkbrauwbogen,
Genade toont en mededoogen.
| |
II.De aloudheid ziet in Brussels muurGa naar voetnoot*)
In beeldenrei alom gerezen,
Haar helden, 't oog schiet vonk en vuur,
De lach doorgloeit hun sprekend wezen.
't Is Ambiorix, kloek en stout,
Die Romes aadlaar durfde tarten,
't Is Karlemanje, fier, schoon oud,
Die neevlen voor het licht deed deinzen,
Zijn volk begrijpen, lezen, peinzen.
't Is Grétry, Rubens, 't is Stevin,
't Is Maerlant, Godfried en De Coninck;
| |
[pagina 48]
| |
't Is 't beeld der Vrijheid, 's lands Vriendin,
Vereerd, gevierd in elke woning.
't Is Breydel, Brugges reuzenman,
Die haar een vaster grondzuil stichtte,
En voor geen reuzenvijand zwichtte,
In spijt van Frankrijks vloekgespan,
Die dwanggareel en kerkerbanden
Verbrak, vergruisde in leeuwenhanden.
Ginds blinkt hij boven allen uit,
De groote staatsman, Artevelde,
Die 't plan volvoerde en 't grootsch besluit,
Waarbij zijn zwaard den slagboom velde,
Die Belgiës vrijbestaan weêrstond:
Hij blikt; hij ziet dien volksdrang weemlen,
Wat heilgevoel mag hem verheemlen?
Wat trots doorblaakt zijn zielegrond?
't Is hier, o droom van zijn gedachte,
Dat Leopold uw doel volbrachte.
Dit tuigt hem hier elk blij gelaat,
Dit tuigt hem de gevallen kluister;
Dit zegt hem 't licht, dat opwaarts gaat,
Verwinnend stout het wrevlend duister;
Dit meldt hem 't vrij geweten hier,
Gelijk de tamme vogel rustig;
Dit meldt volksonderwijs hem lustig,
Dit toont hem 't wijze staatsbestier.Ga naar voetnoot*)
Sliep zijn ontworpen plan vijf eeuwen:
't Kreeg leven in 't Gebied der Leeuwen.
| |
[pagina 49]
| |
's Lands éénheid, eens zijn wil en wet;
De vrijgemeenten, van zijn streven
Het droombeeld; 't leenheerschap verplet,
Dat wijze doel van gansch zijn leven;
De kunsten, zwaaiend grootsch den staf,
De handelsbronnen zegen-stortend,
De spoorbaan, weg en vaarten kortend,
Neemt de aard heur uitgestrektheid af;
De geest en 't vrije denken paren,
Vrij 's werelds aspunt rondgevaren.
Ziedaar, o wijze Man, nòg 't volk
Zoo als de grootsche vaadren 't waren;
Nòg is het van uw moed de tolk,
't Blijft uw beradenheid bewaren;
't Bemint zijn Koning, orde en plicht;
Uw vrijheidszin vest stout het anker
In Belgiës geest, waarin de kanker
Der boosheid geen verderf ooit sticht,
Waarin geen dwaling op wil komen
Die vrede en volksheil slaat in toomen.Ga naar voetnoot*)
Nu staan wij hoog: wij siddren niet
Voor 't dreigend zwaard van dwingelanden;
De vrede heerscht in ons gebied,
De vrome Vorst houdt 't lot in handen
Van 't Vaderland. - Wat om ons keer,
Valle of verdwijne, of zegeprale, -
Op welk volk d' oude keten dale,
Wij, Belgen, hechten trouw aan de eer,
| |
[pagina 50]
| |
Wij aarzlen niet vooruit te snellen,
Spijt boeien, die nog elders knellen!
't Was uw bestemming, 't is uw loon,
Dat, na vijf honderd woelge jaren,
Een groote Vorst klom op den troon,
Om uw geheimnis op te klaren!
Zóo paart het licht, van eeuw tot eeuw,
De geesten, die elkaêr begrijpen,
En in geen boei zich laten nijpen;
Zóo, met 't geweten rein als sneeuw,
Bereidde Socrates de tijden,
Dat Christus' Licht zou de aard verblijden.
Zóo werd de Reednaar aangehoord,
En Romes heilstaat was herboren;
Zóo voorbereidde eens Maerlants woord
Het moedig volk der gulden sporen;
Zóo koesterde eens beschavings zon
Den nijd in fier ontwaakte harten,
Die de overmacht der eeuw zou tarten,
En schrikbre slavernij verwon,
In 't stroomend bloed, op Frankrijks kusten,Ga naar voetnoot*)
Waar wraak het slachtmes nooit liet rusten.
| |
III.Maar 't feest glanst uit: hij is voorbij,
De Man van Gent, weêr ingeslapen:
| |
[pagina 51]
| |
Gelukkig, rustig, keerde hij,
Gelijk, met zegepralend wapen,
De held, die legers plettren kon;
Hij zal in 't graf hem benedijden,
Wiens rust de koningen benijden,
Die macht put uit der wijsheid bron,
En roem om Belgiës troon doet glansen,
Schoon als de gloed van de oostertransen.
Het feest zink weg; de vreugd verdwijn,
Geen bittre nasmaak zal zij baren:
Rein, als een heldre zonneschijn,
Bewaart de geest dat grootsch verjaren.
Inbeelding-slechts is 't heillot niet:
De Grondwet rijst met reuzenarmen,
Zal 't volk en 's vorsten troon beschermen;
Zij, opperheerscheres, gebiedt,
En trouw volvoert hij haar bevelen,
Om rust en orde en recht te deelen.
Groot is de Vorst, die Burger is,
Apostel van vooruitgang, vrijheid,
Die welvaart schept ten erfenis,
En heil put, ja! uit burgerblijheid.
Niet hij zal op Carthago's puin,
Als Marius, verworpen zwerven,
Niet door de wraak van Brutus sterven,
Maar vast ten troon staan, als arduin,
Sterk door een wal van burgerliefde,
Wie strijdbijl noch geweld ooit kliefde.
| |
[pagina 52]
| |
Leef! Leopold, gij heer en vrind
Van 't volk, dat ge, als de onzichtbre keten,
Die de orde der natuur verbindt,
Aan rust sluit, peilloos, niet te meten.
Leef! 't is de volksmin, die het vraagt,
Heur wensch, zij wil den tijd ontvleuglen,
Uw vluggen levensloop beteuglen,
Daar grijsheid reeds 't gebloemt verknaagt,
En wintervlagen komt voorspellen,
Die 't laatste kruidje nedervellen.
Leef! 't leven zij u zacht en zoet,
En onbevlekt uw staf en degen;
Gij ziet geen stroom van schuldloos bloed,
In uwe droomen, op uw wegen.
Bedoelde uw zwaard geen wereldkroon,
Deed uwe stem 't heelal niet beven,
Geen eiland rees, ten spot van 't leven,
Dat Sint-Helena bood voor Troon,
En keizersgrootheid deed verzwinden,
Als 't herfstblad voor 't geloei der winden.
Uw grootheid overheerscht den tijd,
Uw vorstendeugd, neen, is geen logen,
Uw woord geen momtuig, dat verblijdt,
Maar haastig is in 't niet vervlogen.
Straalt bij uw volk karakter door,
Behield zijn moed steeds de ankersterkte,
Die Romes strijdmacht tegenwerkte,
Het stelt in U zijn glans en gloor,
En, 't juicht u toe, tot roem geklommen,
Ten baak voor alle vorstendommen.
| |
[pagina 53]
| |
Dank zeegnend, België, 't heilzaam werk,
Dat gij zijn zendingstaak zaagt bouwen:
't Rijk draagt alom het zegelmerk
Van vreê, verheffing en vertrouwen.
Ons plekje gronds, die kleine kring,
Als nietig op de kaart geschreven,
Houdt hoog de fiere kruin verheven,
Het boogt op ieders zegening,
Vereend, verbonden, niet te ontwrichten,
Wat rijken voor verbrijzling zwichten.
Pronkt, Belgen, op uw voorrecht fier!
Moge ook uw zon voor 't nakroost stralen,
Van stam tot stam het rijksbestier
Op d'erfgrond uwer Coburgs pralen!
Een tweede Leopold belooft
Een nieuw geslacht, zijn stamhuis waardig,
Dat eens heldhaftig, groot, rechtvaardig,
Zal heerschen met de kroon op 't hoofd,
Zooals zijn grijze Vader 't dede, -
Hij Reus van Vrijheid, Reus van Vrede!
- 1857. -
|
|