Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Aan Tollens, na 't lezen van het tweede deel zijner laatste gedichten.Ik wil u niet verbergen, hoe de vrees mij, bij herhaling, bekropen heeft, dat ik, die mij veel te jong en te vroeg in den rei onzer Dichters heb durven dringen, nu ook te laat en te oud mij in hun midden of aan hunne zijde mocht blijven scharen. | |
I.Hoe! lieve zanger van het bosch,
Gij zegt: ‘Mijn liedjen vloeit niet langer;
Ach, laat den armen zanger los!
't Is tijd; geeft rust aan d'armen zanger!’
Neen! zegt uw zangster, de eedle maagd,
Die aan de heilge kunst blijft hangen,
Wie warm gevoel de pols doorjaagt,
Die hooger lust put uit uw zangen.
De zangerige wil niet, neen!
O dichter, dat uw gloed zal dooven;
Wat God den mensch eens gaf ter leen,
Draagt hij die gunst niet meê naar boven?
| |
[pagina 42]
| |
Zij mint uw eigen zoeten toon,
Die jong en ouden kan verleiden;
Zij mint uw bloementuil, zoo schoon,
Van geur en kleur nog zoo verscheiden.
Gelijk een zefier, die wel rust,
Maar ras weêr ritselt door het loover,
Met voller adem, verscher lust,
't Geklavert door, het koolzaad over;
Zing zóo nog beurtelings een lied;
Of rust, bij 't heerlijk veldaanschouwen,
Om, wat uw grijsheid heeft bespied,
Met jeugdig dichtervuur te ontvouwen.
| |
II.Ik ook, o Tollens! Vriend, die mij
In lentejaren 't eerst bekoorde,
Ik zegende uwe poëzy,
Toen ik ‘'t Gevallen Meisjen’ hoorde.
Hoe diep trof me ieder liefdezeer!
'k Ging met u in de weide droomen,
'k Zocht Heloïze in 't klooster weêr;
Zij deed voor dartelheid mij schromen.
Ik gloeide bij Van Schaffelaar,
Die roemrijk neêrstort uit den hoogen;
Ik weende om Neêrlands martelaar,
Om Egmond, onder 't staal gebogen.
| |
[pagina 43]
| |
En 't huislijk heil, u mild gejond,
Dat u volop zijn zoet deed smaken,
Weêrklonk tot in mijns harten grond,
En deed het voor dien wellust blaken.
Nog roert, als vroeger, mij uw lied,
Het blijft me, als vroeger, medeslepen,
Het blijft een boek, dat troost mij biedt,
Als kommer mij heeft aangegrepen.
'k Heb thans, als gij, een huisgezin;
'k Zie om mij gade en kroost vergaadren;
'k Stel met hen d'avondwellust in,
Bij 't opslaan uwer gulden blaadren.
Hier ‘Aardenburg’, daar 't ‘Lied aan God,’
‘De Winter’ of ‘de Visschervrouwe’;
Maar altijd 't zelfde kunstgenot,
Dezelfde vaderlandsche trouwe.
| |
III.Ik ook, ik waag, wat mij ontgloeit,
In Vlaamsche tonen op te zingen,
En, aan uw voetstap vastgeboeid,
In 't heiligdom der Kunst te dringen.
Maar ik buig nog den schedel niet,
Al is de lente mij ontvaren:
De Algoede schiep en schonk mij 't lied,
En tot aan 't graf wil ik 't bewaren.
| |
[pagina 44]
| |
Ik lach, als mij, met stuggen mond
De winter 't zingen wil beletten.
Dáar, waar mijn jeugd de dichtlust vond,
Stelt mij des winters wil geen wetten.
Of, rust ik mijmrend aan de beek,
't Herdenken legt zijn dagboek open;
De tijd herleeft, hoe ver hij week,
En mijmring wordt mij droomend hopen.
En ach! wat is - wat geldt mijn toon
Bij uwe onsterfelijke noten?
Toch vind ik in mijn harte 't loon,
Voor wat daar stil aan is ontvloten.
Nog straalt uw roem, zoo hemelsch klaar,
Als toen gij, in de groene dalen,
Naast uw Corinna, zalig dáar
Gingt kwelen met de nachtegalen.
Ge ontvingt het Kunstgeheim van Hem,
Die geestkracht en genie bezegelt,
Die 't licht ontstaan doet op zijn stem,
En ondoordringbaar de aarde regelt;
Van Hem, die op het wiegjen zag,
Waarin uw lonk uw moeder streelde,
En tot u sprak met vaderlach:
‘Kind, kweek mijn gaaf tot hemelweelde!’
| |
[pagina 45]
| |
En gij, gij zongt, o Vlaamsche spruit,Ga naar voetnoot*)
Die Hollands kunstroem hoog moest voeren,
Wiens toon, als die van hooger luit,
Tot dweepens toe, ons kan ontroeren.
Zing, lieve nachtegaal van 't bosch!
De ziel moet voor geen rimpels beven.
Vriend, laat u God van de aarde eens los,
Hij zal u ginds de lier hergeven!
- 1856. -
|