Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het weesjen. De arme moeder was begraven En zij liet éen-éenig kind, 't Had bevalligheên en gaven, 't Was door haar zoo teêr bemind; Niemand kon zijn smarte laven, 't Zuchtte altijd en zag in 't rond, Of het nergens Moeder vond. 's Morgens ging het vroeg bij vader Om den zegen, en zijn hand Trok het zoet en zachtkens nader, En hij kuste 't liefdepand, Al zijn heil en levensader; Maar het weende en zag in 't rond, Of het Moeders kus niet vond. [pagina 40] [p. 40] Speelgenootjes kwamen spelen, Popje en speelgoed stonden klaar, Ieder woû de kleine streelen, Ieder dartelen rond haar; Maar zij kon de vreugd niet deelen. Bitter kreet zij en zag rond, Of ze Moeders lach niet vond. Eens zat, bij het zonnedalen, 't Huisgezin aan stillen haard; 't Schiep in kouten en verhalen Lust, het kinderharte waard. Nauw kon 't meisjen ademhalen: 't Snikte stil en zag in 't rond, Of het Moeders schoot niet vond. Somber droomde 't in zijn ruste, 't Mocht en kus en lach ontvaân; Maar de schimme lief, die 't kuste, Bracht slechts korte laafnis aan. Niets meer dat haar hartje luste: 't Schreide en zocht en doolde rond, Tot het Moeder wedervond. - 1854. - Vorige Volgende