Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Den heere Desideer Mergaert, schilder-laureaat ten prijskampe van Rome, aan de Antwerpsche Academie.
| |
[pagina 37]
| |
Dáar lokt der oudren vreugde ons binnen,
En wacht hun kus den braven zoon,
Dien in zulk plechtig uur te winnen,
O jongling, wat volheerlijk loon!
Uw krans moog dorp en Land verhoogen,
Dit Land, dat u met moederoogen
Opvoedde, aanwakkerde en de zucht
Van 't geestrijk knaapjen kon ontwikklen,
Om hem eens tot een vaart te prikklen,
Wier stoute wiek geen weêrstand ducht.
Geniet, o Schilder, wat geene aarde
Aan goudbezit of scepter biedt,
Als gij, wat uw vernuft eens baarde,
In 't vaderlijke huis herziet.
Doe warme dank er 't hart u tikken,
En vonklen u de kunstnaarsblikken
Bij 't kinderlijk penseelenwerk, -Ga naar voetnoot*)
Het spreekt van doorgewaakte nachten,
Van immer opgestegen krachten,
Door kunstmin groot, door ijver sterk.
| |
II.Hoort ge u een stem in 't binnenst spreken,
Die stil u voert op Rubens' baan?
Was 't nachtfloers van 't voorheên geweken,
Toen gij het doode doek zaagt staan?
| |
[pagina 38]
| |
Hervondt ge Atheen, die lang verbloeide,
Toen gij voor Paulus deugd ontgloeide,
En ze opdaagde in het levend licht?
Zond u de Schepper wonderdroomen,
Toen gij uw geestkracht uit liet stroomen,
En 't grootsche schouwspel hebt gedicht?
Ja, Vlaming, heilig de penseelen,
Die u gewis een engel bracht:
Een godsstraal daalde op uw tafreelen,
En schittert door der eeuwen nacht,
Zie, daar staat Paulus!.... uit zijne oogen
Vlamt godlijkheid en mededoogen;
De blijde mare ontvloeit zijn mond,
Die medesleept bij 't overtuigen,
En 't ongeloof in 't stof doet buigen,
Waarop zijn woord verplettring zond.
Zie, zie die menigt!... Hoe verscheiden
Spreekt elke ziel uit iedren blik!
Geleerden weet hij zacht te leiden,
Halsstarrigen treft hij met schrik.
Hoe blinkt de vreugde op 't gindsche wezen
Wien 't licht van Christus is gerezen?
Hoe diep heerscht hier godvruchtigheid!
Ja, 't outer, dat de Vadren stichten
‘Aan d' onbekenden God,’ moet zwichten
Voor 's Allerhoogsten majesteit!
Wèl hem, die Paulus en Athenen
Op nieuw bezielde! - Wèl de hand
| |
[pagina 39]
| |
En 't brein, wien God zóóveel wou leenen,
Op hem staart Rome en 't Vaderland!
Itaalje, ontsluit uw tempelbogen
Voor Vlaandrens zoon, U toegevlogen
Met opgebruischten kunstnaarsgloed;
En, Kortemark, dat eens uw velden
Uw Schilder aan elke eeuw vermelden,
Die als zijn moeder u begroet!
- 1853. -
|
|