Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Aan den handel.I.Neen, Handel, verder niet! - bevrijd mijn zwakke schoudren;
Kom, drijf met teedre hand dien sleep van zorgen af;
Gij deedt me in uwe dienst veroudren;
Gun rust vóór d'ingang van het graf!
'k Bleef onder uw gezag aan elken plicht verbonden,
'k Slaafde op uw akkerveld met immer vroom gemoed;
Welaan! veraadming neêrgezonden,
Kom, sprei het rustdons voor mijn voet.
Vervul de lieve hoop, door uGa naar voetnoot*) ten troost gegeven,
Toen uw gebod mijn jeugd het Vrijheidszoet ontnam;
Toen Hollands lied mij werd ten leven,
Bij de opgestegen leeringsvlam!
Niet waar, gij hieldt mij streng in uwen band gesloten?
Niet waar, die hoop-alléen schiep mij een tooverdroom?
Zij heeft mij moed in 't hart geschoten,
En stond mij bij, zoo vrij als vroom.
| |
[pagina 30]
| |
Zij deed mij 't bloemenperk der Poëzy aanschouwen,
En riep mij toe: ‘Treed in, genoode van heur hof:
Zie hier de Kunst heur schoon ontvouwen,
Hoor! hoor, der heilge Barden lof!’
Op vlugge wieken schoot mijn geest dien lusthof binnen.
'k Vloog, onverzaadbre bij, en perk en dreven rond.
'k Wilde ieder bloempje kozend minnen,
Dat opschoot langs dien milden grond.
Ik laafde aan blad en kelk mij zat, bij 't volst genieten,
'k Plantte en besproeide en zong met hoog vervoerden zin;
Alle aardsche vreugde mocht me ontschieten,
De Kunst bracht mij haar leven in.
Ja, 'k had de wereld en haar vreugde ras vergeten
Bij Vondels stouten geest en Tollens' roerend lied;
Maar strenger, Handel, sloot ge uw keten,
En riept: ‘Mijn slaven zingen niet!’
| |
II.Men zegt, dat ik de lier toen stout heb aangegrepen,
En haar in geestdrift aan het jagend harte sloot.
De vorstenslaaf moog boeien slepen,
Vrij was mijn toon, die opwaarts schoot.
Men zegt, dat sinds dat uur, de Handel mij bewaakte,
En mij ten scheidsmuur stond, als een geduchte wal,
En toen mijn ziel van zanglust blaakte,
Hij ze uitblies, als een waterbal.
| |
[pagina 31]
| |
God! 'k weende bij dien dwang als 't kind, dat in de weide
Zich bloempjes heeft vergaêrd, die de onbesuisde hand
Der knapen in den wind verspreidde,
Of nedersloeg in 't stuivend zand.
Niet verder, Handel, neen! bevrijd mijn zwakke schoudren,
Drijf gij met teedre hand dien sleep van zorgen af;
Gij deedt mij in uw dienst veroudren,
Gun rust vóór d'ingang van het graf!
| |
III.Ik mor niet, God, mijn God, ik kniel voor uw bevelen,
Weegt mij de plicht zoo zwaar, gij schonkt me een lief gezin.
De Handel komt er mild bedeelen,
En Liefde is onze dischvriendin.
Neen, 'k mor niet, Heer! uw gunst schonk mij den hoogsten zegen;
Zij zond mij steun en heil in d'overdierbren Vrind,
Die op des huwlijks vredewegen
Aan mijn gevoel het zijne bindt.
Bloei, lieve Handel, naast de Heelkunst in dees woning:
Ik bied u ziel en zang en blijf uw dienst getrouw:
Bereid uw' dienares belooning,
Gaêr zegen zaam voor de oude vrouw!
Na trouw volbrachte taak, op 't krukjen dan gebogen,
Breng haar den leuningstoel, bevoorrechten gewijd,
En was de rust haar jeugd onttogen,
Ze omfladdere haar wintertijd!
| |
[pagina 32]
| |
Beseft dit eenmaal, gij, mijn teêrgeliefde kindren,
Die in de frissche lucht des Handels welig groeit,
En, speelziek als de blijde vlindren,
In vrijheid dartelt, lacht en bloeit.
Beseft de weldaên eens van ons maatschaplijk leven,
En kloppe u 't harte blij voor d'eigen handelsstand.
Den last, mijn moeden hals ontheven,
Hervatte dan uw nijvre hand.
En dan? - Geliefden, mocht ik dan in u berusten!
Naast Vader, smaken al het zoet der oudren vlijt;
Naast hem me in uwe deugd verlusten,
Bij 's levens donkren avondtijd;
O Heer, vervul dien wensch, tot uwen troon gevlogen!
Mijn lange levensdroom, die heildroom zij eens waar;
En, dankend voor uw Kruis gebogen,
Roep ik: ‘Mij viel geen last te zwaar!’
- 1853. -
|
|