Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– AuteursrechtvrijDe staatkundige meerderjarigheid van den hertog van Brabant, erfprins der Belgen, - 9 april 1853. -Ga naar voetnoot*)I.Stierf 't eerste knopje, bij 't ontwaken,
Aan Leopolds ontbloeiden stam,
Die door den storm zich aan zag raken,
De Heer vergoedt, wat Hij ontnam.
Op 't vorstlijk Huis daalt nieuwe zegen:
Een spruit lacht weêr Louisa tegen.
| |
[pagina 21]
| |
De blijmaar meldt aan dorp en stad:
‘Een zoon is in 't Paleis geboren,
Wien 't erfrecht en de troon behooren,
Voor Land en Vorst ten kostbren schat.’
De vanen wappren in den hoogen,
Het Volk zendt hymnen op naar God,
En vraagt, met dankbaar smeekende oogen:
‘Schenk dezen Prins een heilrijk lot.
Laat in zijn geest de lichtvonk dalen,
Die vorstengrootheid uit doet stralen,
En wordt, braveerend euvelmoed,
't Oud vaandel immer opgestoken,
Dat onze vaadren heeft gewroken,
Verleen hem 't oude heldenbloed!’
En God zag neder; Hij verhoorde
Dat innig bidden van den Belg:
Elk jaar, dat over 't hoofd hem gloorde.
Schonk mannenwaarde aan d'eedlen telg.
Zijn jeugd voorspelde 't vorstlijk leven,
Door werklust en door moed gedreven,
Kloeke ankers voor het rijksbestuur.
Als vrome prins, als vredestichter,
Als volksbeminnaar, volksverlichter,
Verwacht die vorstenzoon zijn uur.
| |
[pagina 22]
| |
II.'t Is avond; hoor, de klokken zingen,
En galmen door de hemelkringen:
‘Van nacht is 't, dat de Prins verjaart!’
De luchters zijn in 't zwerk ontsteken,
Gewoel en dagwerk zijn geweken;
De rust omvademt zachtkens de aard.
Dit uur, wien stilte en ernst omringen,
Wekt Leopold herinneringen,
Hij schenkt den Prins zijn zegen teêr,
En spreekt: ‘mijn zoon! wil haar gedenken,
Wie 'k u deez' nacht zag 't leven schenken,
Kniel voor heur lieve beeltnis neêr
Hoe dierbaar waart gij uwer moeder!
Neem, bad zij, neem, o Albehoeder,
Mijn armen 't dierbaar kind niet af:
Bewaar ten steun der landgenooten,
Dien zoon, op België's grond ontsproten,
En voer' hij eenmaal 's vaders staf!’
- ‘'t Zij zoo! - Mijn zoon, bemin de Belgen,
Laat nooit hun Vrijheidsheil verdelgen,
Gewonnen door een reuzenstrijd,
Die eeuwen lang deed ramp verduren,
Tot eindlijk binnen Brussels muren
Mijn koningschap werd ingewijd.’
‘Geen achteruitgang, geen verslaven,
Eer van de natie de eedle gaven
| |
[pagina 23]
| |
Der groote ziel, de Vrijheidszucht,
Het vroom karakter, nooit te dwingen,
't Oprecht geweten, niet te ontwringen,
Dat aadmen wil in vrije lucht!’
De vaderles is niet verloren,
De hertog heeft haar trouw gezworen;
Hij kust den vorst; hij drukt zijn hand;
En doet dien handdruk luid verklaren,
Dat hij zal de eer der kroon bewaren,
En elke deugd, hem ingeplant,
Tot heil van 't vrije Vaderland.
| |
III.Nu slaapt de prins op 't zijden kussen,
De rust doet 't kloppend harte sussen.
Wat hand, die teêr de zijne drukt?
Wie trad hem, als een tweede vader,
Met droeven blik, stil, statig nader,
En spreekt dus, onder 't leed gebukt?
- ‘O erfprins, laat geen troon verlokken,
Dáar hoog zendt 't lot zijn felste schokken.
Haak naar geen glans, die licht vergaat,
Als 't Oproer, uit de hel gebroken,
Den volksbestierder durft bestoken,
En al zijn grootheid nederslaat.
| |
[pagina 24]
| |
Ach! vorstenmacht is als de droppen,
Die paarlen op der bergen toppen,
Bij 't grootsch ontwaken der natuur:
De zonnefakkel schiet zijn stralen,
Doet ze als een diamantvuur pralen,
Maar wekt - en dooft ze in 't eigen uur.
Deins, hertog, voor den stap, die morgen
U ten Senaat geleidt, de zorgen
Zijn drukkend zwaar; de plichten groot,
Waarbij de vorsten 't volk bestieren:
Beef voor 't luidruchtig jubelvieren,
De orkaan loeit vaak na 't morgenrood.’
Nu zwijgt de oud-Fransche Koning lijdend,
En met de ballingsrampen strijdend,
Toont hij hem zijn verbroken staf,
Zijn kroon, van 't voorhoofd afgesmeten,
Zijn bonzend hart, vanéen gereten
Door muiterswoede, wreed en laf!
Hij toont hem Tienden Karels rampen;
Zestienden Lodewijk, aan 't kampen
Met 't onrecht, klimmend naar 't schavot;
Den hertog van Berry, gevallen;
Den vorst van EnglandGa naar voetnoot*), onder 't schallen
Van 't misdrijf, lijdend 't schrikbaarst lot.
Het droombeeld zwijmelt weg; 't ontwaken
Doet zijn gerusten polsslag staken.
| |
[pagina 25]
| |
Hoe bang staat twijfel nu voor hem!....
Hij deinst.... Doch, vijf-en-twintig jaren,
Zoo heilrijk 's vaders troon ontvaren,
Zij spreken als orakelstem.
Hij ziet zijn roeping onverlegen.
Zou hem bezwaar op 't harte wegen?
Hij kent de kracht, die d'ijzren last
Van staat en rijkskroon kloek zal dragen;
Hij heeft den blik door 't Land geslagen,
En Vorst en Vrijheid zeetlen vast.
Hij durft, hij kan op 't volk betrouwen,
Dat door zijn moed zijn macht kon bouwen,
Dat, door zijn grondwet sterk en groot,
Haar tot een ark der Vrijheid stichtte,
En 't grootsch Europa vorenlichtte,
Toen 't om zich heen dien schutsmuur sloot.
| |
IV.Aprilmaand, als een bruid gerezen,
Laat in heur uchtendscheemring lezen
Wat blijden dag ze eens België schonk;
Opdagend in een kroon van stralen,
Wekt zij de zon, die achttien malen
Den erfprins lieflijk overblonk.
| |
[pagina 26]
| |
't Wordt dag - 't is feest in Brussels wallen.
Hoort, burgren, dat triomfgeluid?
Laat moker, spade en penne vallen,
En stroomt fabriek en werkhuis uit.
De dag herglanst, die kwam verkonden
Dat ons een kroonprins werd gezonden,
In 's konings blij geboren zoon,
't Sieraad van Coburgs hof en kroon.
Te wapen! mannen, legerdappren,
Te wapen in den hoogtijdsdos!
Laat voor uw Prins de vaandels wappren,
Spoort fier uw statig pronkend ros.
Hij is 't, een stamzoon der Germanen,
Die 't leger zal tot moed vermanen:
Snelt aan! het blinkend zwaard ontbloot,
Den leeuw aan 't hoofd, met open klauwen,
Met scherpe tanden, die benauwen,
Met oogen van den strijdlust rood!
Stapt aan! o volkshoop, burgren, gilden,
Gelijk een kruisvaart talloos groot,
Voor wien eens reuzenlegers trilden,
Toen macht en moed de rangen sloot;
Fier wilt gij 's Hertogs stap geleiden,
Tot waar Senaat en Vorst hem beiden;
Waar hij het Meerderjarig Recht,
Als Belgiës burger, zal erlangen,
De hulde van een volk ontvangen,
Dat aan die macht zijn zegel hecht.
| |
[pagina 27]
| |
Treed toe! o Kroonprins, 't hoofd verheven,
Het oog in gloed, het voorhoofd rein;
Gij kent den last, u voorgeschreven,
Gij peilt dien in het peinzend brein.
Geen schaduwschijn is u 't vermogen,
Het hoog gezag geen ijdle logen;
De moed, die voor geen schepter zwicht,
Kiemt reeds in u; wie zal dien toomen
Als hij door 't manlijk hart zal stroomen,
Gebiedend elken vorstenplicht?
Een dondervuurstof was 't verleden,
Dat uitborst, zaaiend dwang en dood;
Een vrijheidsparadijs is 't heden,
Rustwekkend, als het avondrood.
En gij, o toekomst! sluit uw deuren
Breed open. - Welk een vloed van geuren
Verkwikt! Wat is uw bloeitijd rijk!
Uw hemel wil geen wolkje lijden,
Dat over 't rein azuur zou glijden;
Hij blijft, gelouterd goud gelijk.
Aan u de toekomst! - Coburg's Zone,
Door 's vaders wijsheid voorbereid,
Draag eenmaal hier zijn vorstenkrone,
Met d'eigen luister overspreid.
Regeer het volk, waar 't iedren morgen,
Bij nijver werk en handelszorgen,
Den zusterkus der weelde smaakt,
Waar 't vrije denkbeeld op de vleuglen
Der drukpers, zonder band of teuglen,
In stulp en in paleis ontwaakt.
| |
[pagina 28]
| |
O! als u 't purper eens zal dekken,
Herinner u dees blijden dag,
Die zulk een heil en hoop kon wekken
Bij al, die Vlaming heeten mag.
ô Wil de taal der Vaadren hoeden!
Ze is de ark, bij de opgeruide vloeden;
Ze is de afdruk van den Vlaamschen geest,
De vonk, wier spranken 't volk ontvlammen,
De drijfveêr, die nooit zal verlammen,
De beuklaar, die geen heirmacht vreest.
Ze is naast uw blijde wieg geboren,
Die vrije teelt van heldenstam;
Laat in het vorstlijk hof haar gloren,
In d'eerrang, dien haar 't vreemde ontnam.
Laat België in uw blikken lezen,
Dat ze op den troon niet wordt verwezen!
Wat heillot wenschen wij dan meer? -
Zoo storte God op u Zijn zegen,
En 't volk, ten jubel opgestegen,
Verneem 't orakel van den Heer!
- 1853. -
|
|