Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
België's koningin, ter gedachtenis.O zon, waarom verbleekt uw spiegel,
Waarom zoo treurig opgestaan?
Waarom weêrhoudt ge uw golfgewiegel,
O zee, als greep u siddring aan?
Geen koeltje wappert door uw duinen,
't Geboomt voelt op zijn naakte kruinen
Den rouw gezonken der natuur.
Bedrukten bidden voor de altaren:
‘Heer, wil de Koningin bewaren,
Vertraag haar 't vroege scheidingsuur!’
Ostende rouwt, het Land rouwt mede,
Terwijl Louisa's kranke hoofd
Bezwijkt. Omhoog klimt Belgiës bede;
De laatste star der hoop verdooft.
De grijsaard schreit, de moeders weenen,
De moed des werkmans is verdwenen,
Hij ziet de zijnen treurig aan;
De rijke sluit zijn vreugdezalen,
En, waar de torens blijde pralen,
Verwacht hun spits de zwarte vaan.
| |
[pagina 14]
| |
Wat ramp is 't vorstlijk huis beschoren!
't Uur nadert: rustig ademt zij.
‘Hoe goed is de Almacht!’ - laat zij hooren, -
‘'k Zie, wat ik teederst min, rond mij.
Ben ik genoeg bereid?’ - Heur moeder
Reikt 't Kruisbeeld haar van d' Albehoeder.
Zij kust het; slaat het stervend oog
Zoo liefdrijk op dien troost der heemlen.
Reeds ziet haar geest Gods Englen weemlen,
Die wijzen op een Troon omhoog.
Den Vorst, wien hare liefde omzweefde,
Zegt zij vaarwel, met stillen traan.
Haar lieve drie, in wie ze leefde,
Ziet zij met diepe deernis aan.
Hoe moet dat moederharte bloeden,
Bij 't zeegnend woord: ‘God moge u hoeden!’
Zij kust ze, wendt omhoog den blik,
En smeekt: ‘Heer, zendt op hen ontfermen!’
Zij zinkt heur Leopold in de armen,
En hij ontvangt heur jongsten snik.
Louisa is als 't licht vervlogen,
Dat uitdooft op des zeemans pad;
Als 't blanke duifje, de aard onttogen,
Wien 't moordend lood in 't harte vat.
Vroeg moest die wijze mond verstijven,
Die raad bracht, rampen kon verdrijven,
Of liefdrijk heelde aan 't smartebed;
Vroeg moest de vlam des harten dooven,
Dat, zalig door het vast gelooven,
Berustte in 's Hoogsten wil en wet.
| |
[pagina 15]
| |
Dáar ligt ze op 't bed van ruste neder,
Herschapen in een zwijgend beeld,
Die altijd moedig, altijd teeder,
Haar huis heeft zoete vreugd geteeld.
Dáar ligt ze op 't purper, vroeg bezweken,
Die onder vreemde hemelstreken
Gebaard werd, in zoo droeven nacht;Ga naar voetnoot*)
Heur wiegje schommelde, bedropen
Van tranen, en geen hart ging open,
Dat 't vorstlijk kind den heilkus bracht.
De zandwoestijn heeft hare zonne,
De wildernis heur bed van most,
't Verdroogde beekje een milde bronne,
Die in zijn schoot heur watren lost;
't Verdonkerd braambosch teelt soms rozen,
Die door de doornestruiken blozen,
Den omtrek balsmen en 't azuur;
Wij zien bebloemde klaverweiden
Soms frischheid kwistig rond zich spreiden,
Verzachtend 't schroeiend zonnevuur.
Zóo was Louise in 't uur van rouwe,
In ballingschap, op moeders schoot,
Een heilstraal voor de vorstenvrouwe,
Die 't kind aan bangen boezem sloot.
Maar 't lot had 't edel wicht verwezen,
't Deed ramp op 't jeugdig voorhoofd lezen,
| |
[pagina 16]
| |
En 't jaagde 't na, gelijk het kind,
Dat 't weeldrig vlinderken wil vangen,
Om 't af te martlen, dood te prangen,
En te verstrooien in den wind.
Wat baat, dat zij de braafheid vierde,
Zoo needrig zat op Belgiës troon,
Dat haar geen pracht of trots omzwierde,
Heur deugd den glans schonk aan de Kroon?
Wat baat, dat zij met volle handen,
Voor nood en honger milde offranden
Kwam storten, liefdrijk saamgegaêrd?
Wat baat, dat zij, zoo hoog verheven,
De les mocht aan Europa geven,
Hoe grootheid met den volksstam paart?
De ramp vloog haar, als rukwind, tegen,
Verdreef, wat zij beminde, uit 't oog;
Haar hoop, haar blijdschap en haar zegen,
Haar dierbaarst heil op aard vervloog.
Zij weende op graven, haar zoo heilig,
Bleef voor den ijsbren schok niet veilig,
Dien Frankrijks oproer deed ontstaan:
Haars Vaders troon, vanéen gespleten,
Werd naast zijn staf in 't slijk versmeten,
Bij 't woeden van den staatsorkaan.
Haar kinderliefde volgde, bevend,
Haar vorstlijke Ouders op den vloed,
Die, zich 't gevaar in de armen gevend,
Ontvluchtten 't muitend helgebroed.
| |
[pagina 17]
| |
Te Claremont omhelst ze beiden,
En sluit ze aan 't hart, en wil niet scheiden
Van de oudren, schriklijk diep verneêrd.
Zij deelt hun rampvol lot grootmoedig,
En, is 't als 's martlaars pijnbank bloedig,
Zij is 't, wier moed den slag braveert.
Benijd, o wereldling, geen tronen,
Kniel neêr bij dit vorstinnenlijk,
En vraag, waar meest de stormen wonen,
In 't hoog paleis, of de arme wijk.
Louisa zal u 't hart ontblooten,
Op wonden wijzen, dáar besloten,
Op diep verscholen leed, dat knaagt
Aan 't merg en de aders der vorstinnen,
Op wanhoop, die dáar woelt van binnen,
Als de Etna, die den vuurstroom jaagt.
Zij zal u 's broedersGa naar voetnoot*) rampuur malen,
Haar zusters vroegen dood; het lot
Van heldenzonenGa naar voetnoot**) droef herhalen,
Miskend, verdreven, laf bespot.
Zij zal de weduw-moederGa naar voetnoot***) toonen,
Vol grootheid met haar jonge zonen,
Het oproer trotsend, om 's lands Raad
Hun troonrecht en hun rang te vragen,
Toen, als het vuur van bliksemslagen,
Haar 't antwoord trof: ‘Het is te laat!’
| |
[pagina 18]
| |
Rust zacht, 's lands Moeder! trof Gods vinger
Zoo hard, ons baart het denkbeeld troost,
Dat nooit een snoode machtbedwinger
Hier 't graf dolf voor uw gade en kroost.
't Schenkt laafnis, aan de rust te denken,
Die u de wijze Belg woû schenken,
Van ziel en van karakter groot;
Vast aan uw huis en troon gesloten,
Heeft hij 't verfoeilijk zwaard verstooten,Ga naar voetnoot*)
Dat troonrecht velde en bloed vergoot.
O! als de orkaan hier overwaaide,
Die 't bang Euroop te pletter sloeg,
De liefde ontstak, die bruisend laaide
En moed in aller aadren joeg,
't Was burgerliefde, die hier blaakte;
Terwijl er menig zetel kraakte,
Beschermde zij den wijzen vorst;
Woû hij zijn krone wedergevenGa naar voetnoot**),
Meer vast bleef ze aan zijn grootheid kleven,
En wee! zoo 't oproer naadren dorst!
't Is zoet, Vorstin, naast uw gebeente
Te denken aan dien gruweltijd,
En, weenend aan uw grafgesteente,
Te zeggen: ‘Toen was zij verblijd!
Toen leerde zij den volksaard kennen,
Die slechts aan vroomheid kon gewennen,
| |
[pagina 19]
| |
Aan burgerdeugd en adeldom;
Toen heeft ze aan God haar Volk bevolen;
Toen hield ze een dank in 't hart verscholen,
Die in een' traan aan 't graf nog glom.’
Nooit woû die volksmin van haar scheiden,
Zij volgt heur doodkoets, vormt een stoet,
Ontzaglijk groot, die 't lijk wil leiden
Ter rust, bij droeven afscheidsgroet.
De Rijksvorstinne te herdenken,
Haar tranen van 't gevoel te schenken,
Haar deugd te loven; in het hart
Haar wijsheid, haar vernuft te roemen,
Haar Schutgeest van het Rijk te noemen,
Dáarin slechts stilt de drang der smart.
Maar, wat haar eedle wijsheid baarde,
De vruchten van haar liefdewerk
Staan bloeiend, als, in blijde gaarde,
De trotsche boom, die wijst naar 't zwerk.
Hier glansen haar liefdadigheden,
Gelijk haar kroon in 't zalig Eden:
De kinderkribbe, 't ziekgesticht,
De schaamle hutten, zij herhalen
Haar Naam; - en doen haar kroonroem pralen,
Die vlekloos blinkt als starrenlicht.
Slaap, lieve doode, niet verlegen
Om 't jong gezin, dat gij verliet:
't Zal bloeien onder Belgiës zegen,
En onder Liefdes hoog gebied;
| |
[pagina 20]
| |
Zij zijn onze eere, trots en blijheid,
Die telgen uit de wieg der Vrijheid; -
Vorst Leopold is onze macht.
En gij, Vorstin, zijt niet begraven,
Uw deugd blijft Belgiës welvaart staven,
Onsterflijk leeft ze in uw geslacht.
- 1851. -
|
|