Vereenigde dichtwerken. Deel 2. 1850-1869. Najaarsvruchten en winterbloemen
(1877)–Maria Doolaeghe– AuteursrechtvrijAan mijne Vlaamsche kunstbroeders, bij het plechtige feest, gevierd door de Maatschappij ter bevordering van Nederlandsche Taal- en Letterkunde, met kenspreuk: ‘Voor Taal en Kunst,’ te Antwerpen.Niet vruchtloos heeft de stem geklonken,
Die opriep tot het Broederfeest;
Met kracht van elektrieke vonken
Ontstak ze alom den Vlaamschen geest.
Wie echte Vlaming is geboren,
Groet Antwerps grond in jubelkoren,
Gedagvaard voor den grooten dag,
Die Belgiës burgeren zal toonen,
Wat in de ziel van Letterzonen
De vaderlandsche gloed vermag.
| |
[pagina 10]
| |
Wij zien dien Stoet, met diep ontroeren,
Als tot een kruistocht, saamgevloeid,
Die de overwinningsvaan mag voeren
En 't volk aan luide vreugde boeit.
Wij zien dien Stoet, en glorietijden
Van heldenmoed en eerestrijden
Herweemlen voor ons aangezicht,
Toen 't volk zijn waarde diep gevoelde,
En, hoe de dwinglandij ook woelde,
Der Belgen Vrijheid heeft gesticht.
Stroomt aan, o Gilden! zwaait banieren,
Van zijde en goudborduursels zwaar;
Laat de Oriflam der Landtaal zwieren:
Al de oogen zijn gevest op haar.
Ze is 't heiligdom, waarvoor wij knielen,
Dat ons kan sterken en bezielen,
Nog groet haar Antwerps oude trouw,
Die aan de Vlaamsche zaak blijft kleven,
Om haar beschermers kracht te geven,
Ten steun van 't rijzend Taalgebouw.
't Doet ons den boezem sneller kloppen,
Als wij uw vredeleger zien,
Begroet van uit de torentoppen
Met toonen, die u 't welkom biên.
Hier kan de volksmin u waardeeren,
Hier wekt uw kunstzin diep vereeren,
Waar Schildergrootheid schokt en treft,
Als in Itaalje, waar de schepping
Van Raphaël, bij vleuglenklepping,
Ons toovrend naar den hemel heft.
| |
[pagina 11]
| |
Ja, dat gevoelt gij, feestgenooten;
't Is alles hemelsch, wat hier trekt:
Gij ziet een kunststad u ontsloten,
Die aanlokt en begeestring wekt.
Wij zijn ter hulde toegevlogen,
En beelden wieglen voor onze oogen,
Verrukkend als der Oudheid pracht.
't Is kunst, die kunst wil eere schenken
En aan Petrarcha's eeuw doet denken,
Toen 't kapitool hem lauwren bracht.
Wij zweren, hand in hand te sluiten,
En in het strijdperk pal te staan,
Om moedig elken slag te stuiten,
Die 't heilig Taalrecht neêr wil slaan.
Herhaalt die eeden, tempelwanden,
Herhaalt ze, bij elk offerbranden,
Als 't nageslacht hier hulde biedt.
En, moog de galm dier trouwe woorden
Den moed ontgloeien in deze oorden,
Zoo lang één Vlaming 't licht geniet!
Neen, neen, daar kan de moed niet sterven,
Geen volksgeest domplen in den nacht,
Waar 't nakroost Rubens' Naam mocht erven,
Wiens beeld ons groet en tegenlacht;
Waar Rijswijck naast de schilderkransen
Den palm der poëzij deed glansen,
En zong als 't nachtegaalgefluit;
't Verleden gaat daar niet verloren,
Maar doet elke eeuw naijvrig gloren,
En lokt er nieuwe schittring uit.
| |
[pagina 12]
| |
Bewijs dit, plechtig uur vol zegen,
Dat ieder Vlaming innig roert,
Waarop ten eeretroon gestegen,
De Erkentnis hier den schepter voert.
Wat heilge stonde zie ik naderen!
Een zalige aandrift schokt mijne aderen;
'k Sla 't juichend oog op Antwerps kind,
Wien, bij de vreugd van duizendtallen,
De krans der eer te beurt gaat vallen,
En dat elk hart als offraar vindt.
Lach, Conscience, 't offer tegen;Ga naar voetnoot*)
Het kostbaar drinkvat, u geboôn,
Is waarde, door geen goud te wegen,
Het is een vaderlandsche kroon.
't Is 't waardig pand, den man geschonken,
Die 't volk tot leeszucht kon ontvonken,
En Vlaandrens Taal heeft rondgespreid,
Om haar in hutten en kasteelen
Te vesten, waar heur Schoon kon streelen
Met de overoude Majesteit.
- 1851. -
|
|